| |
| |
| |
Mijmeringen
1855-1860
| |
| |
| |
Iets voor den almanak
I
Gij ook, heer lezer, hebt als iedereen,
waarschijnlijk wel eens ondervonden, dat
er in het leven van die dagen komen,
waar u van 's morgens vroeg een zwaar gewicht
op 't harte drukt; van als gij 't bed verlaat,
voelt ge u tot klacht en hekeling gezind.
De geurige sigaar, waarvan gij anders
een heil uws levens maakt, een zaligheid,
een' stillen trooster, die met elke rookwolk
een wolk van uwen geest meêtrekt, heeft nu
een' bittren smaak. Gij gaat op wandeling:
het helpt niet: de belachelijkste dingen,
de poetsen uwer makkers, al wat ooit
tot vreugde prikklen kon, heeft nauwlijks nu
de macht aan uwe lippen een van die
| |
| |
bekrompen, stijve, saamgetrokken lachjes
te ontrukken, welke slechter zijn dan niets;
want zij gelijken (dees gelijking is niet nieuw)
op eenen wateracht'gen zonnestraal
door zwarte wolken heen: zij troosten niet,
maar laten slechts u beter zien, hoe droef
de grijze rouwkleur om de schepping hangt.
| |
II
En dan, al waar gij gaat of staat of zit,
wat gij ook doet, 't zij gij een dagblad leest
of een' roman, wat voor verstrooiing gij
ook zoekt, - steeds voelt ge u overladen, duizlig,
gepletterd onder gansche legerdrommen
van aaklige gepeinzen die u tergen.
Uw hoofd is als een open dal, waarin
de sneeuw bij klompen voortgegeeseld wordt;
uw hoofd is als een legerplaats, die stormend
is ingenomen, waar van alle kanten
gedurig nieuwe plundraars binnenspringen.
De rouwtooneelen die gij immer zaagt,
de smarten die gij hebt geleên, de vrienden
die gij verlaten of verloren hebt,
de vrouwenlippen die een andre kuste,
de zwarte mijmeringen die u plaagden,
die gij u gistren vruchtloos wilde erinren,
dat al komt vóór uw' geest als spoken dansen.
Geheel den dag door, fleddren om uwe ooren
| |
| |
de treur'ge tonen, roepen, zangen, die
gij eens gezongen of gehoord hebt. - En...
gebruik 't geweld niet om uw hersens van
die spookselen der droefheid te verlossen; -
want gij zoudt doen gelijk de wandlaar, die,
een' zwerm met bieën hoorend, groote slagen
met arm en handen aan zou wenden: immers,
wat zou geschieden? verre van te vluchten,
de bieën zouden nader komen, en
scherp steken daar waar zij slechts ronkten eerst.
| |
III
't Was juist op zulk een' dag, waar m'alles ziet
in 't zwart, dat zich mijn held bevond. 't Was een
dier goede zielen, die, door lang te veel
te hopen, op het einde 't gansch heelal
in ééne wanhoop samengrijpen. Zich
te veel gedroomd, te dikwijls onpaar, waar
zij paar verwachteden, gevonden hebbend,
zijn zij algauw het leven moe. Daar zijn er
die zich den kop doen springen; andren worden
leêgloopers, onverschill'gen, nutteloozen;
nog andren komen tot die soort van menschen,
bij wie het hart te veel, te rusteloos,
te woelig leeft: gedurig doet de drift
het in hun trekken, in hun woorden, in
hun daden overkoken; gansch hun leven
is als een reeks van tijen, die den dijk
| |
| |
van hunnen wil met kracht omverrestroomen;
kortom, hun leven is één lange drift. -
Zij lachen schaars, tenzij uit medelij;
zij spreken weinig met een ander, maar
zijn steeds in samensprake met zich zelv'.
