Verzamelde gedichten
(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
Nog iets voor den almanakIHet was te Blankenberge. Op 't lachend strand
kwam golf voor golf versterven zacht en vreedzaam.
De zon, aan 't einde harer baan, gereed
zich onder 't glinstrend vlak der ruime zee
als onder 't purpren laken van het bed
eens konings, neer te vlijen, - wierp tot afscheid
een' rozen groet aan 't lieflijk tafereel
dat zich ontvouwde langs de kust: de baders,
in bonte rijen heen en weder weemlend,
of schilderachtig naast elkaâr geschaard;
ter zij' de thans verlaten bad-cabienen,
gemengde groep van allerhande kleuren;
aan d'andren kant de grauwe visscherssloepen,
ten anker liggend, wachtende op de tij
om, vlugge meeuwen, over 't meer te zweven;
en aan den verren rand der westerkim,
| |
[pagina 94]
| |
heel in de diepte, met gevierde zeilen,
als zeegodinnen met gezwollen boezems,
een reeks van schepen die de baren kloven.
Daarbij galmde een muziek, vol vreugde en ernst,
uit zwakke menschenstemmen saamgesteld,
beheerscht door zware stemmen der natuur.
Het ruischen dier ontelbre samenspraken
in tien verscheiden talen, 't vrij gesnap
der jongelingen, en de zilvren lach
der blijde jonge meisjes, smolten saam
met 't rollende gemompel van de golven,
de diepe, de eindelooze klacht der zee.
| |
IIDat schouwspel en die melodie genoot
- terwijl zijn borst met wellust beurtelings
de milde geur'ge dampen der sigaar
en beurtelings de frissche zeelucht inzwolg -
mijn held! dezelfde, dien ik sinds vier jaar
uit de oogen had verloren. Moet ik 't zeggen?
hij was daar weder eenzaam, eenzaam droomend.
Rampzalige gewoonte! hij beroemde
zich vroeger dat geen hoop hem kon bedriegen;
wat hielp het hem zoo hij steeds droomen voedde?
Hij voelde zelf dat zij niet mooglijk waren,
hij moest ze, nauw geboren, zien vergaan.
En dan, zij trokken over zijn gezicht
een breed gordijn van wolken. En dan nog,
| |
[pagina 95]
| |
't kan goed zijn - voor wie daarvan houdt - te droomen
wanneer men wel alleen is, op zijn kamer,
in zijnen zetel, bij zijn vuur; maar hij,
hij droomde meest luidop, zoodat hij slechts
al wakker wordend zag wat beestigheén
hij niet alleen gedroomd, maar ook gezeid had.
En gaf hem iemand goeden raad, hem vragend:
‘Wat druipt ge toch vergif in iedren beker,
dien u een gunstig lot nog voorhoudt?’ dan:
‘Vraag aan de zee, waarom zij heen- en weerstroomt,’
zoo sprak hij, ‘en niet slaapt gelijk een poel;
vraag aan de plant, waarom zij, als zij dorstig
om regen hijgt, haar blaadren neer laat hangen; -
maar vraag mij niet, waarom op mijn gelaat
zich de aandoeningen mijner ziele teeknen.’ - -
Met éénen vleugelslag de onmeetlijkheid
doorvliegen, en den geest heenslingren door
de wolken die den hemel van ons scheiden,
om daar omhoog in 't reine licht te baden,
in 't goddelijkst genieten te versmoren
des reinen gloeds, der reine liefde, - dat
was meer dan zijn geluk, 't was zijn natuur.
Die sferen zijn niet voor den mensch bestemd,
hij wist het; naar beneden moet men weer;
en als hij dan op de aarde nederstortte,
was 't als de vogel, die, in zijne vlucht
door 't lood getroffen, met gewonde vleugels
omlage tuimelt, en nog lang het oog,
vertwijflend, brekend, naar de heemlen richt.
| |
[pagina 96]
| |
III‘Hoe dikwijls ben ik zoo reeds neergetuimeld!’
zoo sprak hij stil. ‘De liefste mijner droomen,
de droom dat m'eens ons Vlaanderen zou spenen
van 't dubbel en ondraaglijk voedsterschap
des Priesters en des Waals, en 't Neerlandsch leven
herstellen in zijne oude macht en pracht, -
die liefste beste droom, ja, drijft nog boven,
maar evenals een drenkling, die, wanhopig,
te midden van eene oeverlooze zee,
zich vast te klampen poogt aan eene brok
van 't door den storm uiteengeslagen schip.
