Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het L. Capittel.
| |
[pagina 264]
| |
De dry hooft deuchden recht betrachten soo 't behoort;
Als geloof, liefde, hoop, naer den maet van Gods woort.
't Geloof, de liefde, hoop, de Vingers meer vercieren
Als Diamanten schoon, of goude Lauwerieren.
Oock worden wel beduyt door de vingeren vijf,
Des lichaems sinnen vijf: waer aen al het bedrijf
Van d'inwendige Hand des verstands is gelegen.
Als d'inwendige Hand sijn Vingers doet bewegen
Om heylichlijck te doen een werck na Gods Wet,
Aen yder Vinger moet een gebod sijn geset,
En moet oock na Gods woort der Vingers dry geleden,
Met de hooft-deuchden dry, geloof, liefd', hoop bekleden.
Vierderley is het werck der handen, door de kracht
Van den heyligen Geest geheylicht, (hier op acht.)
I. Der handen eerste werck bestaet in het ontfanghen:
De Geestelijcke mensch ontfangt, met groot verlanghen,
Ga naar margenoot+Door den geestlijcken Hand, Christum met al zijn goed,
Dat is, door het geloof de mensch ontfangen moet,
En neemt aen met der daet, Christi gerechtigheden,
Om zijn ziel naeckt en bloot, daer mede te bekleden.
Ontfanget, tot zijn troost, Christi verdiensten groot,
En al wat Christus heeft verworven door zijn doot.
Der zielen spijs en dranck ontfangt hy door de Handen
Des geloofs: ende doet God goede offerhanden.
Dat is, de gaven Gods met een danckbaer gemoet
Ontfanget; om den Heer voor zijn weldaden soet,
Waer van dat het getal gaet zijn verstand te boven,
Met laten ende doen danckbaer altijd te loven.
II. Der Handen tweede werck is die, reyn, klaer en net,
In Christi naem tot God op-heffen in't gebedt.
Ga naar margenoot+Want de herboren mensch dat weet, en kan bemercken,
Dat sonder Godes hulp vergeefs is al zijn wercken.
| |
[pagina 265]
| |
En daer-om al zyn doen met Godt al-tijd begint.
Te maken hem een kleet als Adam onderwindt Ga naar margenoot+
Sonder God, hy bevind dat het niet kan bedecken
Sijn naecktheydt. Jonas oock als hy wech wilde trecken
Na Tharssis sonder Godt, 't geluckte hem niet wel.
Door een verkeerden wegh oock sochte Rachaël Ga naar margenoot+
Kinderen; maer vergeefs, tot zy 't van God begeerde.
Dat Petrus al den nacht geen Visch en vingh, ons leerde Ga naar margenoot+
Christi woord; waer op als het het net dalen liet,
Dat hy vanght Visschen veel, door Christi kracht geschiet.
Josaphat wierdt benaut, by Ahab in den stryde, Ga naar margenoot+
Tot dat hy riep tot God, die hem dan eerst bevryde.
Maer die met Godt begint, dat is, zyn Handen wast
Van sonden; Godes Wet bindt aen zijn Vingers vast;
End' dan door het gebedt tot God den Heer almachtigh
Sijn Handen heffet op, in Christi naem aendachtigh:
Op zijnder Handen werck doet dalen God de Heer
Zijn segen, die dat maeckt voor-spoedigh, vruchtbaer seer.
Want krachtigh is het werck der Handen, op geheven Ga naar margenoot+
Tot Godt door het gebedt. De Duyvel wordt verdreven
Door't vierige gebedt; Israël over-windt, Ga naar margenoot+
Als men in het gebedt Mosen verheffen vindt
Sijn Handen op den Bergh tot Godt; maer daer en tegen
Israël in den strijft den neerlaegh heeft gekregen,
Doen Moses Handen slap besweken. Daer-om seyd
Salomon, die in noot zijn Handen t'samen leydt, Ga naar margenoot+
End' heffet op tot God word verhoordt: David seyde,
Verhoort my doch o Heer! mijn Handen ick uyt breyde
Tot u, en laet u zijn een avondt offer soet, Ga naar margenoot+
Als ick mijn Handen twee op-heffe, ende doet
Dat mijn gebedt u zy een offer aen-gename.
