| |
| |
| |
Toast.
Een veteraan, een breed-gebaarde, recht
zich op, en heft zijn glas omhoog, en zegt:
Mijnheeren! 'k drink onze eigene gezondheid.
Wat is student-zijn? Hoort mij! De student,
dat is: het harte jong, het hoofd geestdriftig.
Het harte jong! dat is het warm gevoel,
de levendige drift, de oprechte liefde; -
het hoofd geestdriftig! dat is 't koen verstand,
het krachtig denken, 't roekloos grondbeginsel! - -
| |
| |
Het harte jong: dat zijn de wettige haten,
de stoute sympathieën, die zich toonen
gansch naakt in hunne grootheid en hun schoonheid; -
het hoofd geestdriftig: dat is 't kloek bevestigen
van 't ware en 't rechte zonder om te zien
naar 't dom vooroordeel en het laag belang. - -
Het harte jong: dat is de ziel, ontluikend
gelijk een bloem, haar geuren en haar glansen
in 't ronde gietend zonder achterdocht, -
de zonne minnend die haar streelt, - en haar
verschroeien zal, - en de aarde die haar draagt
en dikwijls niet eens waard is haar te dragen; -
het hoofd geestdriftig: dat is 't helder brein
dat redeneert en denkt, omdat 't de waarheid
opzoekt en vindt, - en ook niet redeneert
omdat het zijnen vond niet wil verduiken. - -
Het harte jong, het hoofd geestdriftig, ja!
dat is student-zijn: en zoo moet het zijn.
Voorzichtigheid in woorden en in daden
is huichlarij en lafheid. Wie niet durft
hetgeen hij denkt en voelt, luidop te zeggen,
verdooft de sprank der Godheid in zijn' boezem;
wie de gevolgen steeds op voorhand weegt,
die krimpt ineen waar 't geldt een man te zijn.
Een vonklend hart, een ziedend brein, - volkanen
| |
| |
die vrije woorden, koene daden braken, -
dat is student-zijn. Hoerrah voor ons zelven!
Wat is student-zijn nog? Hoort! De student,
dat is de gekke zorgelooze blijdschap,
de steeds vernieuwde, steeds luidruchtige vreugde.
Student-zijn, dat is 't lied, het vroolijk lied,
't lied dat niet min een lofzang is des Scheppers
dan de ernstige psallem of het stil gebed.
Student-zijn, zegt gij licht, dat is ook leeren,
en waarlijk 'k zal dat niet betwisten; maar
wie in de kennis slechts zijn broodgewin ziet,
studeert misschien, maar is toch geen student; -
student-zijn is beminnen: - zeker; maar
wie in de liefde op eenen bruidschat loert,
kan jonkman zijn, maar is geen jonge man; - -
en neen, geen broèr is hij, die in den wijn
een lekkerbeksgenot, een lichaamswellust,
een streeling van het mondverhemelte,
in plaats van de eedle grootsche zielsbedwelming
der goddelijke dronkenschap kan zoeken!
Van ons de zulken! ver van ons, die proza!
Wij storten ze uit als ballast, die den luchtbal,
waar wij de sferen zalig meê doorvliegen,
in zijne hooger vlucht maar tegenhoudt.
| |
| |
En gij, studenten van het echte bloed,
de handen samen, tot een trouw verbond
in warme waarheidzucht en kloeke wilskracht
en steeds blijmoedig opgewonden streven;
en roept: heil ons! heil ons! en ledigt ras
op een, twee, drie, de glazen tot den grond.
Een luid gejuich gaat op uit ieders borst;
en als het stilt, - heeft ieder weder dorst.
|
|