Uit het studentenleven en andere gedichten(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 143] [p. 143] Veteraansweemoed. Neen, ze is nog niet voorbij, mijn jeugd! Maar 'k voel mij daaglijks droever, moeder... Aan d' avonddisch der gekke vreugd ontbreekt alreeds zoo meen'ge broeder! Wat werden zij? - Verstrooid, verspreid, maar in ons harten onvervangen, schoon de open plaats ook in de rangen niet lang de jonger makkers heeft verbeid. [pagina 144] [p. 144] De een, die hier luid den vrijheidzang uit 't vol gemoed liet overstroomen, verkocht reeds aan het laag belang zijne overtuiging en zijn droomen. Een ander, die in 't kloek verstand, de grootste ontwerpen moedig smeedde, zag door der onmacht arm alreede den zwaren domper op zijn toorts geplant. En andren stierven... God! zoo jong! Wij droegen 't lijk op onze schouders, en zagen, hoe 't in de aarde zonk, waar nog geen plaats was voor hunne ouders! En toch, wellicht verdient ze dank, de dood, die ze aan 't gevaar ontvoerde,... wellicht dat ook op hen reeds loerde de tergende onmacht, of het laf belang. O God! 't is nu slechts dat ik voel hoe vurig wij elkaâr beminden. 'k Aanzag ze als makkers in 't gewoel; zij waren meer: zij waren vrinden. En 'k mis hun woord, hunn' blik, de hand die in de hand eens trouwen gloeide; dat alles, ach! dat me aan hen boeide met sterken, ongevoelden vriendschapsband. [pagina 145] [p. 145] Wij waren elken dag bijeen; en zalig vloten dan de stonden; daar rolde luim en errenst heen, het hart sprak uit de gulle monden. En, als de wolken warmen rook die uit ons lange pijpen kwamen, zoo smolten ook ons zielen samen, ook alle warm, en opwaartstrevende ook! Ik voelde 't toen niet! 'k Dankte 't lot slechts om het lied, en om de dranken! Maar dát was, ja! het echt genot dat ons doortintelde met spranken. Dát was de troost in 't loom verdriet; dát was de geestdrift in de vreugde! Ach! alwat toen zoo zeer verheugde, smaakt wrang, nu ik het zonder hen geniet. Vorige Volgende