Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
Het xxxviij. Capittel.
| |
[pagina 205]
| |
So mach wel seer bequaem daer by zijn vergeleken,
In den geest'lijcken Mensch, de kracht vierigh ontsteken,
Die Liefde wert genaemt: de welcke door haer licht
Verlicht de deuchden al, en geeft een goet gesicht.
De liefde is een Vier het welcke doet verbranden
Twist, tweedracht, haet en nijt, al de godloose banden
Waer door des Mensches hert tot ondeucht wert verleyt.
De Liefde maeckt den mensch gewilligh en bereyt
Tot waere heylicheyt, om God na Gods begeeren,
Met yver vierig seer te dienen, vreesen, eeren;
En oock om Godes wil, zijn even mensche voort
Te hebben lief oprecht, als hem self, soo't behoort.
Door Liefde wort het hert gereynight van veel sonden,
Maeckt dat den mensch tot deughd gewilligh wort gevonden.
De Liefde door't geloof, des menschen hert verwermt,
Met wel gerusten troost. De Liefde sich ontfermt, Ga naar margenoot+
Met mede-lijden goet, als yemant is in lyden:
De liefde doet een mensch verheught zijn met den blyden;
Is tot weldadigheyd genegen en gesint.
De liefde veel vermach: ja alle ding verwint. Ga naar margenoot+
Wie kan der liefden kracht, en brandt geheel vermonden?
Daer liefde niet en is, 't geloof niet word gevonden.
En sonder het geloof kan niemand Godt den Heer
Behagen: Daer-om moet elck een tot Godes eer
Door het geloof altijd in liefde vierigh branden:
Wercken der liefde dan zijn soete offerhanden,
Die God, om Christi wil, behagen: hy die leeft
In ware liefde goet, daer door gewisheyd heeft
Dat hy herboren is: Maer wie niet brengt te voren
Der liefde wercken goed, die en is niet herboren.
Het hert daer in den brant der liefde Gods geraeckt,
In liefdes wercken goed altijd so vierigh blaeckt,
| |
[pagina 206]
| |
Dat het met yver brand, om liefde te bewysen,
En uyt des liefdes vier den vlam te doen oprysen
Die inden mensch ontsteeckt een yver, vierig seer,
Voor Godes woort en leer, voor Godes lof en eer;
Een yver om Gods eer en glory te verbreyden;
Een yver om voort aen een leven vroom te leyden;
Een yver tot de deughd, tot liefdes vruchten soet;
Een yver vierigh seer, tot wercken heylig goet;
Een yver om ons God in Christo te behagen;
Een yver heyligh, heet, om vieriglijck te iagen
Nae't eynde des geloofs, d'eewige saligheyt,
Die Christus Jesus ons uyt liefden heeft bereyt:
So dat der liefden brandt de laeuheyt doet verdwynen,
En inde plaets van dien, doet yver vierig schynen:
De flaeuwe lauheyt traegh, niet blyven kan aldaer,
De liefde vierig blaeckt; want daer vertoont sich klaer
Den yver vierig seer door liefdes brandt ontsteken,
Ga naar margenoot+Gelijcker wijs als dat aen Mosen is gebleken,
Aen Phineas, en oock aen Josua den Helt,
Eliam den Propheet, als de schriftuur vermelt,
Aen welcker mannen doen het blijckt, dat tot Gods eere,
Een yver heylig goet haer heeft gedreven seere;
En dat oock God den Heer haer yver heeft behaeght.
Ga naar margenoot+Christus in zijnen brief, over zijn Kercke klaeght,
Dat die noch heet, noch kout, maer laeu was, in die dagen,
En seyt dat hy geensins die laeuheyt kan verdragen.
Waerom oock de Propheet roept met een stemme sterck,
Ga naar margenoot+Vervloecket sy den mensch, die welck des Heeren werck
Doet traeg'lijck laeu en flaeu; waer uyt men kan bemercken
Dat God den Heer mishaegt laeuheyt in liefdes wercken.