Dien droom, ik kleefde hem met wellust aan,
gelijk eens minnaars mond aan d'eersten kus
der liefde hangt, en er niet af kan scheiden.
En 't middel tot dat doel? Dat waren wij,
wij allen jong en allen zelfvertrouwend,
een heilige falanx voor Vlaandrens roem,
voor Vlaandrens Maagd een koene sterke lijfwacht!
Het docht ons, wij gevoelden in ons borsten
een' nieuwen levensstroom, die bruisend-klotsend
met kracht naar buiten in de wijde wereld
een' weg zich vergde, en alles meê zou sleepen.
Geen dijk scheen voor dien Oceaan te sterk,
geen duinen zouden aan die zee weerstaan!
| |
[pagina 97]
| |
IV‘De Toekomst was ons als een eigendom,
dat reeds van ver ons huldigde als zijn' meester,
en blijde gingen we onzen weg daarheen,
als reizers, met den dageraad vertrokken,
en groetten met een vroolijk lied de zonne.
Het doel was klaar, de bane lommerrijk,
de frissche morgenkoelte gaf ons kracht,
de vooglen zongen ons vertrouwen in,
en goede woorden weerden de vermoeinis.
En de ouden, door 't voorbijgaand lied gewekt,
verschenen met hun slaapmuts aan hun vensters,
en dachten: He, die zullen 't wijder brengen
dan wij! - Neen, ouden, neen, dat moest niet zijn.
De baan werd steiler, en de zon werd zwaar,
en langs den weg daar rees zoo meen'ge herberg,
waar frissche drank en zoete meisjesoogen
den reizer noopten om wat uit te rusten....
Zoo bleef men onderweg, het doel vergeten!
't zooveel belovend legioen sliep in, -
en 't Zal wel gaan, en de Almanak zijn dood!Ga naar voetnoot(*)’
| |
[pagina 98]
| |
VOho! daar zijt ge weer geheel, zoo sprak ik,
uw 't Zal wel gaan, uw Almanak, voorwaar
een groot verlies.... voor u en twee, drie andren.
Gij hadt vertrouwen in de kracht des menschen,
in uwe kracht vooral hadt gij vertrouwen,
't Vermogen der omstandigheden scheen
u maar een woord, door lafheid uitgevonden.
Gij zijt mislukt, en woedend zijt ge omdat
uw lief geloof in uwe kracht als menschen
gelogenstraft werd. Ook, gij waart daar meesters,
of steldet u tot meesters: want gij waart
heerschzuchtig, mannen! en gij meendet reeds
iets groots te zijn, omdat gij steeds vooraan liept....
- ‘Mijnheer,’ antwoordde mij mijn held zeer bitsig,
‘wij liepen vóór, 't is mooglijk, maar dan was 't
gelijk de paarden vóór den wagen loopen.’
| |
VI‘Maar 't was een take boven ons vermogen:
er hoefde wel de macht eens Herkules,
om dezen stal, die Vlaandren heet, te kuischen;
er hoefde wel het woord eens Christus, om
dien Lazarus, die Vlaming heet, te wekken.
De stem des mans, die onzen nacht wil storen,
vervliegt, verliest zich, als in de woestijn
de klank des klokskens aan den hals des kemels,
| |
[pagina 99]
| |
of als 't gekrijsch van een verdoolde meeuw
te midden van den ruimen Oceaan.
Vergeefs zou 't ijzer dezen haard omwoelen,
de laatste genster is er uitgebrand.
Vergeefs ook zou de orkaan aan 't loeien gaan
en heel het Europeesche woud doen schudden;
de wind vermag toch niets op dorre takken,
waar sedert lang geen loover meer op groeit.