Godt verhoord het gebedt gedaen in Christi name.
| |
[pagina 266]
| |
Ga naar margenoot+Des Heeren knechten al, de Psalmist doet vermaen,
Dat die in heyligheydt haer Handen sullen gaen
Op-heffen in Gods huys. Het gebedt is seer krachtigh,
Want het dringht door de lucht, en beweeght God almachtigh.
De Handen onbesmet verheven door't gebedt
Vermogen wonder veel: want daer door wort belet
Des Duyvels op-stel quaet, en daer door wort verkregen
Verlossinge in noodt; daer neffens Godes segen
Over der Handen werck. Door Handen uyt gebreydt
Tot Godt in het gebedt, de mensche wordt bereydt
Om aen zijn Vingers wel den gouden ringh te dragen,
Wt de hooft-deughden drie gesmeet: want God behagen
't Geloof, de liefde, hoop, so seer in Christi naem,
Dat de herboren mensch, die eenen ringh bequaem
Van die hooft-deughden drie gesmeet, draeght aen zijn Handen,
Syn Vingeren verciert met de heerlijcke banden
Van liefde, hoop, geloof, in Christo God behaeght.
En als hy desen ringh also Godtsaligh draeght,
En dan zijn Handen twee tot God den Heer almachtigh
In Christi naem alleen op-heffet seer aendachtigh;
Dan doen die Vingers reyn, die Handen wel bequaem
Een offer-hande goet, die God is aen genaem:
En God die Handen dan genadigh wil vereeren,
En doen dien mensch zijn wensch, zijn bidden en begeeren.
Dat is, de Vingers reyn verciert met sulck een ringh,
By God, om Christi wil, vermogen wonder dingh:
En God de Heer verhoort sodanige gebeden.
God geeft dees Handen kracht, en maeckt bequaem de leden
Van dese Vingers vijf, om tegen het gewelt
Des Duyvels, van het vleesch, der wereld, als een helt
Ga naar margenoot+Te stryden; om door kracht van geestelijcke Handen,
Te krygen d'over-handt van alle zijn vyanden.
| |
[pagina 267]
| |
Aldus wort al het doen der Handen wit en klaer
Geheylight door't gebedt, geluckigh en vruchtbaer. Ga naar margenoot+
Wy moeten Handen reyn tot Godt dan doen op-stygen,
Om Godes segen rijck over ons werck te krygen.
III. Der Handen derde werck, in werck te doen bestaet,
Dat yder doe met vlijt, 't geen zijn beroep aen gaet. Ga naar margenoot+
Sijn wettelijck beroep een yder moet betrachten.
Elck een wel toe zien moet, en vlytigh daer op achten,
Waer toe dat hy van God beroepen is: want God
Geeft yder zijn beroep, en deelt bysonder lot.
Want de beroepingen heeft de Heer onderscheyden,
Godt wil den een tot dit, d'ander dat werck bereyden. Ga naar margenoot+
Hy deelt zijn gaven uyt, elck zijn bescheyden deel:
En nimmermeer aen een Godt alles geeft geheel.
Maer na zijn wijsheydt groot een yder heeft gegeven,
Sijn deel; dat door behulp zijns naestens elck moet leven.
De Religie dan neemt niet wech, noch verbiedt,
De hanteringe goet, die wettigh wel geschiet;
En noch veel min verwerpt de onderscheyden graden,
Der beroepingen veel: maer leert, en helpet raden
Hoe elck in zijn beroep zijn eygen werck sal doen,
En 't geen tot zijn beroep niet behoort moet verhoen.
Als Jan Baptista wierdt gevraeght van den kryghs-luyden Ga naar margenoot+
Wat dat zy souden doen, hy die wel gingh beduyden,
Dat zy in haer beroep trou souden blyven vast,
Niemandt in haer beroep doen souden over-last;
Met Handen reyn en vroom haer beroep wel bekleden,
En altijdt souden zijn met haer Soldy te vreden.
Cornelis de Hooft-man, na dat hy was bekeert, Ga naar margenoot+
En heeft oock zijn beroep te laten niet begeert.
Verbied Gods woort dan niet een Christen den krijghs-handel?
Maer den krijghs-lieden leert een goeden vromen wandel:
| |
[pagina 268]
| |
Veel min den Christen mensch verbied Gods woort, den Staet,
Het wettige beroep, van Christen Magistraet.
