Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
De Kracht, waer door een mensch na zijn aert Genereert,
De Kracht waer door hy wert gevoet na zyn begeert.
De almachtige God die en heeft niet alleene Ga naar margenoot+
Al wat hier leeft en sweeft geschapen in't gemeene:
Maer onderhoud als noch, door sijn seer groote kracht
De creatueren al, yder in sijn geslacht.
God onderhoud als noch door het werck der naturen
Miraculeuser wijs, alle zijn creaturen.
De creaturen al sijn sterflijck en vergaen,
d'Een vergaet, d'ander sterft, en nochtans zy bestaen,
Bestaen end' niet vergaen, elck sijn bestemde leven,
En als dat is geeyndt, en haer de doodt doet sneven,
Dan noch bestaen altijd en vergaen nimmermeer
Al de geslachten veel geschapen van den Heer.
In het perticulier vergaen wel ende sterven
De Creaturen al: maer geensins en bederven,
Verdwynen of vergaen harer geslachten veel:
Yder soort en geslacht God onder-houdt geheel.
Is dit niet wonderbaer, dat God dit so gaet sturen,
Dat hy wat sterflijck is, door een werck der naturen
In wesen onder-hout? ia dit natuurlijck werck
Is seer miraculeus als ick daer wel op merck.
Godt doet voort-brengen noch in allerley geslachten
De Creaturen veel: wie kan met zijn gedachten
Dit natuurlijcke werck door-gronden hoe 't toe gaet?
Het is so wonderbaer dat niemand dat verstaet,
Hoe wijs hy oock mach zijn: ia de Naturalisten,
De kloeckste van verstant, daer na alleene gisten; Ga naar margenoot+
Bekenden dat zy dit begrypen konden niet,
Op hoe-daniger wijs dit wonder-werck geschiet,
Ja hebben in dit deel haer onverstant beleden,
En oock verwondert seer, dat als een vaste reden
| |
[pagina 172]
| |
Gebruyckt tot een bewijs, dat dit is Godes werck,
Die na zijn wijsheyd groot dat werckt door zijn hant sterck:
End' zijn also gebracht, door het licht der naturen,
Tot kennisse van God, sonder 't licht der Schrifturen;
En met verwondering, daer van alleen de eer
Gegeven eenen God, den Almachtigen Heer.
Heeft dit natuurlijck werck, den Heydenen gedreven,
Tot kennisse van Godt? om Godt zijn eer te geven
In dit natuurlijck werck: hoe veel meer sal dit licht,
Verklaert door Godes woort, verlichten ons gesicht?
Om Godes wijsheyd groot, macht en Kracht te bemercken,
Met een geloovigh hert in sijn seer wonder-wercken;
Om Godes eer en lof met een danckbaer gebedt
Te loven, leven voort heyligh na Godes Wet.
De Geestelijcke Mensch die moet dan doen twee saken,
Eerst door dit wonder-werck des Heeren naem groot maken;
En roemen Godes Kracht, verkonden Godes eer;
Die door dienst der natuur werckt wercken wonder seer.
En leeren soo de Kracht en wijsheyd Gods recht kennen,
Om door hulp der natuur, en Schriftuur te gewennen,
Gods glori, lof en eer danckbaer te maken kond
By elck een, na den eysch van beroep, plaets en stond.
Ten tweeden, hy daer door oock werden moet ontsteken,
Om in de vreese Gods te myden de gebreken,
Die door de geyligheyt des vleessches word gepleeght
In dit natuurlijck werck; en worden wel beweeght,
Door't gebruyck van dit werck, om Godt den Heer te vresen:
Om daer te zijn altijd kuysch, heyligh, so 't moet wesen.
En door geen geyligheyd de natuur doen gewelt,
Maer sien op't eynd, waer toe God dat werck heeft gestelt.
