Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het liij. Capittel.
| |
[pagina 282]
| |
Waer door de Christen mensch gewilligh t'aller tijdt
Ga naar margenoot+Het kruyce dat hem Godt op-leydt verduldigh lijdt.
Aen 't dragen van dit kruys kan men een Christen kennen,
Waer-om een Christen mensch hem daer toe moet gewennen:
Ga naar margenoot+Want saligh is de mensch dien God de Heer castijt.
Het Kindt dat Godt bemindt, hy met zijn roeden smijt.
So wie my volgen wil en mijn Discipel wesen,
Hem selfs versaecken moet, seyt Christus, so wy lesen,
En dragen so zijn kruys: want hier eens Christens deel
Is kruys en tegen-spoet, met swarigheden veel.
De wegh de welcke leydt ten Hemel, wort bevonden
Beset met doornen scherp, met steenen swaer veel ponden:
Oock is de poort seer naeuw; so dat een Christen moet
In gaen in't Rijcke Gods door kruys en tegen-spoet:
Want hier het lot en deel eens Christens is te lyden,
Veel druck, kruys en verdriet, lijdsamigh met verblyden.
Want als men over-denckt den seer bedroefden stant,
Hoe God de Heer zijn volck besocht heeft en gewandt.
In't oude Testament met veel verscheyden plagen:
Daer na oock Christi Kerck met seer beswaerde dagen:
't Is wonder hoe seer veel Gods volck geleden heeft:
Hoe dat het eene kruys het ander niet begeeft.
Gelijck de baren veel in zee malkander volgen,
So oock het eene kruys het ander volght verbolgen.
Ga naar margenoot+In den naem van de Kerck aldus de Psalmist klaeght,
Sy hebben van der ieught mijn gequelt en geplaeght,
Van Kinds-been heeft men my, mach Israël wel seggen,
Benaut, maer konden my noyt heel ter neder leggen;
Sy hebben met een ploegh mijn Rugge hert gedruckt,
En vooren diep en langh, so op mijn Rugh geruckt,
Gelijck als met een ploegh den Rugh schier door gesneden
En my so met veel strijdt gequelt en af gereden.
| |
[pagina 283]
| |
Veel lieve Kind'ren God, ellendigh zijn gedoodt, Ga naar margenoot+
Door water, swaerd en vier, door veel tormenten groot.
Soud' ick verhalen al de boose wreede treken
Waer door zy zijn versocht, de tijdt sou' my ontbreken.
Aen-siet oock Christum self, die geen sond heeft gekent, Ga naar margenoot+
Hoe dat hy werd geplaeght met veel en swaer ellendt,
En dat om onsent wil; gemartert en geslagen,
Gekruyst, gedoot, en heeft den toorne Godts gedragen;
Nochtans hoort eens de stem van God die hem bemint;
Dit is mijn lieve Soon daer toe ick ben gesint. Ga naar margenoot+
De Christen Christum moet, als wy by Paulum lesen,
In tegen-spoet en kruys hier gelijckformich wesen,
In dien hy wil hier nae van't kruyce zijn bevrijdt, Ga naar margenoot+
En in den Hemel hoogh met Christo zijn verblijdt.
Want hier de Christen mensch met Christo eerst moet lyden,
In dien hy wil hier na met Christo hem verblyden. Ga naar margenoot+
Als de Heylige Geest getuyget van de schaer
Der zielen voor Gods throon staende, bekleed aldaer
Met een wit suyver kleet, Palm-tacken in haer handen,
Als nu victorieus over al haer vyanden:
Dit zijnse, seyd de Geest, die hier gekomen zijn, Ga naar margenoot+
Wt groot kruys en verdriet, verdruckingen en pijn,
Die in het bloet van't Lam gewasschen zijn haer kleeren,
En staen voor Godes Throon om God den Heer te eeren,
En dienen dach en nacht in zynen Tempel schoon,
Met Christo 't reyne Lam, Gods een-geboren Soon:
So dat zy geen meer dorst, noch honger zullen lyden,
De hitte noch de Son hun quellen t'gener tyden,
Want het Lam 't welcke is in't midden voor den throon,
Haer hoeden sal, en voort tot de fonteynen schoon
Van't levend water klaer geleyden; van haer oogen
Sal God de tranen al, af-wasschen en af drogen:
| |
[pagina 284]
| |
't Is dan een woort getrouw dat ons d'Apostel leert,
Godt ons van eeuwigheyd heeft gepredestineert
Ga naar margenoot+Om den beelde zijns Soons gelijckformigh te wesen,
Hier eerst in lyden swaer, hier naer by God gepresen
In vreughde: want wy hier met Christum in den doodt
Eerst moeten gaen, daer na, zijnde van't kruys ontbloodt,
In vreughde voor Gods Throon met hem weer triumpheren,
Om God eeuwigh in vreughd te dienen, loven, eeren.