Maer 't is een weldaed groot, die God geeft Landen, Steden,
Als 't ampt der Overheyd de Christenen bekleden.
In allerley beroep verbetert Godes woort
Het misbruyck; ende leert hoe in een yder soort
Der beroepingen veel, de Handen t'allen tyden
Oprecht, vroom moeten zijn; leert al het geen vermyden
Wat ongeoorloft is; gelijck als valsche maet,
Of tweederley gewicht, vervalste waren quaet.
Wanneer een Koopman doet onbehoorlijcke dingen,
De rijcke met gewelt die arme lieden dringen.
Dus allerley misbruyck verbetert de Schriftuur,
Dat andersints een mensch verby siet van natuur.
Daer-omme moet elck een in zijn beroeping blyven,
En met zijn handen trouw zijn handelinge dryven:
En om dat wel te doen altijd soo als het past,
Hy aen zijn Vingers moet de Wet Gods binden vast.
En nemen in zijn hand de Schriftuur tot een regel,
En laten in zijn doen de liefde zijn de pegel.
IV. Der Handen vierde werck, is met een milde Hand
Ga naar margenoot+Te geven, na den eysch, aelmissen abondant.
Want de herboren Mensch, na dat hy heeft ontfanghen
Van God, den armen Mensch aelmissen sal uyt-langhen:
Zijn kindren geeft de Heer elck zijn bescheyden deel.
God geeft van werelds goed d'een weynigh, d'ander veel.
Den eenen maeckt hy rijck, een ander arm laet blyven:
Op dat den eenen mensch den ander sou' geryven:
Op dat den eenen mensch mocht een exempel zijn
Der barmhertigheyd soet: end' in den armen schijn
Een ander hem oock mocht een exemplaer bewysen
Der lijdsaemheyd bequaem, om beyde God te prysen.
| |
[pagina 269]
| |
De Heer heeft Israël voor-seyt, dat onder haer Ga naar margenoot+
Den armen souden zijn altijd: Christus daer naer
Dat ons oock heeft geseyd: en daer-om staet geschreven
On-trecket niet u Hand van die in armoed' leven.
Derhalven oock de Heer doet in zijn Wet vermaen, Ga naar margenoot+
Dat in den Oogst elck een wat soude laten staen
Van zijn gewas op't velt; op dat de arme scharen
Dat selve in haer noot dan mochten gaen vergaren:
Waer door ons word geleert dat wy altijd gelijck
Ons Handen veerdigh zijn om Godes gaven rijck
T'ontfangen; alsoo oock aelmissen aen den armen
Wel souden deelen uyt, mildelijck met ontfarmen.
Want ons de mildigheyt word gerecommandeert Ga naar margenoot+
Self door't exempel Gods: end dit word ons geleert
Door het exempel oock van Godes creaturen:
Want God is milt en goed, de goetheyd van naturen.
De goetheyd Godes groot haer streckt uyt breed en wijt
Over zijn wercken al: zijn Sonne schijnt altijt, Ga naar margenoot+
Zijn regen vruchtbaer valt, so wel tot nut der quaden
Als van den vromen man; oock is met Gods weldaden
De wereld heel vervult, waer men hem keert of wend
Daer is een teken schoon van Gods goetheyd omtrent:
Waer door ons word geleert de mildheyd te betrachten,
En om d'armoede wil geen menschen te verachten.
Al waer 't oock dat zy ons om haer gebreken quaet
Mishaeghden; ja ons self met dees of gene daet
Bejegent hadden, niet gelijck het wel behoorde,
Waer over andersins men sich met recht verstoorde,
Na Gods exempel schoon men dat verby moet sien,
En onse milde hand noch even-wel haer bien; Ga naar margenoot+
Op dat wy mogen zijn alsoo van onsen Vader,
Die in den Hemel is, kinderen al te gader.
| |
[pagina 270]
| |
De schepselen van God geschapen, wat belangt,
Wy sien dat die zijn goed; de goetheyd haer aen-hangt;
Maer voor haer niet alleen; want dit en kan niet feylen,
Dat die haer goetheyd oock een ander mede deylen.
De Sonne geeft haer licht voor haer self niet alleen,
Maer schiet haer stralen uyt over al in't gemeen,
Verwarmet en verlicht ter wereld alle saken.
De wolcken met haer nat die aerde vochtigh maken.
