| |
| |
| |
Iamben.
| |
| |
De jongen.
Die Universiteit is de bron van onmeetbare onheilen geworden voor de jongekweekelingen... Zij ontmoeten er vergif. Ja, in die Universiteit ... zetelen eenige meesters, wier leering openlijk valsch, verderflijk, lasterend en kettersch is.
Ludovicus-Josephus, Bisschop van Gent, herderlijke brief van 8 sept. 1856.
Ce qui nuit aux études, ce ne sont pas les restrictions dont on se plaint, c'est l'immixtion des élèves dans des questions qu'ils ne sont pas appelés à traiter...
P. de Decker, Minister van Binnenl. Zaken, Zitting van de Kamer der Volksvertegenwoordigers, van 22 november 1856.
| |
I.
Zoodus, - de heer Minister kwam 't ook zeggen, -
het kwaad is dat men 't jong gebroed
die groote kwestiën durft openleggen
waaraan het nog niet denken moet.
Zoodus, omdat wij onze jonge vlerke
niet rusten lieten als wat lood;
| |
| |
omdat wij weten dat de heil'ge kerke
gelijk een beul weleer gebood;
omdat wij weten dat zij drukte en nóg drukt
op 't menschdom, en dat onze hand
het masker van 't gelaat van 't zwart bedrog rukt,
dat heerscht op 't arme vaderland;
omdat wij met die grove poetsen spotten
waarvan de heil'ge winkel leeft,
mirakels, aflaat, offerande, - en zotten
voor wie dat spel nog waarde heeft;
omdat wij al die fabels niet gelooven
waarmeê ge op 't dwaas gemeen gebiedt,
en ge onzen geest of wil niet kunt verdooven
met duisternissen die gij giet;
omdat wij Flip den Tweede een ondier noemen,
niet beven voor het Vatikaan,
en dat wij iedren dwingeland verdoemen
en elke huichlarij verstaan;
omdat we Oranje en Aldegond' vereeren,
en hoog verheffen in ons ziel
alwie het goede wreken dorst of leeren,
al wie, vermoord, voor 't goede viel;
omdat wij willen dat de mensch geen ding zij
waar uwe hand zoo goed meê kaatst,
en dat het leven geen gesloten ring zij
| |
| |
waarin gij 't volk gevangen plaatst;
omdat wij Rede en Recht en Waarheid minnen,
door mannen aan die taak gewend,
en dat ons brein reeds de verborgen zinnen
van godsdienst en geschiednis kent: -
daarom zijn wij een pest, die u doet vreezen
voor 't lot der maatschappij!?... - Welnu!
't zij zoo, wij zullen 't dreigend onweêr wezen,
wij zijn gevaarlijk - maar voor U!
| |
II.
Voor u, vooroordeelsmeders, Jezuïeten,
met lange of korte rokken aan,
die d'edelen gedachtenstroom in 't vlieten,
gelijk een dijk, wilt houden staan;
die in 't verleden al de schellemstukken
met uwen wierookwalm begroet,
- aanbidders en beschermers aller jukken
waaronder 't hoofd zich buigen moet;
wier stijf Geloof geen Godheid kan beseffen
die, goed en recht, de valschheid haat,
den martlaar van 't geweten zal verheffen,
den rede- en menschenmoorder slaat;
wier Liefde wil dat m'aan de onterfde laten
| |
| |
niets meer geev' dan het lichaamsbrood;
die met uw bladeren, - die walmen laten
den geur der kaars, bij dien der goot, -
met uw gewijd vervalschen en verzwijgen,
met leugens onder waarheids schijn,
de wereld tot één lichaam zoekt te krijgen,
waarvan gij 't éénig hoofd zoudt zijn;
die, in uw diep gebenedijde hollen,
de dweepzucht, 't bijgeloof bereidt,
de lage driften opvoedt en leert grollen,
en koestert de onverdraagzaamheid;
die als weleer, - sloeg men uw heil'ge handen
niet met een noeste zorge gâ, -
het Inkwisitievuur weêr zoudt doen branden: -
voor u zijn wij verderflijk, ja!
Gij zegt ons: ‘Uwe monden die reeds spreken
zijn nauwlijks met wat dons begroeid;
uw hoofden die gij reeds omhoog durft steken,
wijwater heeft ze niet besproeid;
gij zijt zoo jong: rampzalig is uw streven;
gij zijt zoo jong, wordt wijs als wij!...’
't Is waar, wij vangen nauwlijks aan te leven,
maar gij begint te sterven, gij!
| |
| |
| |
III.
Ja, wij zijn jong: en in ons jonge hoofden
gloort nog de hooge Plicht gerust,
gelijk een zon, wier kleuren niet verdoofden,
een duizendkantig prisma kust;
en ieder van de goud-beglanste stralen
die 't glinstrend prisma wederkaatst,
wordt ons een veld waar wondre vruchten pralen,
waarop de geest met wellust aast.
Die stralen heeten Vaderland, Geweten,
Recht, Vrijheid, Waarheid, Rede, Deugd,
en Liefde, al wat door u wordt weggesmeten,
en 't Wijnglas dat gij ook wel meugt.
Ja, al die ijslijkheden zijn ons heilig,
heel dat verfoeilijk heidendom
is in ons hart, als in een' tempel, veilig
voor vloek en schreeuwen van rondom.
Mijnheeren! die daarover vindt te klagen, -
ons inzicht is zoo voort te gaan,
en mocht het, op ons bede, God behagen
ons op die bane bij te staan,
al wordt door u in duizend dichte webben
de menschelijke geest gekneld,
wij hebben Wil, en zullen Krachten hebben,
om heen te gaan waar 't harte snelt.
| |
| |
| |
IV.
Gelijk m'een dwaallicht ziet door 't duister booren,
op 't somber kerkhof voortgebracht,
en uit de nare koppeling geboren
der doode beendren met de nacht:
het glanst een poos voor de oogen van den bange,
en baart hem angst, en schrikt hem af,
en lekt de koude graven: - 't duurt niet lange
of 't spertelt zelf terug in 't graf; - -
zoo zijt ge ook maar een galm der oude tijden,
spookachtig kind van dood en nacht,
zoo zal ook ras uw val het oog verblijden
van hen die beefden voor uw macht;
en licht wordt dan op uw vergeten namen,
daar zelfs de erinn'ring niet meer rouwt,
door ons, bij 't juich-trompetten van de Famen,
het rijk der toekomst opgebouwd.
1856.
|
|