Verzamelde gedichten
(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
Weer iets voor den almanak.I‘Dát zijn de mannen die wij moesten winnen!
‘ziedáár wat Volk geheeten wordt!’ Zoo dacht
mijn held den een-en-dertigsten der maand
Augustus achttien-honderd-zes-en-vijftig,
toen op de Vrijdagmarkt de groote stoet
van werkliên vóór den Koning defileerde. -
Daar waren nu de lange scharen der
fabrieken, arm aan arm, en trokken voort,
op stap, in dicht gelid, gelijk een leger.
Vooraan de kindren, nog geen twaalf jaar oud,
die, - aan de borst der Kennis niet gelaafd,
gestolen aan de school, - in de fabriek
wat stuivers met hun leven koopen, waar
bij elken draai het schrikkelijk machien,
gevreesd gedrocht dat zich met menschen voedt,
den adem en de frischheid en de warmte
uit hunne borsten zuigt, gelijk een hevel
het water uit een vat; - - de vrouwen dan,
| |
[pagina 75]
| |
van wang en lippen bleek als moe van 't leven, -
met oogen zonder gloed, - vergaan, versleten
vóór haren tijd, als bloemen die verslensen
wijl ze in een lucht verplant zijn die haar sap
vergiftigt, nog zoo jong en niet meer schoon! -
en voortgaand met een' tred, zoo loom en zwaar
alsof reeds op haar' rogge gansch 't gewicht
van tachtig jaar, en aan haar voeten gansch
't gewicht van duizend pond gebonden was; - -
de wannen dan, haast schimmen, - met een kleur
als perkament, - een treurig, krachtloos ras, -
bij wie 't beenachtig lichaam, als het lijk
eens terenden, verdroogd en uitgeput
en vaal is, - bij wie 't voorhoofd laag en mat,
doorgroefd van rimpels is, en als belaân
met eene wolk. - Bij allen, vrouw en kind en man,
spreekt eene stem die zegt dat Rede en Wil
en Levenslust uit hunne zielen, met
den zwarten rook, langsheen de hooge schouw
van 't werkhuis in de lucht verdwarreld zijn!
| |
IIZij trokken voort in dicht gelid, en zongen
met heesche keel: vivat, vivat! en zwaaiden
de maagre handen in de hoogte, en dansten
en sprongen vóór den Koning. En de Koning
moest zeggen: 'k Ben voldaan, 't Volk is gelukkig;
een Engelschman sprak: 't Is original;
| |
[pagina 76]
| |
de stoet-inrichters zeiden: Zij gaan goed;
verscheidnen vonden dat het imposant was;
en andren keken, en nog andren geeuwden....
Mijn held, hij, dacht: ‘'t Is bittre spotternij!
Al zeiden zij het zelven, 't is niet waar
dat zij gelukkig zijn; hun vroolijkheid
is niet de vroolijkheid van eenen mensch;
hun leven is geen leven: neen, die zijn
nog niet geboren, ziel of lichaam heeft
geen vlam; - ofwel, zij hebben reeds geleefd,
en, als een licht dat uitgaat zonder lucht,
is hun gezondheid en hun geest geroofd
en ingeslikt geweest door 't reuzen-werktuig
dat hen als mensch vervangen heeft, - terwijl
zij zelv', van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
en onder 't aaklig zuchten van de riemen,
't gekrijsch van kram op kram en wiel op wiel
en 't ronken van het gloeiende forneis,
vóór 't mensch geworden werktuig nog alleen
gelijk werktuigen staan en meer en meer
tot beelden keeren. - Neen, die leven niet!
hun zon ging nog niet op, of is reeds onder;
zij zijn gekluisterd aan de Ellende en aan
haar' broêr, 't Vooroordeel; hebben allerlei
behoeften en gebreken; hebben nood aan brood
en wetenschap. - Neen, die zijn niet gelukkig!’
| |
[pagina 77]
| |
III'k Moet hier den lezer onderbreken en
hem zeggen dat al, waar er ‘guillemets’ staan,
van mij niet is, maar wel van mijnen held,
gij weet dat eigenaardig wezen, waar
ik u verleden jaar heb van gesproken.
