Uit het studentenleven en andere gedichten
(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
[pagina 176]
| |
walter.
Maar gij hebt
het gistren wel gezien.
jan.
't Is ongeloofbaar...
Op zulk een meisje... gij, zoo geblaseerd...
walter.
Hoor, Jan: 'k was geblaseerd, - nu ben 'k verliefd;
'k heb lang, zeer lang gezocht, en 'k heb gevonden!
Ik was de winter, koud en barsch en droog,
'k ben thans de lente weêr; - 'k was als een graf
zoo kil; maar in de spleten van dit graf
heeft vast een liefdrijke engel van omhoog
een zaadje laten vallen, dat daar kiemt,
door frisschen dauw en lauwe zon gevoed, -
zijn wortels uitzet, - takjes schiet, - en zoo
het gansche graf met groene lentehoop
allengskens overgroeit. 'k Was koud en hard,
ik dacht van staal te zijn, - 'k was maar van ijs;
er schenen zonnestralen, - en, ziedaar,
ik ben gesmolten... Dat is zeer eenvoudig!
Wensch mij geluk.
| |
[pagina 177]
| |
jan.
Ja, over uw tirade:
gij kunt ze in verzen steken; maar uw liefde, -
daar kan 'k u geen geluk meê wenschen.
walter.
Hoe?
jan.
Vooreerst, hoe meent gij 't met de meid?
walter.
Gij kent
mij voor een eerlijk man.
jan.
Ik meende u ook
te kennen voor een ernstig man. Maar nu,
laat mij eens ernstig zijn. Die nieuwe lente
voorspelt mij weinig goeds. Op 't oogenblik
dat gij in 't positieve leven treedt,
gaat gij u weêr in de armen wentelen
van al de dwaasste illusies van een kind
| |
[pagina 178]
| |
van zestien jaar. Gij wilt in uwe borst
weêr de ingeslapene oude driften stoken.
Dat 's niet natuurlijk; 't is gemaaktheid. 'k Zie
u weêr aan hoop en wanhoop offers brengen;
vandage vroolijk als een Figaro,
en morgen somber als een Hamlet.
En met uw karakter, zult gij die komedie
al spoedig zelf gelooven. Walter, neen,
ik wensch u geen geluk. Uw zon, die u
gesmolten heeft, die u herleven doet,
die met haar gloed u weêr aan 't koken brengt,
zal u verdroogen...
walter.
Is uw litanie
haast uit.
jan.
En dan, als men die zon wel inzag,
vrees ik dat meen'ge vlek...
walter.
Geen woord van haar!
| |
[pagina 179]
| |
jan.
Maar gij spot met u zelven, vriend, gij spot!
herman (invallend).
He, met wien spot men hier?
jan.
Ha, willekom!
Wij spraken liefde.
karel.
Is 't met de liefde dat
men spot? present!
jan.
Neen, maar vriend Walter is -
verliefd.
herman.
Ja, op zijn Corpus Juris;
hij zit er dag en nachten bij: 'k geloof
zelfs dat hij er meê slaapt.
| |
[pagina 180]
| |
jan.
Neen, 't is een vrouw.
karel.
Waar hij meê slaapt?
jan.
Och, wie spreekt daarvan?
walter (tot Karel).
Gij
zoudt beter zwijgen.
herman.
Jan, hebt gij ons niets
te drinken: 'k heb een' dorst!...
jan.
Gij zult gelaafd zijn:
de flesschen dobblen uitzet staan gereed;
zie: schenk ons in. - Een vrouw dan, en wij waren...
| |
[pagina 181]
| |
karel.
Liqueur divine! Ha, Walter, gij bemint:
geef me uwe hand daarop, 'k ben ook verliefd
en 't doet mij eer, het met u eens te zijn.
Mijn hart springt op, gelijk een zee des nachts:
daarboven glansen millioenen starren,
en millioenen golven springen op
uit mijne zee, om elk een star te kussen.