Die Engelen Gods self oock hebben haer vermaeck
Daer in dat zy den Mensch bedienen. Want als braeck
De aerde eertijds was, heeft God zijn volck doen eten
Het Manna, dat een broodt der Eng'len word geheten;
Om dat God heeft zijn volck in de Woestijn al-daer
Ga naar margenoot+Door Engelen gedient; der Engelen heyrschaer
Eliam heeft om-ringt. Gods Engelen gepresen,
Ga naar margenoot+Dienstbare geesten zijn. wat moeten wy dan wesen
Vol-veerdigh en bereyd, oock sonder onderscheyd
Tot de gedienstigheyd, en alle mildigheyd:
Want daer in moeten wy Godt den Heer, en daer neven
Zijn creaturen oock, na volghen in dit leven.
Maer het is vreemt te sien, ja te beklaghen seer,
Dat menigh Christen mensch niet betracht dese Leer.
Veel menschen zijn gelijck als Monsters op der aerden,
Die met een vrecke hand wel alle ding aen-vaerden,
En alles voor haer self alleen vergaren: maer
Ga naar margenoot+Met Nabal nimmermeer aen Davids arme schaer
Wt-deelen willen; want den armen zy versmaden;
Ja met haer overschot zy willen niet versaden
Den hongerighen buyck der Armen. Het verdriet
Ga naar margenoot+Of schade Josephs groot bekommert haer gantsch niet.
Zy zijn gelijck de Meyr daer Sodom heeft geleghen,
Die om haer overdaet vergaen is, door een reghen
| |
[pagina 271]
| |
Van solpher ende vier; waer na als men nu soeckt,
Vind men daer in haer plaets een doode-zee vervloeckt:
Een souten afgront diep men huyden daer vind stane,
Die in haer boesem slockt den Rivier der Jordane:
Oock daer van voor haer self verbetert en is niet,
Waer uyt oock weder-om geen water-stroom en vliet.
By dien vervloeckten zee ick die gierighe vrecken
Wel vergelijcken mach, die alles tot haer trecken, Ga naar margenoot+
End' daer van voor haer self geensins verbetert zijn;
Den armen deelen uyt daer van tot geen termijn:
End' als zy al-te-met uyt-deelen van haer have, Ga naar margenoot+
Is't of haer rechter-hand den slincker-hand wat gave:
Dat is, zy deelen uyt alleen aen haers gelijck: Ga naar margenoot+
Gelijckerwijs als doen de wolcken water-rijck,
Gedreven door den wind; die dickwijl laten dalen
Haer water in de zee, daer zy self water halen.
So oock een gierigh mensch, hy geeft wel al-te-met,
Maer gelijck inde zee een visscher werpt het net
Op hoop van wederom veel meerder te ontfanghen,
Dit is de gierigaert in't geven zijn verlanghen.
Om te bewegen dan den Mensch tot desen plicht
Der mildigheyd; so laet ons slaen eens het gesicht
Wat schade daer ontstaet uyt gierigheyd, daer teghen Ga naar margenoot+
Wat voordeel door de hand, die mild is, word verkreghen.
Dees schade is seer groot, want hy die niet en geeft
't Geen dat hem God gebiedt, sal 't gene dat hy heeft
Verliesen: Want gelijck die Manna meer vergaerden Ga naar margenoot+
Als God bevolen had, al is't dat zy dat spaerden,
Haer 't konde helpen niet; want dat verdorf terstond,
En werde haest verkeert in wormen ongesond:
Alsoo die rijckdom meer vergaren en bewaren
Als de Heer toe-laet wel, 't en streckt niet voor den haren,
| |
[pagina 272]
| |
Ja den besitter self tot schade groot gedijt:
Want daer de menschen Godt betalen niet verblijt
't Geen hy van hun begeert, daer sendt God syne plagen,
De roovers met gewelt, de dieven dat wech dragen;
De rupsen eten 't op, sprinck-hanen, ia de mot
Verteren 't, al te met een loosen banckerot
Daer mede speelt haes op; ja 't quaetste noch van allen,
De gierigheydt den mensch in't helsche vier doet vallen.
Aen d'ander syde weer te nuttigheydt is groot
Van de mildadicheydt, gedaen uyt liefde bloot.