Hij was niet méér veranderd sedertdien
dan in ons landstreek het klimaat, waarmeê
hij menige gelijknis had, als zijnde
altoos met neevlen, wolken, mist belaân. -
En dan, 't was weer voor hem een sombre dag,
een van die dagen waar der andren vreugd
u boos en treurig maakt, gelijk het oog,
als het de blijde Zonne in 't aanzicht staart,
betraand en duister wordt; waar ge u alleen,
verlaten, eenzaam voelt, te midden van
't gerucht, 't gewemel, 't leven van al de andren.
Dit zij genoeg, opdat, indien hij u
mishagen moest, heer lezer, uwe gramschap
daarom niet nedervallen zou op mij.
| |
IV‘'t Was hier,’ zoo dacht hij voort, ‘dat overlang
de Gilden ook vergaârden bij hun vanen;
dit plein heeft, als een somber treurspel, gansch
de rol van Vlaanderens geschiedenis
| |
[pagina 78]
| |
zien spelen, en op dit tooneel was dan
de oplettendheid van half Euroop gekeerd.
Hier klonk de kreet der wraak; hier juichte 't lied
der overwinning; hier verhieven zich
die mannen zes voet hoog, die zielen hoog
gelijk de hemel, nimmer moede of mat,
groot in de zege en grooter in de neerlaag;
hier gaf het volk zijn wetten aan den vorst; -
hier ook werd nog het bloed der burgers door
elkaâr vergoten; maar het was, ja 't was
toch bloed, dat in en uit hunne aadren stroomde! -
Borluutstam, schitterende keten, die
vijf eeuwen glinstert, waarvan iedre schakel
een held is; Artevelden, halve goden
in 't oude Griekenland, in Vlaandren burgers;
Pier van den Bossche, Coppenolle, Yoens,
de Rijcke, en Ackerman, en Vaernewijck,
en Utenhove, en Rijpegheerste, reuzen
in 't glorielaken ingesluimerdGa naar voetnoot(*), allen
acteurs in 't groote drama van ons Gent:
gegroet! gegroet, verdwenen sterrenglans!
gegroet op dezen stond, op deze plaats!
gegroet door mij! - misschien door mij alleen...
| |
V‘De bannen van de heil'ge Roomsche kerk,
ze vielen op hen neer als hagelsteenen;
| |
[pagina 79]
| |
maar kwamen vruchtloos botsen op den Plicht,
als hagelsteentjes op een' sterken muur.
Wat was de bliksem van het Vaticaan
bij 't hoog gebod van God, dat wederklonk
in hun geweten, en hun riep: ‘Vooruit!’? -
Wij zeggen Recht, - zij spraken meer van Plicht;
en de eerste plicht was van hun Recht te schutten,
gereed te staan, van vijftien jaar tot zestig,
om immer op uw stemme zege of dood,
o Vlaandren, stout te loopen in 't gemoet. -
't Was ook geen woede van een' hollen buik
die hen in 't harnas joeg voor land en vrijheid;
de verre streken reikten de armen dan,
o Vlaamsche Maagd, om op uw' laken mantel
fluweel en bontwerk in te naaien, goud
en zilver te borduren; of zij brachten
u steen en hout voor 't vrije Belfort; of
zij zonden ijzer voor de vrije knodsen.
De thans onttroonde koninginne droeg
alsdan in hare forsche handen 't zwaard,
de fakkel en den hoorn des overvloeds:
de volleren knielden, van den glans verbaasd,
en zegden: 't Is de Vrijheid en de Voorspoed;
de vorsten vreesden, woedden, radeloos,
en zegden: 't Is een Brand die 't al bedreigt;
de banneling zeî: 't Is het Toevluchtsoord;
de denkers zegden: 't Is de Dageraad;
Petrarcha zeî: 't Is de eeuw'ge grootsche Strijd!
en Dante zong: Zoo Gent en Brugge konden!...
| |
[pagina 80]
| |
VI‘Wie onk er anders over denk', - voor mij,
'k bemin 't verleden van ons Vlaamsche land.
't Verleden is een zonne die mij koestert,
en elke erinnering een straal dier zon,
die vóór mijn oog zoo menig puin verguldt
waar zelfs geene echo van weleer meer woont!
'k Bemin dien tijd met eigen glans en duister;
dat jeugdig leven, vol van eedle liefden,
roemrijke haten en heldhaft'ge wraken!