Ga naar margenoot+Daerom, o Christen Mensch, als Petrus ons wel leert,
Als ghy wort door het vier beproeft en schier verteert,
Of als ghy wort met cruys besocht, en wilt niet dencken
Dat u wat vreemds geschiet, want ten kan u niet krencken
Aen uwe saligheyt: Maer sijt daer in verheught,
Dat Christi lyden ghy deelachtich hier sijn meught,
Op dat ghy in sijn komst, hier namaels weer soud meugen
V in zijn heerlijckheyt verblyden en verheugen.
Daerom, o Christen mensch! gaet doch stantvastich voort,
Ga naar margenoot+Weest niet te seer verbaest als 't cruys u komt aenboort,
Van een bemind kind Gods, denckt dat het is een teecken;
Ga naar margenoot+Dat God oock in het cruys niet van u is geweecken,
Maer by u blyven wil, en u door synen Geest
Verstercken, dat ghy 't cruys als een Heldt onbevreest
Gewillich dragen sult; in't midden van't benouwen
Wel getroost u op God vast bouwen en vertrouwen.
Sijn kind'ren God de Heer nimmermeer en verlaet.
Ist dat ghy door het vyer, seyt God, of water gaet,
Ga naar margenoot+Soo sal ick by u zijn, als ghy schier schijnt te sincken
Door water-stroomen diep, daer in ghy most verdrincken,
Of dat ghy door het vyer vergaet en schier verbrant,
Ick u verlossen sal dan door een stercken hant.
Daerom, o Christen mensch! u cruys, u sware plagen,
Ga naar margenoot+Met blijdschap wel getroost lydsamich leert doch dragen.
| |
[pagina 285]
| |
Want ghy bevinden sult dat u het kruyce baert
Lijdsaemheyd, die u geeft bevindinge vermaert:
Dat de bevinding werckt de hope sterck en krachtigh,
Die nimmermeer bedrieght, maer rust op God al-machtigh:
Die den Heyligen Geest sal senden in u hert,
Waer door een Christen Mensch waerlijck versekert wert
Van Godes gunste goed en liefde, ons bewesen
In Christo, Godes Soon, ons Heyland hoogh gepresen.
Want dese Geest en is geen Geest tot vreese weer, Ga naar margenoot+
Maer is een Trooster soet, de Geest van God den Heer
Die een geloovigh mensch versekeringe gevet
Te zijn een kind, bemind van God, die eeuwigh levet;
En hem vry-moedigh maeckt om God te roepen aen,
Om door't gebed tot God, in alle noot te gaen,
Met een vertrouwen vast, dat, gelijck God genadigh,
Ons doen wy waren dood, zijn vyanden mis-dadigh,
Gesonden heeft zijn Soon, zijn wel-beminde kind,
En ons in hem gemaeckt zijn kind'ren wel bemind,
Dat wie in hem gelooft, door zijn Geest is herboren,
Oock eeuwigh leven sal, en geensins gaen verloren.
Ons alsoo in het kruys oock sal verlaten niet,
Maer redden sal altijd uyt allerley verdriet,
Met Christo geven voort den waren Christen Menschen
Wat zy ter saligheyd behoeven ende wenschen.
't Is wel waer dat het kruys, daer med' ons God kastijd,
Ons lastigh valt en swaer, en ons doet zijn in strijd,
So lang als 't kruyce duurt, daer onser wy wel suchten, Ga naar margenoot+
Maer daer na baert het ons salighe soete vruchten.
