Uit het studentenleven en andere gedichten
(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
VI. Inkeer. | |
[pagina 139]
| |
[pagina 140]
| |
die ziende blinden en hoorende dooven,
die aan God, maar niet aan den paus gelooven!
Ook zullen zij eeuwig branden als kolen:
zij leeren het anders, maar zij dolen.
Doch, voordat Luther was ketter geworden,
was hij monik van een heilig orden;
en de spreuk hierboven is niet protestantsch,
maar van 't eerste deel van 't leven des mans.
Wijn en wijf! men riekt in die spreuk
een' orthodoxen monikenreuk.
Daarom ook scheen ze mij steeds zoo goed,
en vereerde ik ze diep in mijn gemoed.
En met woord en daad trachtte ik ze te volgen,
al heeft het mijn' vader soms verbolgen;
al voelde ik mij zelf, ja! wel eens bedroefd
om rimpels te vroeg in 't gelaat gegroefd.
| |
[pagina 141]
| |
Ik kon toch niet voor heel mijn leven
mij aan de domheid overgeven...
| |
Keerzijde.Doch, wie bemint wijn, wijf en gezang,
die blijft student zijn leven lang.
Zoo dacht ik op een' droeven morgen;
en 'k hield in beide handen verborgen
mijn hoofd dat zoo vol was van liefde en zang
en van den verkwikkenden nektardrank,
dat ('k schat dier dingen gewicht niet te hoog)
het wel driemaal meer dan in norma woog.
En 'k dacht: wat is nu toch best op 't end,
advokaat en dwaas zijn, of eeuwig student?
Ik hield mij bij de eerste wijze van zien
en viel aan 't blokken een' dag of tien.
| |
[pagina 142]
| |
Ach! 'k voelde mij in domheid verzinken
en smachtte naar kussen en zingen en drinken.
Maar ‘halt!’ sprak 't examen, ‘gij zijt mijn slaaf:
een tijd voor alles! gedraag u nu braaf.
Voortaan moet zij platonisch blijven,
uw liefde voor wijn, gezang en wijven...’
En, lijk voor Belsazars oog voorheen
het mane-thekel-phares verscheen,
zoo spookte mij immer voor het brein
't bedreigend, tergend wreed refrein:
‘dat wie bemint wijn, wijf en gezang,
die blijft student zijn leven lang...’
|
|