Luidruchtig baren van een stom geslacht,
bebloemd en schilderachtig typus-beeld
van een verwelkt en kleurloos menschenras,
'k bemin u, hoog verheven schouwtooneel!
'k Bemin u, mannen, zaken van weleer,
woest en verschriklijk ja, maar groot en kloek,
en wreed en dwepend soms, maar warm en levend.
| |
VII‘Gelijk een balling, die het land verlaat,
waar 't eerste licht zijn oog bescheen, en waar
zijn ziel en zinnen nog aan alles kleven,
voor laatst vaarwel een woord in d'ouden eik
gaat snijden, waar hij vroeger heeft gespeeld;
hij spoedt dan heen naar verre vreemde streken;
en lang nadien keert hij terug, en zoekt
| |
[pagina 81]
| |
zijn laatst vaarwel, en zoekt den eik, en staat
verplet: de sterke boom is omgehakt.
Alzoo zou ook het Voorgeslacht vergeefs
de sporen zoeken die het achterliet
en die 't zoo sterk, zoo diep in 't vader-erf
geplant had.... Want - dat alles is niet meer!’
| |
VIIIPardon, een woordje, lezer, 't was een fout
van mijnen held te veel op d'ouden tijd
te peinzen; hij, die anders nog al goed
en van gezond verstand begaafd was, maakte
zich daardoor veel kwaad bloed. Hij had geen Hoop
en achtte 't een geluk er geen te hebben;
hij stelde ook wel op hoogen prijs 't Vergeten;
maar 't was om niet. Hij hoorde driftig op
de deure kloppen van zijn hoofd; hij riep:
‘Kom binnen!’ - en Mevrouw de Erinnering
(een oud gerimpeld wijf! ) trad statig vóór
zijn oog, als een verdrietige bezoekster. -
Hoe! weeral gij! - Ja, 'k kom... - Ik heb geen' tijd! -
Maar dan begon zij uit haar jonge jaren
hem zooveel wondre dingen te vertellen,
dat, als zij wilde heengaan, hij haar hand
met kussen dekte en smeekend sprak: ‘Neen, blijf,
blijf nog, uw bijzijn doet mij goed; gij hebt
op mij al zooveel macht als de Overtuiging;
gij beiden doet mij werkzaam zijn en stout;
| |
[pagina 82]
| |
uw beider stemme trechtert mijne ziel
èn moed èn kracht èn grootsche plannen in!’ -
Zoo was hij, en dat was zijne ergste fout....
| |
IX‘Dat alles is niet meer!’ zoo ging hij voort.
‘De mantel is versleten, 't zwaard te zwaar
geworden, en gevallen en verroest;
de fakkel uitgedoofd; gestremd de bron
der welvaart. - Gent en Brugge hebben niet
gekunnen.... - 't Volk, vermoeid van de eeuw altoos
vooruit te streven zonder eind te zien,
en duizelig van 't middeleeuwsch gerucht,
zonk eens gelijk een dronken man ineen,
en sliep. - En zie, ziedaar nu 't Nageslacht!
En, evenals die stoet, zoo zijn zij allen
in Vlaandren; dezen zijn wat geler en
wat magerder, en sterven ook wat jonger;
maar toch op allen drukt de duisternis,
op allen weegt een wolk van apathie
en onverschilligheid. - Papa verbiedt
zijn zonen Vlaamsch te zijn, en Moeder zendt
haar dochter naar een school waar elk Vlaamsch woord
gestraft wordt; 't Jonge Heerke vindt het dom,
en plat, en rococo; Mamsell' verbiedt
haar' minnaar haar in 't Vlaamsch te naderen;
de Sabel kan geen Vlaamsch en wil geen Vlaamsch;
de Mijter laat er zich op neer, gelijk
| |
[pagina 83]
| |
een domper op een licht; de Wijze vraagt
of er daarmede geld te winnen is;
de kleine Winkelier zegt u: Mijn kind
is op de Fransche school; - dát voor de Taal. -
Wat Knnst betreft, dat is maar kleur of klank,
daar zit geen grond in, zegt een Ernstig Man;
'k woú dat ik ze beschermen konde, zegt
de Miljonnair; 'k verkies een biefstuk, zegt
een Grappenmaker; l'art pour l'art! maar dat
is tijdverkwisting', zegt een Filosoof;
de kunstenaar is wereldburger, zeggen
zij die het weten; en zoo voorts. - Ja, allen
vergaten wat zij waren; allen hebben
de erinneringen van weleer verslapen;
en 't is of zij dit leven zijn gewend
gelijk de duivels 't branden in de hel.