Zoovele starren, zooveel golven. Maar -
't is jammer, al de starren zijn te ver.
jan.
De star van Walter is zoo hoog niet. 't Is
een lage star: hij moet zelfs stuipen om -
walter.
Eens en vooral, geen spotternij op haar.
karel (tot Walter).
Gij gaat ons doen gelooven dat het waar is.
(tot Jan).
Is 't soms die Emilie van gistren avond?
| |
[pagina 182]
| |
jan.
Dezelfde.
karel.
Duivel! 'k heb tien zulke liefden
gehad, sinds ik studeer.
jan.
Blagueur!
karel (op zijne vingers tellend).
Hoe? De eerste
was met een juffer uit een 'staminet;
de tweede met een kindermeid die 's middags
kwam wandlen op den Kouter; tertio
met een modistje die 'k eens op een bal
ontmoette (die is thans naar Brussel); dan...
walter.
En 't waren al, de vrouwen!
karel.
't Waren vrouwen!
| |
[pagina 183]
| |
walter.
Comme il en faut.
karel.
Parbleu! is de uwe dan
een rozemeisje?
walter (met klem).
Ja, puur, deugdzaam, trouw.
herman (als verontwaardigd opstaande).
Blasfeem! aan vrouwendeugd gelooven!
jan.
Hij
gelooft aan alles.
karel (lachend).
Puur! hij wil ons doen
gevoelen dat ze 't hem bewezen heeft.
walter (kwaad).
Dit gaat wat ver.
| |
[pagina 184]
| |
karel.
Tata, bedaard! en hoor:
puur, zegt ge, en trouw; 'k heb daar een stelsel op:
de Heilige Geschiednis zelve, die
zoo heilig is, spreekt maar van ééne vrouw
die puur bleef tot het eind, en 't was dan nog
door Godes gratie, want zij had een kind;
en onder 't opzicht van de trouw, aanzie
ik 't hart der vrouw als een dier ouderwetsche
horlogies met muziek: de wijzer draait
altoos, altoos van 't een naar 't andere uur,
en toch elk uur loopt weêr het deuntjen af
en immer 'tzelfde, - alleen de wijzer is
van plaats veranderd.
walter.
Bravo! is 't gedaan?
herman.
Neen, ik nu: deugd of geene deugd, en trouw
of ontrouw, gij zult 't meisje toch niet trouwen.
walter.
En waarom niet dan?
| |
[pagina 185]
| |
herman.
Wel, omdat zich alles
daartegen zal verzetten: eerst uw vader...
walter.
Mijn vader is wel oud, maar niet zoo oud
als gij; hij zal nog beter rede en liefde
verstaan.
herman.
De wereld dan, de convenances...
walter.
Daar lach ik meê, gij weet het.
jan.
Maar gij zelf,
uw eigen goed gezond verstand zal opstaan!
'k Heb, ik, niets tegen zoo een liefdeken
tot tijdverdrijf, of zelfs tot meer dan dat;
ja, weef er bloemekens en bladren tusschen,
en giet er ook wat platonieke soep,
en wat essence van ideaal en geestdrift
| |
[pagina 186]
| |
en poëzij en maneschijnen over,
geloof aan deugd, aan puurheid, en aan trouw,
en maak er verzen op, indien gij wilt;
dat kan ik al begrijpen; - wat ontbreekt
aan 't wezen, moet door droomen aangevuld. -
Maar zeggen, 'k trouw met haar, dat is te gek.
Uwe eigene gezonde rede, vriend!
zal steigeren als een verstandig paard,
als gij die meid in uwe levenskar
zult willen nemen. Is dat ooit gehoord?
Alleen uit nood wordt soms zulk iets gedaan.
Een vrouwe zonder onderricht, die nooit
u zal begrijpen, dan wanneer gij haar
zult zeggen: ‘kus mij,’ of ‘gij moest een knop
aan mijne weekbroek naaien’: gij zoudt daar
uw leven meê doorbrengen, allons donc!