Als soms een woord hun lip ontrollen mag,
dan is het stijf en koud gelijk een ijs
of warm en brandend als een vuur. Zij kennen
slechts de uitersten: hun driftig harte steekt
altoos in 't spel te weinig... of te veel.
| |
IV
Na zulk eene inleidinge (voor zooveel
gij mij zoover gevolgd hebt, lieve lezer)
wacht gij waarschijnlijk reeds op iets tragieks,
iets theatraals, op hevige tiraden,
op 't scheurend zicht van eenen geest die met
een harte strijdt, nu winnend, dan verwonnen, -
of op een zwarte en diepe mijmering
dicht bij 't blauw meer, en onder 't blauw des hemels,
en ver van de blauwe oogen van..., - ofwel
op de wellust'ge kronkelingen van
een zuivere en onschuld'ge liefde, die,
zacht murmelend als 't vlietje van een beek,
het scepticisme van mijn' held bijna
in slaap gewiegd had; toen eensklaps de zon
zich weer met wolken overdekt... zijn engel
wordt hem ontrukt... hij loopt... ach horror! horror!
| |
| |
hij komt intijds, o vrouwelijke valschheid!
om haar - gekleed met pracht, van zaal'ge vreugd
doorglansd, van wellust schoon - aan d'arm eens andren
't altaar te zien aftreden, waar de hand
des priesters hunne levens heeft vereend...
Gij ziet hem tegen eenen kerkpilaar
geleund, de hand op 't hart, den blik verwilderd;
zijn beenen wagglen onder hem: gij ziet hem,
ter prooi aan woede en wanhoop, voor altijd
zijn hart, te jong vermoord, in de ondeugd delven...
| |
V
'k Ga voort. - Drie uren reeds zat hij daar op
zijn studiekamer (want hij was student),
de beenen uitgestrekt, het lijf naar achter
geleund, met beide handen 't hoofd, dat op
zijn' rug woû nedervallen, ondersteunend:
met open mond bekeek hij den plafond.
Vóór hem lag op de tafel, onder gansch
een wereld met papieren, bladen, boeken,
een pijp, echt Hollandsch, en een pakje tabak,
die heden hun gewone aantreklijkheid
niet hadden, - en... een opene cahier
van Logika, waarvan het zicht genoeg was
(dit is geen nieuws voor wie te Gent studeert)
om hem twee -, driemaal zóó sterk te doen geeuwen
dat hij er haast zijn' kinnebak bij brak.
| |
| |
Van tijd tot tijd had hij zich afgevraagd
of hij niet goed zou doen wat uit te gaan:
en alhoewel hij meer dan eens het voor
en tegen reeds bepleit had en 't besluit
genomen op te staan en te vertrekken,
was hij desniettemin gebleven zoo
als ik hem u beschreven heb. Hij dacht
aan allerlei; maar op dit oogenblik,
was er een denkbeeld in zijn hoofd, dat scheen
aldaar wat langer dan de vorige
te zullen blijven; want zijn mond sloot dicht
en 't voorhoofd krulde: ‘Duivel,’ zeide hij,
‘ik heb mijn stuk voor d'almanak nog niet.’
| |
VI
't Is juist: ik heb vergeten u vooraf
te melden dat hij flamingant en lid
van ‘'t zal wel gaan’ was. Hoe? zegt ge, een student,
die flamingant is, is alreeds een wonder;
maar een student, die door te veel te hopen
op 't einde aan alles heeft gewanhoopt, die
zou zich aan eene hersenschim gelijk
't flamingantisme spannen!.. Indien ergens
de wanhoop past, dan is het wel... - Halt! lezer,
zoo gij zoo voortgaat, zult gij zelve zeggen
al wat mijn held u straks vertellen moet.
| |
| |
| |
VII
‘Hoe zou ik,’ dacht hij, ‘voor dien almanak
iets willen scheppen dat door diepte, kracht
en nieuwheid alles mocht te boven gaan!