| |
X‘'t Vlaamsch volk gelijkt aan d'Ezel uit de fabelGa naar voetnoot(*),
die boet omdat hij dom is en gewillig;
maar neen, want de Ezel, door een weide gaand,
had van de weide toch genut, al was
het maar een tongbreed, en dat zou
't Vlaamsch volk niet doen. - 't Vlaamsch volk gelijkt aan 't Lam,
't welk zedelijke en stoffelijke wolven
opknagenGa naar voetnoot(†); maar neen toch, het Lammeken
| |
[pagina 84]
| |
had immers nog 't verstand van zich te lesschen
aan 't vlietje, al was 't ook twintig stappen neerwaarts
van Zijne Majesteit den Wolf, en dat
zou 't Vlaamsche volk niet doen. - 't Vlaamsch volk
(ik ben er) aan een' grooten, z waren steen, [gelijkt
die onbeweeglijk ligt in moer en dras,
gekneusd op vele zijden, en geheel
bedekt met groenen roest, gekwetst door al
de distels die hem tot hun steunsel kiezen,
terwijl hij in zijn schaduw tegen wind
en vlagen 't nietig, kruipend grasje schut; -
en nuttig - als een steen - voor wie hem weet
te heffen en naar zijnen vijand slaat.’
| |
XI'k Heb aan mijn' held gezeid: Dit gaat te ver;
uw volk, u zelven bij een' groven steen,
of slechter nog, zoo gij iets vinden kost,
gelijk te stellen! Waarlijk, het is spijtig
dat gij geen Franschman zijt; gij zoudt de lijst
vermeerdren dier geleerde of geest'ge liên
die, sedert 't vierde van eene eeuw, zooveel
lieftalligheden op ons reekning zegden.
Gij kunt toch niets, dan overdrijven. - ‘Neen,’
antwoordde hij, ‘ik overdrijve niets,
maar, weet ge wat? de waarheid is te naakt,
gij wilt ze niet bekijken, en ik wel, -
of nog, gij hebt geene oogen als de mijne.’
| |
[pagina 85]
| |
XII‘Aan ons die mannen die daar gaan! Aan ons
die steen! Wij zullen er een heerlijk beeld
uit kappen, in dat beeld een warme ziel
en in die ziele wil en krachten blazen!
Aan 't werk, gij allen die kunt werken, gij
die wetenschap, en gij die geld bezit,
gij die een pen, gij die een lier, en gij
die een penseel gekregen hebt; aan 't werk!
aan 't werk, nog meer, en immer aan het werk!
't Is niet genoeg het Goede te beminnen,
't is niet genoeg het Goed te doen, zoolang
er zijn die 't niet beminnen of niet doen
daar zij 't niet kennen. Onvermoeid aan 't werk!
Hoe! daaglijks ziet gij 't kwaad aangroeien, als
een doornenstruik die heinde en verre zendt
zijn wortels en zijn takken, - en gij legt
de hoofden neer, als een onmachtig kind!
De Sabel zegt: ik ben een schepter; en
de Misdaad antwoordt: ik ben de orde; de
soldaat valt aan den hals des priesters, zingend:
wij hebben 't al gered; het anatheem
des pausen en 't kanon des dwingelands
vernielen saam de Vrijheid; en gij ziet
de Roomsche spinnekop haar reuzennet
steeds breed en breeder over d'aardbol spannen, -
en gij zoudt niet daartegen goed en bloed
| |
[pagina 86]
| |
inzetten! gij zourlt machtloos rusten, - Engel-
bewaarder die in sluimer valt, terwijl
de Duivel 't zieltjen aan 't verschalken is!
Neen, voor dat kind, die vrouw, dien man meer lucht,
voor hen 't goedkoope brood, de les voor niets,
voor hen een schilderij, voor hen een lied:
zij moeten alles, alles, alles leeren!!....
| |
XIII‘Aan ons die mannen, Flaminganten! Laat
ons hun maar zeggen hoe een volk kan groot
en hoe het klein kan worden; hun vertellen
van al die oude helden die zij zelfs
bij name niet eens kennen. Laat ons hun
maar zeggen in de taal die zij verstaan,
dat deze taal een schat is, dat de taal
het volk is, 't teeken van een volk, 't gevolg
als 't ware van een volk; dat waar geen taal
gevonden wordt, daar ook geen volk bestaat.
