Verzamelde gedichten
(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Hoe rusten de oogen lustig
op 't groene grastapijt!
hoe weelderig geurt en glinstert
het koolzaad wijd en zijd!
hoe wiegt en ruischt de golving
van 't blonde korenmeer!
hoe zalvend gieten de boomen
hun lange schaduwen neer!
De kronklende vonklende Schelde;
de wei, die schatten ontvouwt
van witte en gele bloemen,
van sterren van zilver en goud;
de koeien die daar loeien,
door 't malsche gras verspreid;
en 't blij geschal der vooglen: -
o, welk een zaligheid!
En ginder, zie! verheft zich
de lachende heuvelenkrans,
wellustig zijn kruinen badend
in gouden zonneglans;
op elke kruin een toren,
van witte huisjes omringd: -
o, wie beschrijft dien luister?
wie, die dien vrede bezingt?
Hoe tiert hier alles op aarde!
hoe siert de lente den grond!
| |
[pagina 27]
| |
hoe vloeien de zangen der vooglen,
hoe bloeien de bloemen in 't rond!
hoe wiegelt de blonde Schelde,
al murmlend, langs haar' zoom!
hoe spiegelt de lachende zonne
haar stralend hoofd in den stroom!
Hoe speelt het koeltje, hoe kweelt daar
de leeuwrik die vliegt naar omhoog!
hoe streelt 't wit madeliefje
op 't groene fluweel het oog!
hoe pronken de dartele vlinders,
hoe ronken de bieën alom!
de Schepping is één luister,
één jubel, één feestgebrom!
De harten omhoog, o vrienden!
vol zachte poëzij!
Hoe heerlijk toch is de vlakte!
hoe schoon de heuvelenrij!
En ach, hoe jammer, dat er,
te midden van al die pracht,
ook Vlaamsche boeren wassen,
dat treurig kroost van den nacht!
|
|