| |
| |
| |
Aan het Belfort.
U brengen wij, o Belfort, den vaderlandschen groet,
u, die ons aan de tijden der vadren denken doet;
rond uwe voeten, Grijsaard, is 't jonge kroost geschaard,
vertel ons van de tijden toen ook gij jonger waart:
hoe dan uw grove stemme de mannen samenriep,
hoe bij die grove stemme het volk te zamen liep;
hoe dan voor 't recht eenieder ten best gaf goed en bloed,
hoe dan hun moed beloond werd door weelde en overvloed;
| |
| |
hoe dan uw grove stemme de zegezangen zong,
daar met uw stem de stemme der mannen samenklonk
vertel ons van de tijden van 't groote voorgeslacht;
gij, Grijsaard, draagt de sporen der oude vlaamsche macht.
- ‘Het spoor van Vlaandrens macht! Zoo klaar, zoo luisterrijk
als 't eeuwig glorend licht der zon,
zoo schriklijk als de orkaan, zoo fel, zoo sterk gelijk
had hier het voorgeslacht geprent zijn krachtig spoor
in de aarde die het zelve schiep:
dien grond door hen bemind, en waar zoo dikwijls voor
hun heilig bloed bij stroomen liep, -
dien grond dien Breydel in verrukking eens aanbad
vóor Kortrijks muur terneêrgeknield,
en van zijn kussen heet, en van zijn tranen nat,
gekleefd op zijne lippen hield. -
Zoo zuiver en zoo diep gelijk de onpeilbre grond
van 't onbewolkte firmament,
zoo diep, zoo zuiver was 't dat 't spoor der vadren stond
in 't harte van hun teelt geprent;
| |
| |
die teelt, die hadden zij op 't slagveld opgevoed;
zij hadden haar in de open lucht
hun God, hun taal geleerd, hun deugd, hun trouw, hun moed,
hunne onweêrstaanbre vrijheidzucht. -
Zoo plettrend en zoo zwaar als de ingestorte rots
van andre rotsen losgerukt,
zoo zwaar, zoo plettrend had hun wandelende knods
ook op der vreemden ziel gedrukt;
zoo toonde men hun spoor op 't zand van de woestijn
als op het veld des Oceaans,
zoo las men hunnen roem van d'oever van den Rijn
tot op den oever des Jordaans;
zoo was hun spoor!... en toch - de Tijd, de Tijd vervloog,
de Tijd sloeg alles, alles neêr,
en waar ik in deze eeuw mijn oog ook wend', mijn oog
ontdekt géén spoor der vadren meer.’
Neen, Grijsaard, neen, wij zitten hier,
wij koene Vlaamsche zonen,
wij, op den naam van Vlaming fier,
wij, fier in Gent te wonen.
| |
| |
Wij, kindren van den nieuwen tijd,
wij ook, wij hebben borsten
aan recht en vrijheid toegewijd,
die ook naar eere dorsten.
Wij, kindren van den nieuwen tijd,
wij ook, wij hebben handen
gereed voor 't recht ten heil'gen strijd,
en wars van vuige banden.
Daar branden warme harten nu,
als voortijds, aan uw voeten;
en daarom, Grijsaard, brengen we u
ons vaderlandsche groeten.
Daar wenschen sterke vuisten nu,
als voortijds, naar den degen;
en daarom, Grijsaard, vragen we u
uw' vaderlandschen zegen.
En worde ook eens uit uwen mond
van onze deugd en krachten
de roem gezongen en verkond
Mei 1856.
|
|