Daerom, o Christen mensch! u laeuheyt flaeu verlaet;
Ontsteeckt der liefden vier; doet yv'rig liefdes daet;
| |
[pagina 207]
| |
Sijt vierig in den Geest, en neerstigh in't betrachten, Ga naar margenoot+
Dient God met yver goet; ontsteeckt met al u krachten
In u der liefden brandt, volgt David vierig hier,
Die seyt dat yver groot hem had verslonden schier: Ga naar margenoot+
So oock voor Godes eer u yver wilt bewysen,
En wilt de goetheyt Gods, danckbaer met yver prysen:
Voor 't heylige geloof met yver dapper strijdt; Ga naar margenoot+
V geloof, tot Gods eer, met yver klaer belijdt:
Met yver tot Gods eer laet schynen liefdes stralen:
Met yver wilt altijt der liefden schult betalen:
Met yver vierigh seer u voor de sonden wacht:
Met yver heyligh, goet, u saligheyt betracht:
Den loop-baen des geloofs met yver wilt voltrecken:
Nae al wat Hemels is al u begeerte strecken.
Met yver heylig, goet, moet een geloovigh helt,
Op't Coningrijcke Gods doen heylig, groot gewelt: Ga naar margenoot+
Want sy die met gewelt nae Godes Rijcke talen,
D'eeuwige levens kroon, door Christum sullen halen.
So dat het Element des Viers, den mensche leert,
Dat onbeveynsde liefd' Gods wet van hem begeert.
Dat hy uyt liefde moet tot liefde hem begeven,
Met yver tot Gods eer in liefde vierig leven.
De koele klare Lucht ist tweede Element,
Die al om, over al is met haer kracht omtrent,
Om den mensch t'aller tijt te dienen met haer stralen,
Zijn reuck, gesicht, gehoor, zijn hert in't adem halen.
De lucht, hoe dat die meer is van den Hemel veer,
So is die meerder kout, dick, grof; Maer hoe die meer
Den Hemel naerder is, te meer is sy doorluchtigh:
En also is de lucht veranderlijck end' vluchtigh.
Also is oock den mensch, hoe meerder dat zijn hert
Hier aende aerde kleeft, van God den Heere vert
| |
[pagina 208]
| |
En meerder onbequaem tot geestelijcke saken:
En hoe meer dat den mensch ootmoedigh komt genaken,
Door het Gebed tot God, so word hy so veel meer,
Door Gods genade groot, bequaem, om Godt den Heer
Te dienen na zijn woord: want hem komt dan verschynen
Christus, het ware licht, die uyt hem doet verdwynen
De aerdsche dampen dick van sondigh swaer gewicht,
En maeckt dat in zijn hert op-gaet het ware licht:
Waer door dat word verlicht de blintheyt der naturen,
Om in God-saligheyd het Lichaem te besturen;
En te bewegen wel in alle heyligheyd,
En word alsoo verlicht, verklaert en wel bereyd
Door den Heyligen Geest, die zijn hert doet op-stygen,
Om 't onverganck'lijck licht hier na-maels te verkrygen.
So dat ons door de Lucht seer wel word af-gemaelt
Onser herboorte goed: want Christi licht dat straelt
In ons verduystert hert, dat van't licht ging af-dwalen,
Een nieu licht daer ontsteeckt door geestelijcke stralen,
Waer door den heelen mensch word geestelijck verlicht,
En heylighlijck gebruyckt zijn reuck, gehoor, gesicht,
Ja de Heylige Geest komt in zijn herte dalen,
En doet hem heylighlijck zijn adem luchtigh halen:
Om nae't geest'lijcke licht van Godes heyligh woord
Te dienen God den Heer, en daer door alsoo voort
Te stralen, om oock weer zijn naesten te verlichten,
En soo tot Godes eer de Kercke Christi stichten:
Waer dan dit ware licht doorluchtigh klaer verschijnt,
De Mensch herboren wort, de duysterheyd verdwijnt.
