Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het xl. Capittel.
| |
[pagina 221]
| |
Maer de Geestlijcke Mensch veel meerder is van waerden Ga naar margenoot+
Als ander menschen zijn, hoe groot die zijn op aerden.
De Mensch wort dan vermaent door zijn rond Backeneel
Te dancken Godt den Heer voor zijn nature eel,
En bidden met aendacht, dat zijn oude nature
In Christo worden mach een nieuwe creature.
Gelijck als in het hooft de plaetse is geplant,
En met de Pan bedeckt, waer in woont het verstant.
In't Geestelijcke Hooft, Christus, niet om verkloecken,
Het Geestelijck verstand en wijsheyd is te soecken, Ga naar margenoot+
Die in den Hemel hoogh zijn woon-plaets eeuwigh heeft,
Van waer hy zynen Geest den Nieuwen Mensche geeft,
Die zijn verstand verlicht, en schenckt een vast vertrouwen,
Een levendigh geloof, waer door hy kan aenschouwen
Oock door de wolcken heen, door't Hemels Firmament
Zijn Heyland: het geloof het decksel dick af-went.
't Natuurlijcke verstant door Adams val bedorven,
Christus, ons geest'lijck Hooft, geest'lijck licht heeft verworven.
Het herde Backeneel, bekleedt is met een swoort,
Daer op, uyt dampen dick, het Hayr komt wassen voort.
Waer by men vergelijckt, in den Mensch, de gedachten,
Die de geest'lijcke Mensch niet kleyn, maer groot sal achten.
Gelijck uyt het verstant verdorven, niet komt voort,
Als 't gene dat daer strijdt met God en met zijn woort:
Soo het geestlijcke Hooft, den nieuwen mensch geeft krachten
Om wel te zijn vervult, met heylige gedachten.
Gelijck het Hayr verwarmt, als oock het hooft verciert,
So wort oock het verstant als dan eerst wel bestiert
Wanneer het besich is met Heylige gedachten:
Na welcke heyligheyd de nieuwe Mensch moet trachten.
Gelijck als men het Hayr reynight, strijckt ofte kemt,
So de gedachten oock wel moeten zijn getemt.
| |
[pagina 222]
| |
Als het hayr is te lang so word het af-gesneden,
So de gedachten quaet oock moeten zijn vertreden.
Gelijck het hayr verwarmt, so word oock het verstant
Door de gedachten goed verwarmt en wel beplant
Met wijsheyd seer bequaem. De mensch moet dan besorgen
De heyligheyd van zijn gedachten oock verborgen.
Want oock gedachten quaed zijn sonde voor den Heer,
En dat die tol-vry zijn, dat is een valsche Leer.
Gedachten quaet die zijn als lanck hayr met haer vlercken,
Die dwaesheyd brengen voort, en schandelijcke wercken.
't Gedrolde hayr op't hooft, de locken aen de zy',
De kuyf voor op het hooft, of ander hoovaerdy
Is een misbruyck van't hayr, en oock geen kleene sonde:
Maer sonde is't veel meer, als de Mensch word bevonde
Vol van gedachten dwaes, ydel, onnut en quaet.
De geestelijcke mensch dat als een groot quaet haet,
En sal in ootmoet stil zijn hayr altijd gebruycken,
Gelijck als dat betaemt, sonder kuyf, sonder pruycken:
Maer boven al met vlijt, oprecht voor Gods aenschijn
Al zijn gedachten, doen, na Gods wil besigh zijn,
Met heyligh goed gepeyns van Gods woord, om te winnen
Geheylight wijs verstand, en geoeffende sinnen.
|
|