Wij konden niet volbrengen wat wij wilden;
en is 't ook waar dat hier op aarde een kruid
voor alle lichaamskwalen, en een troost
voor alle zielesmarten wast, welaan!
't zij onze troost dat wij het toch beproefden!
| |
VII‘Op 't warme hoofd en hart der jonglingschap
steunde ons vertrouwen; doch 't ontbrak, aan wil,
aan taaien moed, aan deze soort van dweepzucht,
die voorwaarts drijft, zelfs als de koele geest
het doel verworpen heeft als onbereikbaar.
Wij meenden in een rots te snijden; ach,
wij schreven slechts in 't zand: er kwamen golven,
en 't schrift was uitgewischt. Een jongeling
heeft gansch iets anders in den kop dan strijden
voor zijne taal, zijn recht, zijne eer: men moet
examen doen en op zijn toekomst peinzen;
zien goed te staan met rector en professors;
men moet genieten, spelen, dansen, zingen,
| |
[pagina 100]
| |
zijn pintjes drinken en zijn pijpkens rooken,
's namiddags au café zijn, en des avonds?
en ook conquêtes maken, en vooral
bij 't laatste zou het Vlaamsch te passe komen
gelijk een hond in eenen hutsepot.
O Vrouw, door God geschapen eens om tusschen
den man en 't kwaad de middelaar te zijn,
gij hebt uw rol in Vlaandren niet vergeten.
Uw schoonheid weet de pillen te vergulden,
waarin 't vergif schuilt dat gij wilt doen slikken,
en zwakheid en verraad wordt convenances.
Gedachtenloos en zonder overtuiging,
gemaakt en afgemeten, oppervlakkig
en onnatuurlijk opgekweekt, als planten
in eene warme broeikas geforceerd,
godvruchtig, ja, omdat 't de mode wil,
verfranscht, omdat het zoo gedistingeerd staat, -
ik kan ze niet beminnen onze vrouwen;
(Hier prevelde ik: “de druiven zijn te groen...”)
en 'k vraag wat voor een ras van Vlamingen,
wat voor een apenras uit zulke moeders
voor 't vaderland zal spruiten? Zij vernielen
het goede zaad waar 't zich nog soms vertoont,
en zetten 't kwade kruid met wellust voort.
'k Wil deugdzaamheid, maar geene pruderie,
en godsdienst, maar geen mode-bijgeloof,
lieftalligheid, die geen behaagzucht wordt,.
en klaar verstand, dat wars is van verwaandheid.
'k Wil Vlaamsche vrouwen in het Vlaamsche land...’
| |
[pagina 101]
| |
VIIIGenoeg!... Ik deel niet in den haat mijns helds
voor u, o bloemen in de Vlaamsche gaarde,
vergeeft hem zijne dwaasheid. Ach, mejuffers!
beklaagt hem eerder, hij verdient het wel.
Hij heette zich een' minnaar van den plicht;
de plicht, of wat hij daarvoor hield, is zoo
een minnares die koud en streng en droog is.
Wat mij betreft, ik geef aan u de voorkeur.
Gij weet niet wat flamingantismus is,
gij die au Sacré-Coeur zijt opgevoed,
en 'k wensch er u geluk meê. 't Is een ziekte
die u bij 't hoofd grijpt, erger honderdmaal
dan zinloosheid; een zinnelooze doet
veel domme dingen, maar hij weet het niet;
een flamingant is even dwaas, en weet het,
en kan het toch niet helpen.... Zie, die ziekte is
een soort van tyfus, maar verschilt er van
doordat zij niet aanstekend is. Helaas!
't flamingantisme is niet aanstekend, neen;
en dat is wel gelukkig voor het menschdom;
want 't is een lijden zonder rust, een kwelling
van ieder uur, van iedre omstandigheid.
Mijn held is flamingant: van daar zijn haten,
zijn haten, in het meervond, want het was
niet meer de vrage wie of wat hij haatte,
maar wat aan zijnen haat ontsnapte. Hoort,
| |
[pagina 102]
| |
hij zal 't u zelf gaan zeggen: en, bij voorbeeld,
al wat gij lief hebt, vindt hij slecht, mejuffers!
het Fransch, 't vooroordeel, de coquetterie,
omdat hij vaderlandschen zin vergoodde,
en waarheid en natuurlijkheid aanbad.
