Verzamelde gedichten(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] XXXV Eens was ik welgezind; ik had gedronken, en veel gedronken, en nog nimmer had een balzaal in mijn oog zoo schoon geblonken, nog nimmer voelde ik mij zoo zalig-zat. Het docht mij dat de dames lichter dansten en beter klapten dan op andre bals, en dat de gazelichten heller glansten, en dat 't orkest op maat speelde en niet valsch. 'k Dacht dat ik vrienden had en ook vriendinnen, dat ieder meisje op mij te kijken zat, dat ik gelukte als een Don Juan in 't minnen, en dat ik Fortunatus' beurze had. 'k Was bezig al mijn schulden te betalen, en 'k dacht dat mijn exaam geëindigd was, en 'k dacht dat zij mijn liedekens liet halen en mijne verzen als met liefde las. Op eens - daar treedt zij majestatisch binnen... - Ik vraag of Schoonheid dan iets schriklijks heeft, of is het maar een breekspel, dat Beminnen, - dat daar in eens geheel mijn lichaam beeft? [pagina 34] [p. 34] Vaartwel, vizioenen, vreugden en gelukken, Don Juan en Fortunatus, gunst en geld: ik voel als iemand die mijn hart komt drukken, en die een' domper op mijn hersens stelt. Vaartwel, gij windekens zoo zacht in 't wuiven, die mij met u naamt in uw blijde vlucht: een stormwind doet in duizend stukken stuiven 't kasteel, waar gij mij lieendroegt in de lucht. Zij lacht zoo blij met zulke witte tanden, zij lacht zoo los met zulk een' rooden mond... Ik werd zoo stil en ernstig als de wanden, zoo somber! ach, 'k weet niet hoe 'k mij bevond... Vorige Volgende