Laat ons hun zeggen wat de Godheid is,
en wat de mensch; dat God en mensch meer zijn
dan wat de Catechismus er van maakt.
Laat ons hun spreken van gelijkheid en
van broederliefde, van den plicht en 't recht,
van naarstigheid en spaarzaamheid en deugd,
van eigenwaarde en fierheid. Laat ons van
de Vlaamsche Zake maken wat zij is:
de strijd van 't Goede tegen 't Kwade; van
| |
[pagina 87]
| |
't Beginsel tegen 't knellende Gebruik;
van Rede tegen Mode; Waarheid tegen
Vooroordeel; Eerbied van het Rechte tegen
Betaamlijkbeid, Bon Ton en Eerbied van
de Menschen; Liefde voor het land en voor
't rechtvaard'ge tegen Eigenliefde en Geld;
Demosthenes, die vóór de Atheensche mannen
zijn redens voert, en, met het Woord, een' dijk
aan de overstroomende verrotting stelt!
| |
XIV‘Want zie, 't Volk is een arm, 't Volk is een hart:
een arm die werkt en voortbrengt, schept - en ook
bij wijlen breekt, die bouwt, bewaart - en ook
omverrewerpt, die straft - en die beloont,
die vreeslijk slaat, die heerscher is - en slaaf.
En 't Volk is ook een hart, een hart dat goed,
oprecht en braaf is, dat voor 't grootsche recht
zou willen kloppen, dat den grootschen plicht
zou willen, voelen, dat den plicht en 't recht,
als wij, zou willen minnen... - Dus, - er moet
hier in dat hart een brand ontstoken, om 't
te warmen en te sterken en te loutren;
daar bij dien arm een hoofd, als een lantaarn,
geplaatst, om hem te voeren en te roeren.
| |
[pagina 88]
| |
XV‘Heil, Licht en Warmte, broêr en zuster, kindren
van 't eeuwig vuur, de bron van zuiverheid
en leven! - Licht en Warmte, hoofd en hart,
verstand en liefde, wetenschap en deugd! -
Licht, zon die 't al geleidt, en Warmte, zon
die 't al verkwikt, staat op, de tijd is daar!
Als gij des zomers weerkomt, hand aan hand,
hoe juicht en zingt heel de Natuur, hoe leeft
en stoeit het al, hoe klinkt en geurt het al
van: heil, o Licht! en heil, o gloed der Liefde!
Dan groeit en bloeit en gloeit en broeit geheel
de zee, heel de aarde, heel de hemel. Dan
gevoelt geheel de schepping zich geschokt
gelijk een zwangre vrouw; elk wezen voelt
in zich dan iets dat hem het leven vraagt:
het veld zijn halmen, 't vogelken zijn lied,
het woud zijn loten, en de bloem haar geuren.
Dan laaft zich alles, als een zuigend wicht,
met eenen straal van 't Licht en van de Warmte,
dien dubblen blik van Godes aangezicht! -
Het woud herleeft en ruischt, het lied ontwaakt
en klinkt, de hemel klaart en glanst, de zee
verroert en springt, 't heelal verrijst en jubelt!
| |
[pagina 89]
| |
XVI‘Herloven, ja! Verrijzen! o, hoe schoon,
op eens uit al zijn kluisters los te springen,
op eens weer te begrijpen wat men is,
op eens zich weer te voelen zwemmen in
het midden van al zijne erinneringen,
als van een' vloed die, lang weerhouden, toch
op 't eind zijn sluizen doorgebroken heeft!
Hoe zoet, elk aangezicht op eens te zien
verguld van eenen nieuwen levensglans!
Hoe plechtig ieder windjen in de blâren
en ieder vogeltje op zijn' tak, met zich
van vrijheid en van lust te hooren zingen! -
De ziele koestert zich in 't nieuwe leven,
als, na een lange ziekte, 't kranke lijf
in nieuwe zonnestralen; en de geest
haalt weer uit de oude kast het schoone kleed
en borstelt smart, vooroordeel, dwaasheid af,
en laat in 't wilde dartelen en springen
de weergeborene gedachten van
geluk en heil, als blijde klanken van
een' toren die door 't veld zich henenspreiden.