Het welck is om zijn macht en wijsheyd te bewysen,
In't scheppen van de geen, die zijn naem sullen prysen.
| |
[pagina 173]
| |
Dus word dan dese Kracht, en Faculteyt altijdt
Geheylight, recht gebruyckt met kuysscher appetijt,
Als een reyn eerbaer hert van onmaet quaet kan rusten,
Ende d'oneerbaerheyd, des vleessches geyle lusten,
De bewegingen quaet, d'onbehoorlijcke min,
Met het gepeyns onreyn, gaet dryven uyt zijn zin;
Van vuyle dertelheyd sich zedigh weet te wachten;
Om d'eerbaer schaemte goed heylighlijck te betrachten.
Door dit heyligh gebruyck, so blijft het echte bed
By den herboren mensch, heyligh en onbesmet.
De vromen in Gods vrees haer kind'ren Genereren,
Doen leven haer geslacht alleen om God te eeren.
Op dat dan yder Mensch in dit werck der natuur
Zy heyligh, kuysch en reyn; so moet hy t'aller uur
De ware vreese Gods hem stellen voor zijn oogen,
Oprecht van gantscher hert zijn leven altijd poogen
Te schicken na Gods Wet, en maken een Verbond
Met zyne oogen twee, dat die tot geener stond
Na ydelheyd en sien; hem met vlijt in het hooren
En lesen van Gods woord oeffenen, om te stooren
Het vuyl onreyn gepeyns; om de begeerlijckheyd
Des vleessches (die den wegh tot onkuysheyd bereyd,)
Te iagen uyt het hert; om daer door te verkrygen
Gedachten heyligh, goed, die het hert op doen stygen
Door het Gebedt tot God; om te bekomen raet
En hulp, om met der daet de begeerlijckheyd quaet
Niet alleen weer te staen, maer oock heel te verdryven,
So dat geen geyle lust in't herte meer kan blyven. Ga naar margenoot+
Vermyden moet men dan alle gelegentheyd
Waer door men werden kan tot dwaesheyd dwaes verleyd.
Op deser wyse sal den mensch door Godes zegen
Tot dit natuurlijck werck heylighlijck zijn genegen.
| |
[pagina 174]
| |
Hier door wort dan verdoemt der minnen geyle brand,
Die menigh mensch, eylaes! berooft van zijn verstand,
Die door onkuyssche lust, en liefde zijn gedreven,
Haer tot den Echten-Staet daer-omme te begeven,
Om haer seer vuylen lust, begeerlijckheden quaet,
Den vollen loop verwoed te geven in die Staet.
Hier worden oock bestraft der gener ydelheden,
Die ledigh al haer tijd in wulpsigheyd besteden;
In vleesschelijcke lust gaen ongebonden heen,
Met onreyn geyl gebaer, en haer seer dertel kle'en,
Als werelds kind'ren doen; tot ydelheyd genegen,
Die alle dertelheyd des vleessches vreughdigh plegen.
Hier word veroordeelt oock de Blijdschap seer verwoet,
Die in hoerdom geschied, met een onkuysche moet:
De mensch mach niet so dwaes en ongebonden sweven
Als 't onvernuftigh wee, maer heyligh altijd leven.
Want hoerdom heeft de Heer verboden Ga naar margenoota in zijn Wet,
En daer toe oock zijn volck die maet daer by geset,
Dat hy geensins Ga naar margenootb en wil dat onder haer sal wesen
Een hoer, hoer-huys veel min. So dat God heeft bewesen
Dat hoerdom over al moet werden af geschaft.
Ons leert oock Godes woort, dat de Heer heeft gestraft
Den hoerdom. Want wanneer Ga naar margenootc als Sichem had bedreven
Hoerdom met Diena schoon, so heeft het swaert doen sneven
Hem, met de mannen al die waren in zijn Stadt.
So oock als Ga naar margenootd Godes volck hoerdom bedreven hadt
Met maeghden Moabs schoon, heeft God dat willen wreken,
Want Godes gramschap werd so schrickelijck ontsteken,
Dat om die hoerdom wil ('t verhael maeckt my vervaert)
Vier-mael ses duysent zijn gevallen door het swaert.