Daer-om, o goede God! u licht laet by ons blyven,
En wilt de duyster nacht der sonden uyt ons dryven.
Het derde Element is't Water koud en nat,
Dat in haer palen blijft, en nochtans vloeyd seer rat.
| |
[pagina 209]
| |
De zee is als den buyck, waer uyt de water-stromen,
End' de rivieren al oorspronckelijck voort-komen,
En vloeyen weder-om in den zee, elck zijn gang:
Staet hooger als het land, bepaelt als met bedwang.
Nu by dit Water werd seer aerdigh af-gemalet
De ware vreese Gods, gehoorsaem af-gepalet
Door Gods heylige Wet: want gelijck als de Zee
So doet de vreese Gods gehoorsaem altijd mee.
De ware vreese Gods een mensch' so sal doen leven,
Dat hy den Heere sal in all's zijn eere geven,
Bekennen dat hy niets van hem self en vermagh,
Dat hy leeft ende sweeft, door Gods kracht, nacht en dagh:
Dat hy van Godt den Heer heeft alle ding ontfangen,
End' weder-om tot God sal daer-om al zijn gangen
Doen strecken, om den Heer met een danckbaer gemoedt,
Gehoorsaem na zijn Wet, te dienen stil en vroedt.
De groen-blaeu-bracke Zee met wilde stoute baren,
Gelijck-men niet en siet herder en verder varen Ga naar margenoot+
Als 't Godt den Heer belieft; de palen haer gestelt,
Door Godes stercke hand, niet breken met gewelt;
Maer inden Ring die God haer heeft gestelt, siet blyven,
Wt dat bepaelde perck tot geener tijd siet dryven.
So oock de vreese Gods den Mensch, herboren, drijft,
Dat hy in zijn beroep gerust, gehoorsaem blijft,
Den moet-wil, wildt, en oock het ongehoorsaem sweven
Met vlijt vermyden doet; gehoorsaem hem leert leven:
Hem oock de vreese Gods een op-set nemen doet
Te leven na Gods Wet gehoorsaem, vroom en vroet,
En binnen zijn beroep danckbaer den Heer te vresen,
Om, hoe het voeght de Heer, gehoorsaem stil te wesen.
De ware vreese Gods gehoorsaem en danckbaer,
Reynight het onreyn hert door hare stralen klaer;
| |
[pagina 210]
| |
Door haer devotig vocht, wort uytgeblust het branden
Van de begeerlijckheyt des vleesches velerhanden.
De vreese Godes dan den mensche maeckt bereyt,
Oprecht na Godes wet, tot alle heyligheyt,
So dat de vreese Gods tot het geest'lijcke leven
Hoog-noodigh is altijd, want daer door wort verdreven
Geveynsdigheyd beveynst, den schijn schoon sonder daet,
Schijn-deughd, den valschen tong, het dubbelde gelaet,
En den herboren mensch doet heyliglijck betrachten
Dat oprecht sy zijn hert, mondt, werck, wil en gedachten.
So dat waer niet en is dit heyligh Element,
Daer is noch niet geleyt eenigh goet fondament
Van een herboren mensch: want waer niet wort gevonden
De waere vreese Gods, daer leeftmen ongebonden.
