Uit het studentenleven en andere gedichten(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Aan de dichters. De wereld slaapt. In schand'ge banden ligt 't menschelijk geslacht verdraaid. O Dichters! doet het vuur weêr branden, eer 't laatste vonkje is uitgewaaid. Terwijl 't gebroed der rijmelaren gedwee der meesters zolen lekt, zingt luid, gij stoute Harpenaren, gij moet de klok zijn die de wereld wekt. Dan zullen zij hunne oogen wrijven, rondtasten in de duistre nacht; zij voelen ijzers om hun lijven, waarin de nauwe borst versmacht. [pagina 45] [p. 45] O dichters, slaat uw vrije snaren; bij uw gezang zal in één' aâm Noord, Zuid, en Oost en West vergâren: gij moet de klok zijn die ze roept te zaam. Dan zullen zij de hand zich geven in meer dan millioenental; dan zullen zij niet langer beven, dan rijzen hunne hoofden al. O Dichters, zingt! vooruit! geen vreezen! het menschdom is ten strijd bereid, het wil één broederleger wezen: gij moet de klok zijn die het leger leidt. Dan wordt de heil'ge strijd gestreden, een strijd zoo grootsch, zoo bang, zoo naar: de toekomst werpt zich op 't verleden, de strijders storten op elkaâr. Dan wordt de grijze burgt besprongen waar 't oud geweld zijn macht in schept; O Dichters, dondrend nu gezongen: gij moet de klok zijn die den storrem klept. [pagina 46] [p. 46] Dan wordt een donker graf gedolven voor de overwonnen dwinglandij; en Noord en Zuid legt neêr de kolven, en jublend klinkt het: De aarde is vrij! O Dichters! slaat uw forsche snaren, en gallemt uw triomflied uit; heft aan den lof der martelaren; gij moet de klok zijn die den zege luidt. Vorige Volgende