Flamingantisme, gij zijt in mijn stonden
van haat of droefheid, van verveling of
van kommer, van verlatenheid en weemoed,
altoos mijn beste toevlucht en mijn rust:
mocht ik aan u geheel mijn wezen wijden!... -
'k Was vijftien jaren, - schoone erinring in
mijn leven, - als ik Vlaamsch werd. Vijftien jaren!
o zalig, meer dan zalig tijdstip van
enthnsiasmus, levenskracht en hoop, -
waar men zoo weinig redeneert, voorziet,
opzoekt, berekent, en zooveel gevoelt, -
als zich de inbeelding juist begint te ontwikklen, -
als men zich zoo gelukkig houdt voor 't eerst
eens op zich zelv' te denken, - als de geest,
vol vuur en moed, vrij van de zorg voor toekomst,
voor werklijklieid, voor mogelijkheid zelfs,
zich hecht aan al wat schoon, groot, moeilijk schijnt,
aan al die dingen die de wijsheid van
den vader en den meester tot dan toe
zoover van u verdoken heeft, - als ge, ophoudt
geloof te geven aan den Catechismus, -
als ge afwerpt, als een kleed dat lang genoeg
reeds heeft gediend, den blinden eerbied, de
| |
| |
bewonderinge voor het woest geweld,
voor de Napoleons van alle tijden,
die u als opgelegd was door de prentjes,
vertelselboeltjes, anekdootjes en
geschiedenissen, waar m'u midden in
geplant had, - vijftien jaren! tijd van sap
en kieming, als ge op eens u losmaakt uit
de bijgeloovigheden van de kindsheid
om... weinig tijd nadien uw' nek weerom
te buigen onder zwaarder, onder slechter
vooroordeelen, die van den rijpen leeftijd,
van uwen socialen toestand, van
de mode, van de wereld comme il faut.
't Is dan dat men - helaas! hoe dikwijls voor
zoo korten tijd! - zich vrijen denker maakt,
republikein, voorstander van de toekomst,
van den vooruitgang, van het licht en van
de liefde, van het volk en... van het Vlaamsch.’
| |
VIII
't Geen nu komt, is een nota van den schrijver.
Mijn held, gelijk gij ziet, gebruikt hier steeds
de woorden gij of men, alsof hij meende
dat 't zoo met iedereen gelijk met hem
gegaan was. Ik, heer lezer, ben, zoowel
als gij, diep overtuigd van 't tegendeel.
Ook wasch ik me, eens voor al, de handen van
de buitensporigheden van dien jongman,
| |
| |
en 't zou mij waarlijk harteleed zijn, zoo
gij dacht dat ik in zijn gevoelen deel
wanneer hij een gelukkig tijdstip noemt
dát, waar men ophoudt aan de waarheid van
den heil'gen Catechismus te gelooven!
| |
IX
‘Waarom werd ik een flamingant? - Ik weet
zeer wel dat ik, zes maanden vroeger, niet
den minsten weerzin, zelfs geen' twijfel had
om de antivlaamsche uitvallen te herhalen
die 'k rond mij hoorde; ik vond geen woorden, die
genoeg versmadend waren om wat aan
mijn oor door andren werd gezongen, na
te zingen, te overdrijven, ja om met
gansch mijn verachtingsken van veertien jaar
de domme sullen te overladen, die
ons die oneedle wanspraak ('k zat dan in
syntaxis) deden leeren, dien patois,
dien baragouin van 't laag fabriekvolk, dien
ze een tale dorsten noemen. - Wie zou 't raden?
Die vijandschap is zelve een reden van
mijn toetreding tot wat ik sinds dien tijd
de goede zaak heet. Ja, 'k hen Vlaamsch geworden,
daar mij zulks groot, rechtvaardig, moeilijk scheen,
daar ik, op andrer zeggen, tot dan toe
zijn onverbiddelijke vijand was
geweest; kortom, omdat ik vijftien jaar was.
| |
| |
| |
X
‘Gij vraagt mij: Waarom blijft ge flamingant?