Maar hooit hem zelven, en beklaagt den dweper.
| |
IXZijn voorhoofd was gerimpeld als de zee
en zijne borst zwol op gelijk een golf,
wanneer hij sprak: ‘Ik haat ze, die den tempel
door hunne kramerij onteeren, en hunn' troon
op domheid vesten en op slavernij:
ik haat ze, die, uit dwaasheid of belang,
nog dat versleten juk geduldig torsen;
ik haat ze, die hoogmoedige nietsdoeners,
die wanen dat een titel of wat goud
genie en hart en geest vergoeden kan;
ik haat ze, die verfranschte modejonkers,
bij wie het hart als blind is, en zich zelf
niet meer herkennen kan in zijne klopping;
ik haat ze ook, die maar tusschen pijp en pint
het goede willen, Vlaming of vrijdenker,
en de armen lam en werkloos laten hangen;
ik haat die wijzen, die voorzichtigen,
bij wie oprechtheid geldt voor onverstand;
ik haat ook wel die soort van lieden, die
den mond steeds vol van volksbeschaving hebben,
| |
[pagina 103]
| |
en 't eenige kanaal flat leidt naar 't volk,
de Moedertale, willen op doen drogen;
ik haat ze, die beleediging en onrecht
in dank ontvangen, als hun daaglijksch brood,
en, kalmer dan de zee die wij thans zien,
zich onderwerpen aan den wil der meesters;
ik haat ze, ja, die lieden die hier leven,
zich voeden, hun geslacht voortzetten, sterven,
als dieren en als planten op het veld.
| |
X‘'t Verslecht van dag tot dag. De een volgt den andren
gelijk de golf volgt op de golf. 't Geslacht
dat sterft, maakt aan 't geslacht dat komt, zijn lafheid
en zijne schande. Och neen, zijn schande niet;
zij hebben 't reeds zoover gebracht dat zij
hun schande niet meer voelen: als muziek
klinkt in hun oor 't gerammel hunner keten.
't Gareel, waarin zij met gebogen hoofd
als vigilante-paarden loopen, o!
zij hebben 't lief gekregen - uit gewoonte.
Gelukkigen!! - Maar zouden we aan dien prijs
gelukkig willen zijn? Gevoelloosheid,
is dát geluk? Neen, liever lijden, weenen,
als wij ons volk zien sterven, niet zooals
die zonne ginds met majesteit en luister,
maar zonder eer of waarde, als uitgezogen.
Neen, liever werken tot het eind: dees tijden
| |
[pagina 104]
| |
zijn gunstig om den waren man te kennen,
gelijk men in den hoogsten nood op zee
den echten zeebonk kent; en zijn ze ook zeldzaam
de goeden en de sterken, vreezen ook
de meesten meer voor de oneer der mislukking
dan voor de lafheid van niet te ondernemen,
welaan! ineengesloten de geleedren,
en nog de kans met nieuwen moed beproefd!
| |
XI‘Het mag toch niet gezegd zijn dat dit leven,
dit krachtig Vlaamsche leven van voorheen
om niets de zwaarste schokken heeft gedragen,
om niets de zwaarste ziekten doorgeworsteld,
't Mag niet gezegd zijn dat dit schip om niets
de woedendste tempeesten heeft doorstaan,
't Mag niet gezegd zijn dat dit Neerlandsch leven,
waartegen eens de vorsten-landverraders,
de feodale heeren, nijd'ge gieren,
de trotsche middeleeuwsche ridderschap,
en Frankrijks koningen en Rome's bliksems
zich vruchteloos verbrijzelden, dit leven
dat een twee-honderd-jaar'ge vreemde dwang
niet kon verwurgen, - nu zou doodgaan. Neen!
't mag niet gezegd zijn dat een aantal mannen,
die ons als eene goede mijn bewerken,
en met een taai geduld hun huichlaarswerk
vervolgen, daar hun lippen ondertusschen
| |
[pagina 105]
| |
steeds galmen van bezorgdheid voor ons rechten, -
dat zij den ouden eik ontwortlen zullen!....
