| |
| |
| |
In Sint-Baafs abdij.
I.
Hier op uw puin, door mijmring weggedragen,
o grijze abdij der oude stad!
herroept mijn geest de lang vervlogen dagen
toen gij nog jeugd en pracht bezat;
en 'k zie in droom uw gangen zich herbouwen,
uw zalen die vol munken zijn,
uw biechtgestoelten vol van schoone vrouwen,
uw kelders vol van zoeten wijn.
'k Min u, door 't streng geloof gestichte bogen,
bewaard door onze zinlijkheid;
een gansche wereld komt weêr voor mijne oogen
in uw verlatene eenzaamheid:
| |
| |
een wereld, zoo bontkleurig en zoo duister,
met eigen geur en eigen glans,
met eigen schande, en eigene eer en luister,
met eigen levenskracht. - En thans:
de krekel zingt waar eens de psalmen klonken,
waar 't outer stond daar groeit het gras,
waar eens de broeders knielden, baden, dronken,
komt soms een haast'ge vreemdling ras
met onverschillig oog voorbijgetreden... -
O 'k min u, 'k min u; want ik haat
de dwaasheid en de misdaân van 't verleden,
maar 'k min de puinen die 't ons laat.
| |
II.
Abdij! Waarom hebt ge ook die oude kwalen
die nestelden in uwen schoot,
niet met den val der sterkgewelfde zalen
begraven in denzelfden dood?
Waarom moet immer nog 't bebloed vooroordeel
zijn scepter zwaaien over de aard?
Waarom heeft 't ijzren bijgeloof zijn voordeel
op licht en waarheid nog bewaard?
Mirakel, aflaat, bedevaart en vasten,
en boetekaars en offerblok,
waarom vult gij nog immer 's priesters kasten?
| |
| |
En waarom is de priesterrok
nog steeds gelijk eene oorlogswapenrusting,
waaronder valschheid, list, bedrog,
door alle stormen van elke eeuw gerust ging
als hooger macht? Waarom stelt nog
het zwarte spook zijn grafontdolven wetten,
en knellen zijne ketens hard,
terwijl 't een' voet op 's menschen hoofd durft zetten
en d'andren voet op 't menschlijk hart?
Waarom zijn al die lieden nog in leven
wier brein niet tot aan God geraakt,
die God niet, maar den priester wierook geven,
en aan de poppen die hij maakt?
Waarom zijn ze immer nog in eer, die mannen
die voor het glorend Liefderijk
van Kristus, 't doek der duisternissen spannen,
gelijk een doodkleed op een lijk?
En dan, hun leven is van nacht omhangen,
- en als 't geheim soms opengaat,
dan wordt heel de omtrek door den reuk bevangen
van eene ontzaglijke euveldaad!...
Ik vraag 't aan u, Abdij! verstrooide steenen!
waarom onze eeuw, op licht zoo trotsch,
nog steeds die keten voortsleept aan haar schenen?
of is ook 't kwaad een wet des lots?
| |
| |
| |
III.
Het is zoo zoet op niets te moeten peinzen
dan op het preevlen van een mis,
doen wat men wil, en nauwlijks moeten veinzen
dat men geen schurk, geen booswicht is; -
wreed, zede- en redeloos, te mogen handelen,
deugd, waarheid in het aanzicht slaan,
en toch altoos de wereld door te wandelen
als heilig man met eer belaân; -
te zeggen: Vriend, ik geef u mijnen zegen,
geef gij m'uw geld, 't is niet te veel!
en zoo zich aat en drank als mannaregen
te voelen vallen in de keel; -
zich verder met geen kommernis te kwellen,
vrij van het ondermaansch gewoel,
en stillekens zijn buik te laten zwellen
in eenen breeden leuningstoel:
waar nooit een eedle drift het bloed deed zieden,
maar dikwijls 't eedle glas Bourgond,
en 's levens dagen smeltend henenvlieden
als een klont suiker in den mond; -
aan volksvermoorders vollen aflaat geven
mits een gedeelte van hun macht,
en vrouwen die boetvaardig voor u beven,
| |
| |
genade schenken mits... - gij lacht?