Daerom, o Christen Mensch! aen-merckt doch met aendacht
Van wien het kruyce komt, en tot u word gebracht.
Het komt niet by geval, het hangt niet aen den menschen,
Noch aen den Satan quaed, die 't verderf u wel wenschen.
| |
[pagina 286]
| |
Het komt alleen van Godt, alleen door Gods beleyt,
Gematight en bepaelt door zijn voor-sienigheyd.
Het komt dan van dien God, die tot ons is geneghen,
Die ons met liefde groot, hert-grondigh met beweghen
Om-helset en bemind; die ons niet wil dan goed,
Met wien wy zyn versoent, door Christi dierbaer bloed,
Die ons wel helpen kan, als onsen God al-machtigh,
En ons als Vader goed oock helpen wil waerachtigh.
Van desen goeden God het cruyce op ons daelt,
Die 't niet alleen ons send, maer matight en bepaelt:
Ga naar margenoot+Soo dat het cruyce gaet niet boven ons vermoghen,
Hy laet ons worden niet in onse hoop bedroghen:
Maer ons genadigh seer, ja vaderlijck kastijd,
En geeft ons uyt het kruys een saligh eynd altijd.
Laet ons dan in het kruys tot God, door Christum, vlieden,
Hy sal genadigh wel zijn hulp ons altijd bieden.
Aen-merckt oock eens het eynd, waer-om dat het geschied
Dat God ons soo versoeckt met kruys en veel verdriet:
Wt liefde, niet uyt haet ons Godt de Heere goedigh
Besoeckt, druckt en kastijd met het kruys tegen-spoedigh.
Want godt die kent den mensch dat hem noch vleesch en bloet
Aen-hanght; dat menigh-mael noch quaet en sonde doet:
Dat met de wereld niet zy souden gaen verloren,
Kastijd God en besoeckt zijn kind'ren uytverkoren.
Tot onsen besten dan is't dat ons God de Heer
Kastijd; op dat ons hert mocht kryghen een af-keer
Van sonde, van het quaet, van ydelheyd te pleghen;
Maer heyligh leeren gaen in Godes Wet, en weghen:
Dat wy ons aen het geen ter wereld heerlijck schijnt
Vergapen souden niet; want dat seer haest verdwijnt;
Maer ons hert en gemoed geheel daer van af trecken,
En tot het Hemels goet ons herte so op-wecken:
| |
[pagina 287]
| |
Dat wy eerst en voor al met hert, wil en gemoed,
Niet wellust, eer en staet, rijckdom en werelds goed,
Maer Gods wil boven al betrachten, en daer neven,
Ons eynde van't geloof het saligh eeuwigh leven.
Laet ons voort mercken aen, op dat wy niet den moed
Verliesen immermeer in kruys en tegen-spoed,
Godes beloften trou: Dat hy ons wil verhooren, Ga naar margenoot+
Dat hy ons laten sal in't kruys niet gaen verloren,
Dat hy ons helpen wil, in't kruyce by ons zijn,
Genadigh door zijn hand versachten wil ons pijn,
Door den heyligen Geest vertroosten en verstercken,
En een uyt-komen goed ter saligheyd wil wercken.
God de Heer is getrouw, die zijn beloften al,
Na zijn goetheyd en macht waerlijck vervullen sal,
So dat wy wel getroost in kruys en groot benouwen
Ons mogen wel op Godt verlaten en vertrouwen.
Hy is al-wijs, al-goed, zijn macht is oock soo groot,
Dat ons geen creatuur, geen kruys, geen noot noch doot,
Hooghte, noch diepte groot, Engelen, Overheden, Ga naar margenoot+
Geen dinck wat dat het zy, hier boven noch beneden
Ons van de liefde Gods, van Gods goet-gunstigheyd,
Van zijn genade soet, van't geen ons is bereydt
Door Christi dierbaer bloet, zijn lyden ende sterven
Ons scheyden kunnen niet, maer sullen dat be-erven.
Daer-om o Christen mensch! toont dat ghy zijt een kindt
Van God den Heer bemindt, dat niet is aerdtsch gesint.
Gewilligh wel getroost wilt op u Rugge dragen
't Kruys dat u Godt op leydt, voeght u na Gods behagen.
|
|