Uit het studentenleven en andere gedichten(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] De kleine bronnen. De kleine bronnen, die hier en daar den bodem ontspringen, zij zijn zoo rein, zij zijn zoo klaar, en hoort, hoe ze zingen. Een murmlend juichen is hun lied: zij stoeien zoo blijde, en dartlen met hun kleinen vliet langs 's heuvels zijde. Jochij! jochij! Zij zijn zoo jong, zij zijn zoo vrij! Zij huppelen over keitjes heen, en kussen en kozen de kleine bloemen, die, waar zij treên, welriekend blozen. 's Daags leven ze tusschen zonneglans en koele schaûwe, [pagina 38] [p. 38] en spiegelen 's nachts den ethertrans, den hemelschblauwe. Jochij! jochij! Zij zijn zoo jong, zij zijn zoo vrij! Doch ziet, beneden in de beemd, den stroom reeds loeren, die, dra, de bronnen gevangen neemt, en meê zal voeren... O bronnekens, juicht maar! 't Einde uwer vreugd is in de nabijheid! O, dartelt en stoeit: zoo kort is de jeugd! zoo kort is de vrijheid! Jochij! jochij! Gij zijt nog jong, gij zijt nog vrij! Studenten, wij zwieren, het hart vol vuur, zoo vrij door de wereld; ons hoofd is als het hemelsch azuur met starren bepereld. Maar ziet, daar kruipt de vuile stroom der werklijkheden; wij nadren elken dag zijn' zoom met rassche schreden... Jochij! jochij! Wij zijn nog jong, wij zijn nog vrij! Vorige Volgende