Dit is de knoop. Ik weet het zelf maar half.
En toch, 'k geloof oprecht dat ik het blijf
uit plichtbesef, ja zonder twijfel, maar
ten deele ook uit gewoonte, 'k wil 't bekennen.... -
Neen toch! 'k gevoel dat ik een Vlaming ben,
en, is de zaak nu in mijne oogen min
belovend, ze is niet minder recht en edel,
en, hoopt mijn ziel haar' goeden uitval minder,
zij wenscht hem niet te min uit al haar kracht.
Waarom blijf ik een Vlaamschgezinde, ik die
door heerschzucht, noch belang, noch dwang, noch hoop
gebonden ben?.... Zeg, waarom ben ik Vlaming?
| |
XI
‘Gelukkig hij die geene hoop meer heeft!
Hem is het leven zoet, en als een dier
geniet hij 't heden zonder zorg voor 't morgen.
Gelukkig hij die wanhoopt! De gevolgen
van wat hij doet of ziet, gaan hem niet aan;
hij is altoos voor 't ergste voorbereid;
en valt het soms eens goed uit, zijne vreugd
is dubbel groot, daar hij ze niet verwachtte.
Maar toch, de mensch wil leven; 't harte schreeuwt
om lucht en warmte, om voedsel en verkwikking: -
| |
| |
en, denkt gij, deze lucht kan anders niet
dan 't ruim der ongemeten toekomst zijn,
dat eenig voedsel is de hope? Neen,
daar is eene andre spijze voor de ziel;
daar is een andre prikkel tot het werk
die, door 't verdwijnen van de hoop, in kracht
en drukking toeneemt: de Herinnering.
Zoo, in de woestenij waar wij in dolen,
ik niet meer met een kinderlijk vertrouwen,
gelijk het volk van Israël weleer,
die vuurwolk volge die men Toekomst heet;
indien zij mij niet meer naar zich kan trekken
gelijk 't metaal gehoorzaam aan den zeilsteen;
zoo zij niet meer met andren mij vooruitrukt,
als wagens door de stoomkracht meêgesleept; -
't Verleden blijft daar steeds dat mij vervolgt,
zich aan mij vastklampt, en mij voorwaarts drijft,
't Verleden dat mij uit mijn werkloosheid
doet treden, nu eens als met spelden stekend,
dan weer mij stootend als een storremram.
| |
XII
‘Geen hope!... en toch, gij zijt het niet die 'k vrees,
gij vijanden der goede zaak, o neen!
Wie uwer zou naar de eere durven staan
dien sterken paal omver te werpen? Komt,
van top tot teen gewapend, allen bij;
verschijnt en spreekt. Zijt gij het, die den doodsteek
| |
| |
ons geven zult, gedachtenlooze zwetser,
die anders niet te zeggen weet dan dat
het Vlaamsch dood en begraven is, - en die
heel die beweging eene dwaasheid noemt?
Zijt gij het, vuur'ge patriot, die roept
dat we anti-Belgen zijn en gij een Belg,
dat onze taal, ons streven, ons vermeten
slechts een herinring aan een zwaren band,
een weerklank is van een gevloekt verleên?
Zijt gij het, heer Sigart, wiens diepe geest
gevonden heeft dat 't Vlaamsche ras wel van
een mindere natuur zou kunnen zijn,
gelijk 't Amerikaansch en 't Afrikaansch?
Zijt gij het, eeuw'ge zwarte rustbewaarder,
bedwinger van elk volk dat wil vooruitgaan,
uitdoover van elk licht dat opkomt, smoorder
van elken vrijheidskreet, die als een slang
in 't wiegje van 't flamingantisme sluipt,
om 't kindje te versmachten vooraleer
het grooter worden kan? Zijt gij het, Dood,
die al ons kloekste mannen een voor een
hebt weggerukt, terwijl hun hoofd nog recht
op hunne schouders stond geplant, en nog
een warrem hart in hunne borsten klopte?