En toch, onze oogen zien hem nederhellen....
Hem deerden eens, 't is waar, de zwaarste slagen
der scherpste bijlen niet, hem deden eens
de klaterendste donders nauwlijks schudden;
maar mollen, die aan zijne wortels knauwen,
vernielen eens den boschreus. Al de stormen
der wildste golven stuiten machtloos op
de sluis die ze weerhoudt; maar niet'ge wormen
doorboren in één' dag de hechtste palen.
Geen hope meer! Wij hebhen 't zoo gewild:
wij splitsten Nederland; wij boeten, - sterven.... -
En 't Noorden ook zal sterven. Zaagt gij ooit
een' paling die in twee gekapt was? Zaagt gij
hoe beide deelen nog een tijdlang spertlen?
Gij dacht: zij leven beide: in plaats van één,
zijn daar twee wezens nu, welk een vooruitgang!...
Helaas! dat is het beeld van onze toekomst.’
| |
XIIHij zweeg en keek in diep gepeins. De zon
was nu geheel verdwenen: vaal en grauw
lag de Oceaan in duisternis gedompeld.
En 'k zei: Gij hebt uw gal weer uitgespuwd.
Aan mij de beurt nu. Als gij steeds naar 't Westen
het oog blijft richten, zult gij stellig niets
dan eene zon, die ondergaat, aanschouwen,
| |
[pagina 106]
| |
en die maar nacht en schaduw achterlaat.
Dat spreekt van zelf. Maar kijk eens om, mijn jongen!
Een andre dag is achter ons ontstaan,
een dag van vreugde en wellust en genot!
Zie, Paviljoen en Kursaal wenken, glansend
en schitterend van honderd beldre lichten.
Gij zijt hier niet gekomen om te weenen:
de zee heeft wateren genoeg, waarachtig!
en uwe tranen zullen toch wel nooit
den plas doen overloopen. Kom, gij zijt hier
om u te baden, om u te vermaken,
om 's avonds schoone vrouwen te bewondren, -
en 't zijn niet allen vrouwen uit ons land
die 't voorrecht missen van u te behagen:
er zijn er Duitsche en Fransche en Engelsche
en Russische; gij hebt de keuze; kom!
| |
XIII‘Ja, 't is hier zoet aan d'oever van de zee,
hier waar gezondheid haren zetel vestte,
ver van die rookende ongezonde steden,
waar 't werkmanskind zich uitput voor den meester.
En ook dit uur is plechtig schoon. En alles
rondom roept tot genot en tot vergeten.
En toch, ik ben zwaarmoedig, en ik weet niet
wat wind het is, die 't uitgebrande stof
mij in den haard der ziele weder opjaagt,
wat macht het is, die weer in mijnen boezem
| |
[pagina 107]
| |
den kwelgeest der Herinnering bezweert.
Maar 't is zoo: elke golf, die zuchtend rolt,
heeft weerklank bij de golven in mijn borst.
In plaats van schoonheid en genieting, spoken
hier allerhande kwalen vóór mijn' geest.
De weelderige badgast doet mij denken
aan de arme visschers, die ginds 't anker lichten
om met gevaar het schrale brood te winnen;
de schitterende Kursaal en zijn schoonen
met blanken hals en wit geschilderde armen,
herinren mij die arme visschershutten,
waar vrouw en kind zoo vaak in angst en tranen
den man terugwacht, vruchteloos terugwacht.
En verder zie ik 't stille kwijnend Brugge,
weleer de fiere koningin der zeeën,
en 't uitgestorven Damme, waar ze nu
een' sprakeloozen steenen Maerlant plaatsten,
en Sluis, - o Damme en Sluis, verzande havens!
de zee ook heeft ons Vlaanderen verlaten...