Men kan zoo'n meid beminnen, maar men zal
er niet meê trouwen, want het huwlijk is
geen liefde meer.
herman.
't Is wáár, dat.
walter.
Is 't gedaan.
herman.
Mij dunkt dat het genoeg is.
| |
[pagina 187]
| |
walter.
Luistert dan
gij weet niet wat het is, in liefde zwemmen;
gij kent er waarlijk niets van. Uwe jeugd
is ouderdom. Hoe? twintig jaren oud,
en reeds met iemand spotten die bemint!
Ook maakt ge u slechter dan gij zijt. Indien
't geluk dat mij te beurt viel, uwe hoofden...
karel.
Hij noemt dat een geluk!
walter.
Uw stijve hoofden
met zijne kussen warmde, 'k wed dat gij
nog hooger zoudt vervoerd zijn dan ik ben.
karel.
Die wedding zoudt gij vast verliezen.
walter.
Nu
ik wil u niet bekeeren: 't is mij 'tzelfde.
De vrouw, 'k zie 't, is voor mij iets anders dan
voor u: iets achtenswaardigs, ja iets godlijks.
Ze is mij geen meer of minder kostbaar meubel,
naarmate 't meer of min met goud bedekt is;
| |
[pagina 188]
| |
'k zie ook de vrouw niet aan als eene rente
in geld en kinderen. Zij is mij niet
een speculatieding of galavoorwerp,
en minder nog een werktuig van vermaak,
tot ons gebruik geschapen. Neen, neen, neen!
'k Zie in de vrouw, de vrouw; ik zie in haar
het heerlijkst werk des grooten kunstenaars:
verkleefdheid, goedheid, zachtheid, trouw - in schoonheid.
Ja, heerlijk en weldadig als de zon,
is zij de zon der ziel. - Waardeert gij 't niet,
't verheven en steeds nederig gevoel
dat, als een bron, zich uitstort, en den man,
van zorgen en verveling moè, weêr opwekt?
De vrouw die mint, zoekt in 's beminden hart
de wonde, en heeft tot heeling steeds gereed
den balsem van een' kus, den straal eens glimlachs.
De vlamme van den haard, dat is de vrouw;
oasis voor den moeden blik, haar schoonheid;
voor 't matte hart een manna, haar gevoel.
karel.
Goed! goed!
Les femmes sont sur la terre
Pour tout idéaliser;
L'Univers est un mystère
Que commente leur baiser.
| |
[pagina 189]
| |
jan (met verwondering).
Maar hebt ge in 't meisje, waarvan sprake was,
dat ideaal gevonden, jongen? - Zeg?
walter.
Die twijfel is zeer zonderling.
jan (glimlachend).
Nog goed!
Maar eischt gij dan van 't menschlijk wezen niets
dan kussen? Gij, aanbidder der Gedachte,
moet eene vrouw voor u niet kunnen denken?
walter.
O, de Gedachte; ik heb ze reeds; 'k omhels,
'k aanbid ze, dat is waar; maar de Gedachte
is bitter koud, zij mint niet wie haar mint.
En groot is zij, maar - schoon, dat is ze niet.
'k Aanbid ze, uit plicht, en niet uit liefde; zij
behandelt hare aanbidders als haar slaven.
In Emilie vond ik wat mij ontbrak:
ook alles wat ik van een vrouw wil vergen:
ze is schoon en vol gevoel, en zij bemint mij.
(Gelach en schokschouderingen).
| |
[pagina 190]
| |
herman.
Genoeg! genoeg! proficiat! -
karel.
Als gij
ze kendet zooals ik!...
walter (zeer kwaad).
Wat weet ge er van?
karel.
Och, gij zijt voor gezonde rede doof.
walter.
Gij houdt mij sinds een uur hier voor den gek.
Vaartwel!
jan.
He, Walter, zeg... - Hij is reeds weg.
herman.
De man is zot!
karel.
Een onuitstaanbre vent.
jan.
't Is jammer, zoo verstandig en zoo dwaas!
|
|