| |
| |
| |
De goede zaak.
bij ons geen vriendschap vinden;
wij zeggen: ‘Niets of al!’
als rechte vlaamschgezinden.
Geen franskiljons hier bij
die liberaal zich hieten;
geen kindren der jezuieten
die roepen: Vlaamsch zijn wij!
Hij slechts, die brandt voor taal en land
en trouw den voortgang dient,
vrijgeest en tevens flamingant,
slechts hij is onze vriend.
| |
| |
Welaan! voor geen gevaar gevreesd,
hoe ook het onweêr kraak'!
Wij sleuren, door het zwaarst tempeest,
Hij spreke zacht en zoet,
die immer slaaf wil blijven;
maar wij, wij hebben bloed
Bij ons geen man die zingt
daar 't recht zich voelt vertreden
en 't land zijn handen wringt;
geen rijmer die aan Vorst of maan
een treurig liedje schrijft,
daar hij op 't vlaamsche dier moest slaan
Welaan! laat ons er dan op slaan,
verdrijven wij dien vaak,
en spannen wij den Vlaming aan
| |
| |
En predike eendracht hij,
die weigert, als voorhenen,
van 's priesters heerschappij
ons Vlaanderen te spenen.
Bij ons geen man die praat
van vaderlandsche rechten,
mede aangeschreven staat;
geen paap, die in zijn duisterheên
des Vlamings geest begraaft,
en zijnen kennisdorst alleen
Welaan! wij schuiven hem ter zij,
geen logendienaars dienen bij
met hair op hunne tanden,
wier oog den plicht slechts ziet,
die eigen haat en veeten,
| |
| |
wanneer de plicht gebiedt;
wier mond durft zeggen wat de slag
‘Gij, Staatsmacht, zijt niet recht; en ach!
gij, Volk, gij wordt gefopt!’
Welaan! zulk een is ieder hier,
belijdend, - op 't belijden fier, -
Veracht, gehaat, gevloekt
wie ooit zich zelf kan hoonen,
wanneer hij zelf moest troonen.
Veracht wie zich miskent,
gehaat wie zich vervuigen,
gevloekt wie aan het buigen,
aan 't kruipen zich gewent.
Veracht, gehaat, gevloekt, wie ziet
in 't slijk gezonken is, en niet
met ons van woede brandt!
| |
| |
Welaan! wie Vlaming is en man,
komt, tot hij los geraak',
meê stooten aan den wagen van
Steeds was er in ons land
een dijk om 't vreemd' te stuiten,
om 't Zuid aan 't Noord te sluiten.
Wij ook, wij zullen fransch,
noch duitsch, noch engelsch wezen,
maar blijven, als voordezen,
voor eeuwig nederlandsch.
Wij willen wat is recht en goed,
wat Artevelde eens vroeg;
en, strijdend tegen storm en vloed,
wij willen, - 't is genoeg.
Welaan! wat geeft het ons hoe 't lot
het ook al met ons maak'?
Wij schutten tegen haat en spot
|
|