En wat den man doet woeden, is niet 't kwaad,
maar dat hij machtloos is om 't kwaad te beetren!....’
| |
XIVOch, 't zal van zelf wel beetren, viel ik in;
de klare dag komt uit den donkren nacht,
de lauwe lent' komt uit den killen winter,
het goed komt uit het kwaad, ja 't goed is zoo
een onecht kind, dat wordt geboren uit
| |
[pagina 108]
| |
een buitensporigheid van vader Kwaad.
Kijk toch wat verder eens dan uwen neus,
blik naar het Oosten en naar 't Zuiden, - daar
vertoont zich morgenlicht, ontspringt herleving,
en kiemt er nieuwe zelfkracht. Zie uw Gent:
de werker zocht en vond in eendracht macht,
hij haakt naar kennis, naar veredeling,
voor taal en recht heeft zijne stem geklonken,
zijn leus is: help u zelf, zoo helpt u God.
En 't weergeboorne Itaalje straalt van glansen;
de volkeren staan op, hermaken zich;
en zelfs bij ons reikt koning en minister,
als vriend, de handen aan den Noorderbroeder:
dat 's toch een teeken van den tijd, mijn jongen!
En dan, die Roomsche spinnekop, die eens
u vreezen deed, zag hare netten scheuren,
en ziet reeds dicht bij haar den ruigen stoffer,
die ze uit haar laatste hoeksken weg zal vegen.
Ik vind alom verandring, beternis,
behalve in uwen ongeneesbren kop.
| |
XVDan ving hij weder aan met zijne basstem:
‘De zee draagt van het eene strand naar 't ander
een mompeling, een bromming, en wat schuim;
zij rolt en rolt, en ronkt, en mort, en rommelt,
en scheurt haar' buik al rollend op de klippen,
en stompt haar baren op de logge zandbank,
| |
[pagina 109]
| |
en zucht en klaagt, en rolt, en werpt soms golven
als fiere rossen die van woede steigren,
gelijk een' vloeit, omhoog, en valt weer neer,
en loeit, en rolt, - en meent vooruit te gaan;
en als zij hier of daar na twintig eeuwen
een bank heeft weggespoeld, dan juicht en zingt
en rolt zij blijde op de ingenomen plek, - -
en 't kwaad is niet vernield, maar slechts verplaatst.
Zoo is het menschdom! Zwoegend, hopend, biddend,
beweegt het steeds, en wentelt op zich zelf,
vliegt op in gramschap dat de kimmen dreunen
en roept: Triomf! triomf! wij zegepralen!
en zinkt vermoeid en moedloos weer ineen:
het heeft geen' stap gedaan. De dag volgt op
den dag, en kommer en ellende volgen
op kommer en ellende, als golf op golf
en mompeling op mompeling. - Die wet
is Gods, die wet is eeuwig, zoo men wil
geloof slaan aan het heilig boek der Schepping.
Géén zal gelukkig zijn. 't Geluk, dát is
het Godsrijk dat niet is van deze wereld.
God heeft het zoo gezegd, gewild, gesteld;
het aardrijk is vervloekt, is 't woord des ScheppersGa naar voetnoot(*).’
| |
XVIDat word t absurd! - ‘Waar hebt gij mij gebracht?’ -
Wij zijn in 't Paviljoen gelijk gij ziet;
| |
[pagina 110]
| |
wij gaan soupeeren, en wij gaan naar 't bal! -
‘Neen, zeg ik, neen, ik sprak u van de zee
en van het menschdom...’ - Hoor, mijn beste jongen,
al uw geraas begint mij te vervelen.
Het water van de zee smaakt zout en zuur,
een fleschken Rijnwijn zou nu beter passen;
en wat het menschdom aangaat, 't mag u lusten,
gelijk een andere Atlas, al de smarten
der gansche wereld op uw' nek te laden,
ik heb genoeg aan mijnen eignen ballast.
Zoo dus, het hart verkwikt, het brein verhelderd,
en beide beenen vaardig voor den dans! -
‘Och, als 't toch moet zijn... Zaagt gij ook dat meisje,
vandaag op 't strand...?’ - Hum, hum, garçon! - V'là M'sieu! -
Breng vijftig oesters en een flesch - ‘Champagne!’
1860. (Studenten-Almanak voor 1861). |
|