Verzamelde gedichten
(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Nazang bij den eersten druk van Zwijgende liefde in 1860.Mer nu suldi sonder vursten
Gode met mi bidden mede,
dat hi mi.......
vergheve, dat ic mi besmet
hebbe in loghenliken saken,
die mi de lichtheid dede maken
van den herten ende van den sinne
ende van der loghenliker minne.
Jacob van Maerlant.
Ja, de tijd is slecht gekozen
voor het weeke mingekweel:
maneschijn en lenterozen, -
daarvan heeft men maar te veel.
Sterker tonen zouden passen
in het algemeen geschok,
tonen, die het oor verrassen,
als 't geldep der storremklok;
strofen vol van warme woede,
vol van hartstocht voor het Recht,
| |
[pagina 52]
| |
treffend, als een geeselroede,
d' onmoed van den laffen Knecht,
d' overmoed der taaie Meesteren,
beide vreemd aan Rede en Plicht,
zangen, die het brein begeesteren,
flitsend als een bliksemschicht!
| |
IDe dwinglandij is weer geklommen
op haren troon van bloed en list,
en heeft de Fransche legerdrommen
weer tot verwoesting aangehitst.
De keizerlijke gier, zich doopend
een' adelaar, zweeft weer omhoog,
en loert op buit, en vestigt sloopend
op 's nabuurs goed het oog.
Er dwalen weer verwarde stemmen, -
een samensmeltend weegebrom, -
die 't wachtend harte onrustig klemmen,
gelijk der doodklok naar gebom.
Een mengling van trompetgeschetter
en doffe trommelroffeling,
kanongebulder, zwaardgekletter,
vervult den hemelkring.
| |
[pagina 53]
| |
Was 't dan, helaas! voor zulk een ende
dat staatsorkaan op staatsorkaan
deze eeuwe drenkte met ellende,
dat zooveel wee werd doorgestaan?
Euroop hoort weer den vuurberg rommelen
in zijnen schoot, en beeft bevreesd,
gelijk in 't woud de boomen schommelen
vóór 't naderend tempeest.
| |
IIBij ons verwacht het Volk half slapend
den donder, die het treft eerlang:
de Priester - - gaat, den Penning rapend,
dien domheid geeft voor pauzendwang;
en aan het hooge roer der zaken
de Liberaal... - O, 't is verdiend
dat we een bijzondre melding maken
van dezen Vlamingsvriend!Ga naar voetnoot(*)
Omdat wij Vlaanderens ontzielen
nog niet bekijken, koel en stom,
en nog niet blind-aanbiddend knielen
voor 't liberale godendom;
| |
[pagina 54]
| |
omdat wij 't erf der vaadren eeren,
en 't oud gebied der moedertaal
met onvermoeid geduld verweren
voor bastaard en voor Waal:
daar wijst hij ons op zijn kokarde
van 't treurig jaar, ‘toen men was zot’,
klopt op zijn borst, de koude-harde,
al roepend: ‘Ik ben patriot!
Ik slechts heb Rede en oefen Vrijheid!
Ik ben het Recht, en 't licht der eeuw!
FlamendiantsGa naar voetnoot(*), uit mijn nabijheid!
Ik spot met uw geschreeuw!’
Ha, vloeide daarom 't bloed der vaderen
zoo vaak, opdat een vuige mond
eenmaal des volkes levensaderen
uitzuigen zoude tot den grond?
Was 't daarom dat onze Artevelden,
groot met den geest, sterk met de hand
den roem verbleeken deên der helden
van 't oude Griekenland?
| |
[pagina 55]
| |
IIIHoe lange zal dit God gedoogen,
riep Maerlant eens in twijfel uit,
dat door der kwaden alvermogen
het edelst pogen wordt gestuit?
Of is deze aarde, zoo vol rampen,
een perk, waar, als een vechtershoop,
het menschdom ondereen moet kampen
door aller eeuwen loop?
En is de Almachtige in den Hoogen
een Caesar, vreemd aan onze klacht,
die, roerloos, zonder mededoogen,
dat gladiatorspel betracht;
bij 't woedend op-elkander-horten,
zijne oogen laaft in 't stroomend bloed, -
en niet wil zien hoe moeders storten
een' bittren tranenvloed?
| |
[pagina 56]
| |
IVDe stoute wenschen, de eedle droomen,
te lang reeds stille, onmacht'ge beden, -
zij moeten uit den geest nu komen
als degens uit de scheeden;
als vlammen door geen' paus te dompen;
als wapens waar de dwingelanden
hun sabels zullen op verstompen,
de slange hare tanden.
De slapers wakker nu gezongen,
en hun getoond de rechte bane!
Den valschaard 't masker afgedwongen,
hoe veilig hij zich wane!
Een juichlied voor die wieg der vromen,
't vereend Itaalje, vrij van banden!
En moge zoo ook eenmaal komen
het uur der Nederlanden!
Juni 1860. |
|