| |
| |
| |
Herberg-tafereel.
Mietje, breng mij nog een glas! - Nog twee! -
Ook voor mij! - Voor allen glazen, Mietje! -
Mietje, breng een vat! - Een' stroom! - Een zee! -
Gij daar, Jan, zing gij ons nu een liedje! -
Zoo weêrgalmt het te allen kant met kracht,
't schalt en 't dreunt, en 't klingelt, 't klopt en 't klatert.
Mietje brengt gezwind den verschen drank;
Jan heft aan, met heeschen keleklank,
ach! een meer dan liederlijk gezang,
waar de heele zaal verrukt om schatert.
Mietje die in geen gerucht verschiet,
| |
| |
luistert lachend toe, en als, bij 't ende,
elk, ter eer des zangers van het lied,
zijnen vollen beker binnengiet,
juicht zij blijde meê met heel de bende.
‘Hoe! dit is nog maar mijn twaalfde glas?
En 't is reeds meer dan twaalf uren! Sa, vent!’
spreekt een drinker bij zich zelven, ‘ras!
spoedig nu gedronken, want 't wordt avond!’ -
En een achtbre veteraan roept luid:
‘'k Heb u nog geen' kus gegeven, Mietje!’
En hij pakt ze zonder veel fatsoen,
plant op hare malsche kaak een' zoen,
en, terwijl hem 't goede kind laat doen,
vraagt hij: ‘Mietje, wat zegt gij van 't liedje?’ -
En een andre, een half bezopen zwijn,
zegt: ‘Ziet gij mij gaarne nu, zoete engel?’ -
‘Liever zie ik u dan blind te zijn,’
antwoordt 't looze Mietje, uitnemend fijn,
immer lachend, aan dien lompen bengel.
| |
| |
Maar een schuchtre nieuweling wil ook
tegen Mietje iets zeggen: als een rietje
beeft hij sprekend: ‘Och! wilt gij nu ook
aan mijn glas uw lip eens steken, Mietje?’
En dan blijft hij stom een pooze, en dan
stamert hij: ‘Och! allerliefste Mietje!
zie, het doet mij spijt,... zie, dat gij hier
leven moet in al dat woest getier,
daaglijks zien dien toomeloozen zwier,
daaglijks hooren menig smerig liedje...’
Mietje, kijkt verwonderd op hem neêr,
denkend: wat is dat nu voor een' ezel?
Van waar komt die sombere Meneer,
zoo bezorgd, zoo nauwgezet, zoo teêr?
Neemt hij mij somwijlen voor een kwezel?
| |
| |
Doch Madam komt uit den toog vooruit:
‘Heeren! aangenaam is me uw presentie,
maar 't is tijd dat ik mijn herberg sluit,
anders ben ik weêr in contraventie.’ -
‘Hoe, Madamken!’ roept een drinkebroèr,
‘wilt gij ons van dorst dan zien bezwijken,
net als visschen op het drooge zand?
Zoo barbaarsch kunt gij niet zijn; 't waar' schand!
Spoedig dan, geef ons te drinken; want,
zoo ge toeft, vindt gij niets meer dan lijken.’
Mietje lacht, zij lacht maar altijd voort;
moeder dreigt het gaslicht uit te draaien;
maar haar stem wordt in 't rumoer gesmoord;
allen saam, in vreeselijk akkoord,
roepen, tieren, huilen, krijschen, kraaien:
Moeder onderwerpt zich: versche drank
laaft de kelen en verfrischt de longen,
spoedig door het rooken en 't gezang
weder drooggerookt en schorgezongen.
| |
| |
En 't is waarlijk schoon om heel dien troep
heldere gelaten, vrij van wrevel,
vrij van zorg, rood, frisch, verheugd, gezond,
met de lange pijpen in den mond,
te zien glinstrend zwemmen in het rond
midden in den dikken tabaksnevel.
Mietje, intusschen, lacht en lonkt en praat,
onvermoeibaar voor de drinkers zorgend... -
En als reeds de zon in 't oosten staat,
wenschen zij, al wagglend op de straat,
‘goeden nacht’ in plaats van ‘goeden morgend.’
En de schuchtre nieuwling, die zoo raar
Mietje straks zijn diep gevoel verkondde,
ligt nu ook te bed, half lam en zwaar;
maar de zoete slaap ontwijkt zijn sponde.
Och! hoe diep rampzalig hij zich voelt!
Hij, die om zijn liefde te betoonen
zóó veel pinten drinkt, zal hij dan toch,
hij die 't wel meent, grofheid en bedrog
| |
| |
Mietje steeds belagen zien; en, och!
zal zij hem toch nooit verstaan, - beloonen?
‘Morgen,’ droomt hij, ‘ga ik vroeg bij haar,
(morgen: hij vergeet dat 't reeds vandaag is)
morgen, vóór al de andren ben ik daar;
'k vraag haar - heure liefde, kort en klaar,
en een kus... o God! dat ware magisch!
|
|