't Zingt alles; 't wemelt, werkt, en spoedt, en streeft
vol moed de verre horizonten tegen,
die zich op eens vóór de oogen legden bloot;
elk wil daarheen met koppigheid en kracht,
en wenscht en zucht en hijgt er naar, gelijk
| |
[pagina 90]
| |
een danser op het bal naar een glas wijn,
gelijk een meisje naar een tochtje op 't water!
't Geeft alles zich de hand, 't zijn allen vrienden,
en bij 't manhaftig en opgevend lied
zweeft mensch en mensch, en groot en klein, op maat,
en arm aan arm, gelijk een stroom, vooruit!
| |
XVII‘Zal 't ons eens lukken?.... zullen wij wel ooit
dien dageraad begroeten, dien ons hoofd
met zooveel liefde droomt? Ik weet het niet,
en 't kan mij inderdaad maar weinig schelen.
Doe wat gij kunt, en werk standvastig, en,
zegt u 't geweten ‘Goed!’ ga dan maar voort,
en denk niet aan den uitslag! De uitslag! is
er iets toch donkerder dan 't eind van wat
de menschen doen en stichten? De uitslag! ja,
meestal een nacht, - of, erger nog, een schemer
die u bedriegt en u verloren leidt! -
En dan, in welk eene eeuwe leven wij!
Waar gaan wij heen? welk is het doel der reize?
Waar komt de baan, waarop wij dolen, uit?
O God, zend een' profeet die 't ons verklaart!
Zijn wij in de eeuw van vrijheid ofte wel
van slavernije, van opoffering
en moed ofwel van lafheid en geduld,
van onafhanklijkheid van iedren mensch
of onderdrukking van de minderen,
| |
[pagina 91]
| |
van onafhanklijkheid van ieder volk
of inslikking van al wat zwak is, van
rondborstigheid in woorden en in daden
of huichlarij, van wilde poëzie
of woeste speculatie?? 'k Weet het niet,
daar is van alles, - en geen' rechten kant
vind ik er aan: de Wereld heeft geslapen
en is maar kort ontwaakt, en wrijft hare oogen,
en ziet rond zich het halve duister, grijs
en nevelachtig te allen kant:.... wat is
die grijze schemering? is het de zon
die opstaat of de zon die ondergaat? - -
Ik weet het niet, en die het weet, - weet veel.
| |
XVIII‘En zie, dat geeft mij bitter weinig; want,
wie anders ook de goedheid zijner daden
naar de belooning of den uitslag weeg',
zulk een ben ik niet, en zal 'k nimmer zijn.
Maar droomen! o, dáár wil ik steeds aan houden,
en 'k raad ook aan den prozaïeken mensch
die 't nooit gedaan heeft, dat hij eens zou proeven
hoe wonderschoon het is als op dit leven
en op deze aarde een glinsterende droom
zijn gouden tooverstralen reegnen laat!
Ja, droomen is een leven boven 't leven;
herziene en honderdmaal verbeterde uitgaaf
van alles wat er best in 't leven is;
| |
[pagina 92]
| |
een leven dat men voor zich zelven schept
zooals het werklijk wezen moest. - Ik droom
op alles, - overal; bij voorbeeld, bij
't verloren meisje droom ik van een' engel,
bij 't Fransche popken van een Vlaamsche maagd,
bij laster en bedrog van eere en waarde,
bij dwaasheid van gezonde rede: - en zelfs
al zage ik alles puin of alles Roomen,
'k geloof dat 'k nog van beternis zou droomen!’
| |
XIX't Is waar, heer lezer, wat mijn held u zegt.
Licht had hij daar staan droomen tot den nacht
(want reeds was heel 't officiëele spel
gespeeld, en gansch de Vrijdagmarkt ontruimd),
zoo niet zijn maag er bij gekomen waar',
hem zeggend: Meester, 't is al laat; ik heb
verkwikking noodig, gaat gij meê? - ‘Ja wel,’
sprak hij; en langzaam trad hij voort; en hij
kwam t'huis verhongerd en misnoegd - en droomend.
1856. (Studenten-Almanak voor 1857). |
|