Ja swaerder is veel meer het gene word geschreven
In't Nieuwe Testament, dat niet alleen dit leven,
| |
[pagina 175]
| |
Dit korte leven brosch gedreyght om hoerdom wort,
Maer zijn gramschap de Heer so hert daer over stort,
Dat een die hoerdom doet, Ga naar margenootc verdient het eeuwigh derven
Van't eeuwigh Hemels goed, en eeuwigh oock te sterven.
Is't dan dat Godt de Heer so seer de hoerdom haet,
Wat sal het met ons zijn? so lang in swange gaet
En weynigh word geacht hoerdom onreyn te plegen;
So lang men in ons land, in Steden, op veel wegen,
Niet alleen hoeren vind, maer oock hoer-huysen veel,
Ja oock in't openbaer vind menigh vuyl bordeel,
Waer door veel bloemen iong, van mans en vrouwe beelden
Geraken tot den val, in vuye wulpse weelden;
Des vleessches geyle lust tot hoerdom wert gewet,
En menigh echte-bed seer droevigh word besmet?
't En kan niet anders zijn, soo lang men sulcke saken
Niet wel en reformeert, of daerom moet genaken
Het land Gods slaende hand, om doen daer over wraeck,
Droefheyd vervult mijn hert, mijn tong kleeft aen mijn Raeck
Als daer van is mijn spraeck; dit droefheyd my doet schryven,
Om ons te wecken op, tot yder ons te dryven,
Om hoerdom niet alleen te doen ons wegen swaer,
Maer te waerschuwen oock voor het seer swaer gevaer
Dat ons hert drucken sal, indien wy niet en weeren
Van't midden uyt ons wegh dit quaet, en ons bekeeren.
Daer-om wy al te saem die leven hier in't landt,
Daer de Heer onder ons genadigh heeft geplant
Christi sichbare Kerck, en die van valscher Leere,
Van hoerdom geestelijck, dat is, afgoden eere,
Afgoden-dienst, de-welck in't Pausdom word gepleeght,
Wel heeft gereformeert en uyterlijck geveeght;
Laet ons oock nu het land wel reynigen en vegen
Van hoerdom naer het vleesch; elck vege schoon zijn wegen,
| |
[pagina 176]
| |
Elck doe in sijn beroep het geene hy behoort,
Elck kome dan met vlijt en yver heyligh voort,
Om na gelegentheyd van sijn beroep d'abuysen,
Die Hoer-dom ons verweckt, en alle de Hoer-huysen
Te helpen uyt het Landt, om so te weeren af
Van't lieve Vader-land Gods plagen swaer en straf.
Comt dan ghy Magistraet, ghy Kercken-Dienaers mede,
Elck oock particulier en houdt u niet te vrede
Voor dat d'abuysen veel, het hoer-huys en bordeel
So veel het doenlijck is, geweert sy in't geheel.
En laet ons tot den Heer van herten ons bekeeren,
Op dat beschynen mach het land, het heyl des Heeren.
Hier door wort oock verdoemt het godloos Ga naar margenootd over-spel,
Dat in den Echten-staet, baert onlust, groot gequel.
Hier worden oock berispt de dertel geyle zeden,
Waer door misbruycket wort het houw'lyck, en vertreden
d'Eerbare schaemte root: het houwelijck verkeert
In een sondigen staet, daer men onkuysheyd leert.
Daer anders 't Echte bed, een heyligh bedt sal wesen,
Waer door d'onreyne lust geweert word en genesen.
Door genererens kracht die de Heer heeft gedaen
Den natuurlijcken mensch; wy mogen wel verstaen
In dees' Anatomy, die kracht die God de Heere
Ga naar margenoot+Werckt in den Kercken-dienst, door aerde vaetgens teere.
Want het heeft God belieft in Christi sichtbaer Kerck
Door dienst van menschen swack te wercken wonder werck.