Neen, neen, gij allen zult ons niet verpletten:
't flamingantisme is aan een' baard gelijk
die sterker, dichter, zwarter wederkomt,
naarmate hij wordt afgeschoren!’
| |
| |
| |
XIII
gij hebt gelijk, heer lezer, die figuur
is plat en triviaal; maar is 't mijn schuld?
O, ware ik in de plaats mijns helds geweest,
ik hadde daar gezeid voorzeker, dat
het Vlaamsch gelijk de Draak van Lerne was
die telkens nieuwe hoofden schoot, wanneer
er een werd afgeslagen; en alzoo
hadde ik ten minste een blijk gegeven dat
ik smaak heb en belezenheid. Maar ach!
waar zijn die schoone, zoete tijden heen
dat 's jonglings geest op niets dan Grieksch, Latijn,
Latijn en Grieksch stond; dat hij op Virgiel
geënt werd; dat Boileau in ieders oog
een groote mail was; en dat niemand dacht
het recht te hebben iets te vinden, iets
te zeggen dat niet door die grijze mannen
reeds was gevonden en gezeid, zooals
't ons vrijheidzuchtige eeuwe wil. Enfin,
't is zoo; zoo wordt het alles slecht; maar gij,
gij zijt klassiek, heer lezer, en ik ook;
God geve dat wij 't immer mogen blijven!
| |
XIV
‘Helaas!’ zoo ging hij voort, ‘'t is onze schuld;
wij zelven werken niet, wij zijn als blind.
| |
| |
Wij maken verzen aan de Maan, aan haar,
aan 't blauw azuur, aan beken en aan weiden, -
en wij vergeten 't vaderland. Wij rijmen
op de verjaring van den hertog, en
op die van de septemberdagen; wij
bezingen al de vreugden van de grooten, -
en wij vergeten 't lijden van de mindren.
Wij willen geld en eerekruisen; roem -
en geen verdienste; wij zijn eigenzuchtig,
hoogmoedig; geene warme liefden, of
geene eedle haten wonen in ons harten.
Waar zoeken wij ons nieuwe mannen op?
Waar gaan wij propaganda maken? Ziet,
wij zaaien links en rechts, alhier, aldaar,
op alle gronden die voor zulk een zaad
te moe, te droog, te mager zijn, - en wij
vergeten eenen, en den eenigen
die, nog door niemaud anders ingenomen,
gansch openligt voor ons; een' grond, zoo vol
van leven en van jeugd, zoo vol van kracht;
een' grond van hoogen prijs, waar zooveel schatten
verborgen zijn; een' grond zoo sterk, zoo rijk,
zoo vruchtbaar, zoo gezond, waar tegenwoordig
niets dan kwaad kruid op groeit. Die goede grond -
is 't Volk. Dáár zou een overvloedige oogst
een' kleinen arbeid loonen; dáár, dáár zou
de Vlaamsche boom zijn welige armen naar
den hemel schieten; dáár... Hoe? reeds zoo laat?’
| |
| |
| |
XV
Ja, lezer, gij zijt ongelukkig; hier
nam juist het schoonste deel een' aanvang, en
begon mijn held een ernstig man te zijn.
Maar in mijn zucht om overal getrouw
de waarheid weer te geven, moet ik ook
u zeggen dat juist op dit oogenblik
zijne oogen, door een gril van 't noodlot, op
zijn uurwerk nedervielen. 't Plechtig uur
der Zitting was geslagen; hij stond op,
en hij vertrok. Ook moest gij u aan alles
en erger nog verwachten, lezer, - mits
ik u vooraf genoeg verwittigd heb
wat voor een zonderlinge man hij was,
en welk een zonderlinge dag het was.
1835. (Studenten-Almanak voor 1856.)
|
|