Daer-om, o Christen mensch! laet ons dit zijn een leer,
Ga naar margenoot+Want die gelijckenis gebruyckt oock God de Heer;
Hy heeft zijn volck aldus bestraft en onderwesen:
Wilt ghy u niet voor my verschricken, en my vreesen,
Ick die der zee, het sant, ten oever heb geset,
Daer binnen sy altijt moet blyven, als haer wet,
So dat niet moeten meer daer buyten gaen haer vloeden,
En of wel bruysen seer, of onverbolgen woeden
Haer golven, baeren stout; nochtans vermachse niet,
Maer blyven moet in't perck van mijn Godlijck gebiet:
Doch dit volck is het hert afvalligh, en sy blyven
Afvallig; obstinaet, weer-spannigheyt bedryven,
En spreken in haer hert niet een-mael, laet ons doch
Den Heere onsen God van herten vreesen noch,
Die ons geeft alle dng, den vroeg en spaden regen
Ter wel bequamer tijdt geeft zijn vruchtbaeren zegen,
Dat iaerlijx ons den Oogst bewaert wort en vergaert:
Maer haer moet-wil en quaet so hoogh, so verde vaert,
| |
[pagina 211]
| |
Dat door haer sonden veel verhindert wort mijn zegen,
En voor een zeghen rijck, een vloeck swaer wort verkregen.
Daer-om, o Christen mensch! gelijck dit Element,
V tot de vreese Gods gehoorsaem doch gewent,
Wilt God van herten doch recht dienen, vreesen, eeren,
Op dat ghy van u mooght de gramschap Godes weeren;
Vreest God altijd oprecht, gehoorsaemheyt betracht,
Bidt God om zijnen Geest, voor moet-wil u wel wacht,
Met een vruchtbaer geloof bewandelt Godes wegen,
Op dat God geven mach u zijn gaef-rijcken Zegen.
Het vierde Element, is d'aerde, die men niet
Van d'een tot d'ander plaets haer self bewegen siet.
Maer is en blijft seer vast sonder sich te bewegen,
Ende na haer natuur vruchtbaer en vast gelegen.
Nu dese vastigheyd der aerde, wort geseyt
In den herboren mensch te zijn volstandigheyt
In het vruchtbaer geloof: want niet alleen 't beginnen,
Maer de Ga naar margenoota volstandigheyd, den nieuwen mensch doet zijn
Volstandigh in't geloof, in allerhande schijn:
Inden geest'lijcken strijdt volherden sonder vresen,
Hy die ten eynde toe volherdt, sal saligh wesen.
Dese Ga naar margenootb volstandigheyd is een geschenck seer groot,
Die God, om Christi wil, schenckt uyt genade bloot,
Zijn Kind'ren wel bemint, in Christo uytverkoren:
Waer door hy haer bewaert dat sy niet gaen verloren.
Want God door zijnen Geest haer so bewaert altijt,
Dat sy niet in't geheel beswijcken inden strijt.
En als sy altemet gevallen zijn in sonden,
Of met de wereld boos gaen wegen ongebonden:
So weckt en treckt haer God genadigh door zijn kracht,
Tot afstand van het quaet, en worden weer gebracht
| |
[pagina 212]
| |
Door een vruchtbaer geloof tot een boetveerdigh leven,
En worden dan so voort tot heyligheydt gedreven.
De saligmakende genade Christi, wert
Door den Heyligen Geest, Ga naar margenootc versegelt in haer hert.
En worden so bewaert in sulcke stercke wallen,
Dat sy niet in't geheel noch eyndelijck uyt-vallen.
Ja God door zijnen Geest, om Christi wil, haer doet
Gevoelen in haer hert de Ga naar margenootd sekerheyd seer soet
Van harer saligheyd; en dat gevoelen vreuchdigh
Verweckt haer, om voor God danckbaer te leven deuchdigh.
So dat geen mensch voor God so oprecht heyligh leeft,
Als hy die in zijn hert die weldaet Christi heeft.
Hy is danckbaer gerust in leven ende sterven,
Wetende dat hy sal de Zaligheyd be-erven.
Vyt Elementen vier, aldus dan, als bestaet
De Geestelijcke Mensch. Liefde, afstaen van't quaet,
De ware vreese Gods, 't geloof vruchtbaer volstandigh,
Zijn waer uyt dat bestaet als een kloeck, sterck heldt handigh
De Geestelijcke Mensch. end waer dat niet en zijn
Dees Elementen vier, daer en is oock geen schijn
Van een herboren mensch: end die Ga naar margenoota niet is herboren,
En is in Christo niet, maer sal heel gaen verloren.