Ja, wellust, macht: hoe zoet! en zij die weten
dat 't menschdom aan hunn' tand zich biedt
gelijk de weide aan de ossen, - en dus eten
zooveel zij kunnen, 'k laak ze niet!
Maar gij, o Volk, gij droeve ellend'ge lieden,
door hen gevreten en onteerd,
gij die geboren zijt om te gebieden
en voor hun voeten u verneêrt,
waar hebt ge uw brein, uw krachten weggesmeten?
Of is de koorde die u bindt
niet rot genoeg? nog niet genoeg versleten
het doek waarmeê m'uwe oogen blindt?
Is 't noodig, omdat gij lang hebt gekropen,
dat gij dan eeuwig kruipen zult?
omdat zij onbeschaamd zich herders doopen,
dat ge eeuwig 't lot van slachtvee duldt?
Zoo is dan 't veld gemaakt voor gift'ge kruiden,
voor rat en mol de korenmijt,
de eik voor het nijpende klimop, uw huiden
voor 't ongedierte dat uw bijt!
| |
IV.
Thans is het zaak den Paus ter hulp te komen:
die arme man wordt diep gehoond!
| |
| |
Het ‘oproersdier’ heeft ook in 't heilig Roomen
zijn vreeselijken kop getoond!
Hoort, goede Kristnen! Pius' bange bede,
hoort hoe hij thans in smarte leeft!
De kruk zijns goddelijken rechts, waarmede
hij zoolang voortgesukkeld heeft,
is buiten dienst geraakt: hij sloeg ze aan stukken
op 't rugbeen van zijn volk, o wee!
Sa gauw dan, een paar nieuwe beetre krukken!
't Zijn bajonnetten nu, waarmeê
de grijsaard zijn bouwvalligheid wil schooren:
geld! mannen! haastig! geeft ze hem!
En zie! daar stroomt het goud, ofschoon zij hooren,
oud Rome! uw klagelijke stem;
en zie! daar ijlen drommen dwaze sullen
van bloeddorst heet; - en 't oud fornuis,
waar uit mirakels, heiligmaking, bullen
en anatheems in naam van 't kruis,
dag in dag uit een reesem ijzren banden
voor 't arem menschdom wordt gesmeed,
krijgt nieuwe spijs; - en 't aaklig spook wiens handen,
als klauwen beenig, scherp en breed,
hef vrije denkbeeld in de hersens dooven
en 't woord verwurgen in de keel,
krijgt nieuwe macht en nieuwen glans; - - en, boven,
| |
| |
wendt God zijne oogen van 't tafreel
dat nu zich voordoet: plassen bloeds vergoten,
waarin zich wentlen, schaamtevrij,
en uit hun monden 't naar Te Deum stooten
de dweepzucht en de tirannij!
| |
V.
Op u de schande! op u de straf! o Priester,
wiens heerschzucht daartoe de oorzaak gaf!
Op u, die ze vergaârde, hitste, en bliest er
den bloeddorst in, - op u de straf!
Gij, Paal, wiens voeten 't laffe menschdom stelden
het ‘verder niet!’, 't stilstandsbevel,
en wiens vooruitgestokene armen meldden:
Ginds is de hemel, dáár de hel;
gij zijt geen Paal, neen! die aan de aard haar grenzen
en 't pad naar 't ander leven leert:
gij zijt een Galg, waar, aan bebloede trenzen,
de lijken zwieren, nooit verteerd,
van alles wat voorheen omhoog zich richtte,
van al wat edel was en vrij...
Reeds plooide uw rottige oudheid van 't gewichte
en schudd'e bij den wind des tijds;
maar nu, Goddank! verhaast ge uw nadrend einde!
| |
| |
Met nieuwe lijken weêr bezwaard,
zie 'k uwen val, dien 't recht reeds lange seinde,
de vrijheid oopnen voor heel de aard.
Itaaljes hoop, den heldenmoed der vromen,
den volkswil, 't hart der eeuw dat klopt
voor liefde en licht, en 't grootsch ontwakend Roomen,
hebt gij bij de andere opgestropt.
O Galg! zooveel kunt gij niet langer dragen,
uw molmend hout schiet hier te kort;
de stonde naakt, geteld zijn uwe dagen,
dat gij in gruis omverre stort!
|
|