| |
| |
| |
De arte amandi.
Twee gesprekken.
| |
| |
Eerste gesprek.
Oud-student, jong-student.
Gij zijt naïef, mijn jongen! te naïef,
bespottelijk naïef! Gij staat verwonderd
dat andren lieven hebben en gij niet,
gij die nogtans de meisjes zoo bemint,
en, ver van haar, zelfs zoete versjes maakt
waarin gij gloeiend haar uw liefde ontvouwt.
Maar hebt gij u wel zelf eens ondervraagd?
of denkt gij dat een man die in de vrouw
| |
| |
een heiligdom der heiligdommen ziet,
dat slechts, al biddend, mag genaderd worden, -
een man die over plichten en geweten
zoo'n scrupuleuse dwaze meening voedt,
denkt gij dat zulk een man geluk kan hebben?
Men moet de wereld nemen zooals ze is:
ge spreekt een woord, waarop een antwoord komt:
wilt gij het woord niet spreken, dan, natuurlijk,
zal nooit een vriendlijk jawoord u verblijden.
Is 't meisje moeilijk soms, - 't gebeurt wel eens! -
dan moet ge groote middelen gebruiken
en stout het huwelijk beloven.
Gij zijt een slechte vent; gij hebt geen hart;
uw taal verschrikt mij; 'k voel, als ik u hoor,
een mengeling van walg en van bewondring;
gij handelt slecht, en snoeft u slechter nog.
Gij schaamt u niet het heiligste ter wereld,
't vertrouwen, de onschuld, de eere van een vrouw
door list en logen af te troggelen!
Ik weet niet hoe 't mij gaat sinds ik student ben;
het is als een tooneelspel dat ik bijwoon:
| |
| |
de vuile liederen zijn de ouverture
van 't stuk; en onder 't blij gejuich der andren
zie 'k iedren speler, trotsch, gerust, te vreden,
oneedle daden doen, en luid verkonden!
O! 't walgt mij. En nogtans, - uw uitzicht is
in strijd met wat gij doet; gij ziet er uit
zoo glansend van genoegen en zoo grootsch
in de onbeschaamdheid waar gij u meê tooit,
gij blijkt in uwe slechtheid zoo gelukkig,
dat ik, onwillens, zelf bijna verlang
in 't stuk een rol te spelen.
Maar hoor. Gij zegt dat gij niet huichlen kunt,
dat gij nooit tot een vrouw die gij niet liefhebt
zoudt kunnen liegen dat gij haar bemint;
maar och! dat is geen logen; 't is een woord,
van zuivere conventie, en gij zult
| |
| |
Gij zegt dat gij geen huwelijk zoudt kunnen
beloven aan een vrouw; aftroglarij
van 't heiligste ter wereld, van 't vertrouwen,
de eer, de onschuld eener maagd, et cetera,
zoo noemt gij dat; en zegt dat zulk bestaan
u tegen hart en hoofd stoot...
Maar nogmaals, man, daar zit geen logen in;
't is niets, niets meer dan een banale pleegvorm,
waar enkle nog aan houden, om in de oogen
des minnaars, in hare eigene oogen zelfs,
den misstap, dien zij graag doen, te verschoonen.
Van vrouwen als gij daar beschrijft, wensch ik
in vollen ernst steeds ver te blijven.
| |
| |
maar dan zult ge er voor u naar allen schijn
opzetlijk laten bakken; want ik ken
geene andre. - En onder haar, geloof mij vrij,
mijn jongen, spreken al die engelen
zoo lichtjes van de zaak als wij; ja, vinden
niet min te lachen om degene die
geen' minnaar heeft, dan wij om jonge sukkels
als gij, die mij bekent geen lief te hebben.
't Is haatlijk wat gij zegt.
Men moet in waarheid niet beminnen: - dát
doen ook alleen de dichters - in hun verzen; -
men hoeft het maar op zeekren toon te zeggen.
En niemand wordt er aan bedrogen. Ja,
't gebeurt wel soms dat 't meisjen ons bemint
met meer dan daaglijksch minnevuur. Maar toch,
zij weet dat wij met haar niet blijven zullen,
| |
| |
en vindt er een verfijnd genot in, 't lief
te zijn van iemand boven haren stand;
wat zal ik zeggen? 't is alsof het haar
eene eere was hare eerste en warmste kussen
niet te bewaren voor den ambachtsman
die eens haar man zal zijn.
Uw bijzijn vlekt. Maar neen, 'k geloof u niet!
De sluwe dief die 's nachts met valsche sleutels
een' koffer openbreekt, zou min verfoeilijk,
zou hooger staan dan gij, gij vos, die met
uw trouwelooze logens harten steelt...
Hoe! zwijn, dat zich in 't slijk met wellust wentelt,
zoo zoudt gij dan nog, schaamtevrij, de modder
van uwe misdaad, klevend op uw vel,
alom vertoonen. Neen, dat 's spotternij!...
Hoe! slang, niet min dan vos en zwijn, gij zoudt
op de bedroogne dan nog 't koud venijn
van uw verachtlijke minachting spuwen!
Hoor, dat 's onmooglijk: 'k kan u niet gelooven!
Gij liegt, gij spot, gij bluft; maar zulke blague
is naar mijn' zin een eerloos tijdverdrijf.
| |
| |
Zijt gij niet wel? wat krijgt gij dan? genoeg!
'k heb medelijden met uw jongheid, jongen.
'k Wilde u een' dienst bewijzen, u iets leeren;
maar 'k merk dat uw verstand nog moet ontkiemen.
Dom is een uil, de vogel van de wijsheid,
maar wijze kindren zooals gij zijn dommer...
Als eerlijkheid, oprechtheid dom moet heeten...
Wie 't doel wil, moet de middels durven willen.
Uw durven is geen moed, maar schande en lafheid.
Al wat gij zegt, schijnt verontwaardiging
en haat: maar wat gij denkt, is vast benijding.
| |
| |
Hoor! 'k spreek met u niet langer. Aan de galg
van uwe schaamtlooze ondeugd hebt gij zelf
uw eergevoel, al lachend, opgestropt.
Het zij zoo: dooden wekken kan ik niet.
En gij, gij leeft nog niet: 'k verzeker 't u,
gij zult zelf zeer verwonderd staan, den dag
dat gij ter wereld komen zult. Tot weêrziens,
|
|