Nu sullen wy besien welck sy de qualiteyt
Der Elementen vier, d'eerste hoedanigheyt
Is hitte: also is in den mensch nieuw geboren,
Oock een brant, die in hem de Liefde doet orboren.
Wanneer door het geloof dees hitte vierigh brandt;
Dan baert die seer veel goet, en in den mensche plant
Yver, om God den Heer te dienen en te eeren,
Doet de onwilligheyd, in willigheyd verkeeren:
En maeckt dat inden loop, van de Godsaligheyd,
Geen ding hem swaer en valt: ja maeckt hem oock bereyt
| |
[pagina 213]
| |
Om als 't den noot vereyst, voor Godes eer te strijden,
Ja oock om Christi wil te sterven en te lijden.
Door dit vier wort de wil van't quaed' tot goed' gekeert:
De genegentheyt quaet des vleesches wort verteert:
Het vleesch gedoodet wort, de traegheyt uytgedreven:
Het hert vermorselt wort, gehoorsaemheyt gegeven:
Het herde herte wort buyghsaem en sacht gemaeckt:
Twist, tweedracht, haet en nijt, als onreyn vier versaeckt:
De krachten vande siel verwarmt, om te verwarmen
Het koude herte stijf, en beweeght tot ontfarmen.
De tweede faculteyt, is koude, welcke doet
Dat lieflijck wort verkoelt het droevige gemoet.
Hier door wort oock den brant vande begeerlijckheden
Des vleesches opgedroocht, met al haer geyle zeden.
Het hert vernedert wort, en meer en meer ontbloot
Van heete hoovaerdy, de vuyle lust gedoot.
Neemt wegh den quaden brant, die het geestlijcke leven
Haer kracht verdrooght, en komt heylige koelte geven.
De derde qualiteyt, is vochte, waer door dat
Het dorr' verdrooghde hert door troost gemaeckt wort nat.
Dit is, dat water klaer, waer door dat wort verdroncken
De sonde, en den mensch bekeeringe geschoncken:
De Geestelijcke mensch gelaeft wort en gevoet,
En lieff'lijck wort verquickt het droevige gemoet.
De hoovaerdije stout dit water wegh doet spoelen,
Het nederige hert, door zedigheyd verkoelen:
De goede vochtigheyt, die de begeerlijckheyt
Des vleesches had verdrooght, wort wederom bereyt,
Door dit soet water klaer, en bewaert, om te wesen
En sap waer door een mensch den Heer oprecht mocht vresen.
De laetste qualiteyt is droochte, hert en goet,
Die een mensch in de deught volstandigh blyven doet.
| |
[pagina 214]
| |
Waer door dat word versterckt de Mensch op al zijn wegen,
Om door de wereld boos hem laten niet bewegen:
So dat hy niet verschrickt voor 't oordeel, hel noch doodt,
Maer rust altijd getroost op Gods genade bloodt,
En door een vast geloof, verwacht hy met verlangen
Den doodt, om dan den kroon des levens te ontfangen.
Door dese drooghte goed, als door een stercke kracht,
Van Godes Geest, so word verdrooght en heel versmacht
Der weelde wellust quaet, de geyle dertelheden,
En de begeerlijckheyd des vleessches voort vertreden:
Het vleesch gebreydelt word, den mensch gemaeckt bequaem,
Om, door't geloof, te doen 't geen God is aengenaem;
In den geest'lijcken strijd stantvastigh, sonder schromen
Te stryden; om de kroon aen 't eynde te bekomen.
Al-waer dan, datmen vint dees qualiteyten fijn,
Haer Elementen daer oock geest'lijck moeten zijn.
En daer die dan so zijn in den mensch, daer is klaerlijck,
So als het wesen moet, het geest'lijck leven waerlijck.
|
|