Ga naar margenoot+David seydt, hy die deelt den armen milde gaven,
Sal syn gerechticheydt in eeren altijdt draven:
Ga naar margenoot+Wat men den minsten geeft, de Heere so hoogh acht,
Al of het met der daet in zijn handt waer gebracht.
Mild-dadigh die alhier uyt liefden is bewogen
Ga naar margenoot+Sijn tydelijcke goet, na dat streckt zyn vermogen,
Den armen in haer noot te geven met der daet:
Een schat by Godt vergaert, die nimmermeer vergaet;
Verganck'lijck is het geen ons handt hier geeft mild-dadigh,
Maer eeuwigh dat ons hand van God ontfanght genadigh:
Aldus de milde Handt veel meer ontfanget weer
Als die hadt uyt gedeelt; veel grooter goet de Heer
Genadigh weder geeft, als hier aen Christi leden
Was uyt gedeeldt: Ghelijck als in den tijdt verleden
Ga naar margenoot+Abraham ende Loth verganckelijcke spijs,
Van haer Vee en gewas uyt deelden op haer wijs,
Waer voor, door Gods beleydt, zy Engelen ontfingen,
De welcke quamen haer verborgen wonder dingen
Condt doen, tot haer profijt: so word ons oock geleerdt
Ga naar margenoot+Dat Christus van een Vrouw, bloot water heeft begeert:
Maer wilde haer weer om des levens water geven,
Het welcke waerlijck vloeyt tot in het eeuwigh leven.
| |
[pagina 273]
| |
Die dan den armen deelt, zijn gelt seer wel besteet.
Den armen die bedeckt met een verganck'lijck kleet,
Wort wederom bekleet met de gerechtigheden
Christi. Men kan geen gelt so vruchtbaerlijck besteden
Als datmen door't geloof uyt liefde geeft verblijt.
Want het waerachtigh is dat wy dat niet zijn quijt,
Maer dat wy dat aen Godt op grooten woeker langen,
En duysent teghen een, ia eeuwigh goet ontfangen.
So wie een vreemdelingh herberget, en bereydt
Hier in zijn Huys een plaets, God in zijn heerlijckheyd,
In't Hemelsch hooge Hof een plaetse sal bereyden,
En namaels in de vreughd die eeuwigh is, geleyden.
De dienst dan die men doet den armen in haer noot,
Aen-brenght veel meer profijt als eenigh dingh hoe groot,
Den gever meer profyt sal die aelmisse wesen;
Als die hem hier ontfanght daer vruchten van kan lesen.
Dit is der Handen werck geheylight met der daet.
Wel dien mensch die zijn Handt houdt dat die doet geen quaet. Ga naar margenoot+
Derhalven heylight nu den Heere uwe Handen,
Dat ghy in alle plaets als soete offer-handen, Ga naar margenoot+
V Handen mooght tot God op-heffen, om zyn naem
Te prysen: doet van u d'ondeughden onbequaem.
Want zyn u Handen reyn u sterckte sal vermeeren.
De wyle in ons landt veel armen dan verkeeren,
So en wilt doch u Handt ontrecken nimmermeer,
V Broeder in zijn noodt. En laet u Handen teer,
Niet swack zijn in de deughd; en doet u eygen dingen.
V Vingeren altijd tot trouwigheyd wilt dwingen.
Oock die gestolen heeft voort aen dat laten moet, Ga naar margenoot+
En wercken wacker, kloeck, met Handen trouw en goet,
Op dat hy hebben mach den armen wat te geven.
Der Handen werck altijdt moet heyligh zyn gedreven.
| |
[pagina 274]
| |
Ga naar margenoot+Waer-om de nieuwe mensch wast in onnoselheydt
Sijn Handen, en tot deughd zijn Vingeren bereydt.
Ontfanght van Godes Handt wel danckbaer zijn wel-daden.
Eer hy zijn werck begint met Godt hem gaet beraden.
Hem wel te vreden houd met zijn bescheyden lot.
Sijn Handen heft om hoogh door het gebedt tot God;
En heyliget also wat dat hy neemt in Handen.
Sijn Hand is trou en vroom, altijdt in alle Landen.
In weldoen is zijn Handt man-haftigh, kloeck en sterck.
En van de vruchten goet van sijnder Handen werck
Hy deelt den armen uyt: Om hier na eenen kroone
Die Christus heeft verdient te krygen tot een loone.
|
|