Uit het studentenleven en andere gedichten(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Wandeling. Naar buiten, sa, naar buiten! men stikt hier in de stad! gevold de kalabasflesch! den wandelstok gevat! verzaden we aan lucht en ruimte ons zinnen, wel te moè! en waaie de frissche koelte aan 't hart nieuw leven toe! Hoe rusten de oogen lustig op 't groene grastapijt! hoe geurt en glinstert de boekweit en 't koolzaad wijd en zijd! hoe wiegt en ruischt de golving van 't blonde korenmeer! hoe zalvend gieten de boomen hun lange schaduwen neêr! De kronklende vonklende Schelde; de we, î die een weelde ontvouwt van witte en gele bloemen, van sterren van zilver en goud; de koeien die daar loeien, door 't malsche gras verspreid; en 't blij geschal der vooglen: - o, welk een zaligheid! [pagina 36] [p. 36] En ginder, zie! verheft zich de lachende heuvelenkrans, wellustig zijn kruinen badend in gouden zonneglans; op elke kruin een toren van witte huisjes omringd: - o, wie beschrijft dien luister? wie, die dien vrede bezingt? Hoe tiert hier alles op aarde! hoe siert de lente den grond! hoe vloeien de zangen der vooglen, hoe bloeien de bloemen in 't rond! hoe wiegelt de blonde Schelde, al murmlend, langs haar' zoom! hoe spiegelt de lachende zonne haar stralend hoofd in den stroom! Hoe speelt het koeltje, hoe kweelt daar de leeuwrik die vliegt naar omhoog! hoe streelt 't wit madeliefje op 't groene fluweel het oog! hoe pronken de dartele vlinders, hoe ronken de bieën alom! de schepping is één luister, één jubel, één feestgebrom! De harten omhoog, o vrienden! vol zachte poëzij! Hoe heerlijk toch is de vlakte! hoe schoon de heuvelenrij! En ach, hoe jammer dat er, te midden van al die pracht, ook vlaamsche boeren wassen, dat treurig kroost der nacht! Vorige Volgende