Christus heeft in zijn Kerck sijn Dienaers trou gesonden,
Dien hy des levens woord na waerheydt doet verkonden;
End' door den Heyl'gen Geest, dat woort geeft sulck een kracht,
Dat so door menschen swack sulck een werck wort betracht,
Dat de geest'lijcke mensch, (dien Godt heeft uytverkoren/)
Wort door den Kercken-dienst gegenereert geboren.
| |
[pagina 177]
| |
Door dienst van Godes woord, na waerheyd klaer verklaert,
Wort de Geest'lijcke Mensch Gegenereert, gebaert.
De Dienaer Christi leert, verkondight en verbreydet
Wt-wendigh Godes woord: Maer Christi Geest bereydet
In-wendigh 's menschen hert, en wercket door zijn Kracht,
Dat door't gehoor van't woord, 't geloove word gewracht:
Dat door den Kercken-dienst de Mensch doodt en verloren
Word tot een leven nieuw Gegenereert, geboren,
Herboren en vernieuwt, ter saligheyd bereyd,
Door wercken des geloofs des levens wegh geleyd,
Geleyd in heyligheyd den wegh ten eeuw'gen leven,
Ten leven daer de kroon, het loon schoon word gegeven,
Om Christi wil, den geen die hier eerst zijn gebaert,
Door Christi Geest en woord, en door zijn kracht bewaert.
So dat het heeft belieft de goetheyd Gods gepresen,
Dat Mede-hulpers Gods de menschen sullen wesen Ga naar margenoot+
In't werck ter zaligheyd. So dat in Christi Kerck,
De Dienaer Christi trou, moet vlytigh doen zijn werck:
En yder Christen mensch oock ledigh niet moet blyven,
Maer elck in zijn beroep zijn plichten al bedryven.
De Dienaer al moet doen het welcke daer behoort
In Christi sichtbaer' Kerck, tot dienst van Godes woort.
En yder Christen moet hem nae Gods wille voegen,
Door liefdes heyligh werck, 't geloove wel beploegen;
Den Ancker van zijn hoop op Christum hechten vast;
Dat Liefde, Hoop, Geloof te samen so gepast,
Door dienst van Godes woort, ten eynde toe volherden,
Op dat zijn even-mensch door hem oock mochte werden
Tot Liefde, Hoop, Geloof verweckt, en so geleyt
Tot Christi Kercke oock: Om werden so bereyt,
Herschapen en herbaert, t'saem door den Geest des Heeren,
Ter saligheyt; en dat de goetheyt Gods ter eeren.
| |
[pagina 178]
| |
Siet hier, o Christen Mensch! het heyligh, wijs beleyd
Dat God de Heere heeft in't werck ter saligheyd,
Om voor dit wonder werck danckbaer u God te prysen:
Want Godt de Heer zijn kracht almachtigh wil bewysen
In swackheyd; Godt zijn kracht almachtigh mede-deelt,
Den Menschen swack en kranck; om Godes even-beelt,
Dat den Mensch had geschend, door hulp van Menschen teere
t'Her-stellen; en den Mensch' t'her-baren krachtigh weere.
Daer-om den Godes-dienst veracht tot geener tijt,
Maer heylighlijck neemt waer met yver ende vlijt.
Weet dat het God belieft u heyl also te wercken,
Soo u 't vruchtbaer geloof te geven, en te stercken.
Daer-om, o Christen Mensch! de Dienaers Christi trou,
Als Ga naar margenoota mede-werckers Gods, die aen 't geestlijck gebou
Van uwe saligheyd arbeyden, houd in Ga naar margenootb eeren;
Tot stercking uw's geloofs van haer Gods wil wilt leeren;
V licht laet lichten oock; so trou betracht u plicht,
Dat door u wercken goed u naesten zy gesticht,
En werden mach beweeght u Vader van hier boven,
Met u in Christi Kerck te dienen, eeren, loven.
|
|