Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Het xv. Capittel.
| |
[pagina 44]
| |
Want daerom heeft de Heer, in zijn Wet seer bequaem,
Aen het derde gebodt geset, datmen zijn naem
Niet en sal immermeer lichtvaerdelijck gebruycken,
Dat wie zijn naem misbruyckt, zijn straf niet sal ontduycken.
Want soo een aertsche Prins wil lyden nimmermeer
Het misbruyck van zijn naem, of tytels van zijn eer;
Hoe soude Godt de Heer, die heyligh is van wesen,
Rechtvaerdigh, over-al, almachtigh, soo wy lesen,
Verdraghen dat zijn naem, zijn wercken, of zijn woort
Men neme in den mont lichtvaerdigh dat hy 't hoort?
Voorwaer geensins, want Godt dreyght dat hy niet sal blyven
Ontschuldigh, ongestraft, die dat quaet derf bedryven.
II. En wat belangt de spraeck, die d'even-mensch aengaet,
Men over-wegen moet, of die zy goed of quaet,
Goed zijnde, machmen die bly-moedigh wel uyt-spreken;
Quaet zijnde, nimmermeer: want niemant de gebreken,
Swackheyt, of ongeval zijns naestens en behoort,
Als door Godtlijck beroep, of noot groot brengen voort.
Door noot groot, of beroep, in dryderley gevallen
De mensch genootsaeckt word 't geen hy weet uyt te kallen.
Ten eersten, so wanneer een voor de Magistraet
Gedach-vaert wort, en soo geroepen derwaert gaet,
En wettigh wort vesocht de waerheyd te verklaren:
Dan moet hy heel oprecht, 't geen hy weet openbaren.
Ten tweeden, als de mensch uyt liefde reyn beweeght,
Zijn broeder tot berou wel te vermanen pleeght.
Ten derden, soo wanneer door het ontydigh swygen
De Republijck, de Kerck, Gods eer mocht schade krygen.
Indien men van het quaet te spreken nodigh acht,
Datmen van yemant weet dat moet zijn voort-gebracht,
Sonder naem van persoon en van omstandigheden,
Dat men niet kan verstaen van wie men heeft de reden.
| |
[pagina 45]
| |
't Geen by ons naesten oock bedeckt is en secreet,
En ons niet aen en gaet, dat niemant veel en weet
Men swijgen moet, en daer niet curieus na vragen,
Veel min ons even-mensch vermoeden quaet toe-dragen.
III. Ten derden, wat belangt ons selven, onse spraeck
Moet van ons selven zijn matigh na eysch van saeck,
Het en betaemt geen mensch zijn eygen lof te blasen,
Of sich te laken self: die dat doen dat zijn dwasen.
Hoe-wel dat al-te-met wel voor-valt sulck een daet,
Dat oock een heyligh mensch moet door zijn eygen praet
Ontschuldigen sich self, ja oock wel roem mach dragen:
Maer in sulck een geval, alsmen in smaet siet wagen
De Religie waer, Gods eer, Gods Woort en Leer,
Door dien eenigh persoon gekrenckt wort in zijn eer:
Want dan d'herboren mensch moet voor Gods eere spreken.
Op dat de ware Leer en werde niet versteken.
De manier die men moet wel houden over al
In't spreken, die vervaet drie dingen in't getal:
Ga naar margenoot+ Waer op te letten sy eer dat men sal beginnen
Te spreken: Ga naar margenoot+ wat men in het spreken sal versinnen:
Ga naar margenoot+Wat men behoort te doen als men gesproken heeft.
I. Een mensch, eer dat hy hem tot spreken dan begeeft
Moet acht slaen op de saeck en eynde van zijn sprake;
Op dat zijn tong en mont geen reden dwaes en make.
Want die het kleene lidt der tonge wel regeert Ga naar margenoot+
Bewaert zijn ziel, en doet het geen dat Godt begeert.
Iacobus hebben wil de menschen sullen wesen Ga naar margenoot+
In't spreken traegh, maer snel in't hooren, en wy lesen
By Salomon, dat het is schande, dwaes beleyt, Ga naar margenoot+
Die, eer hy heeft gehoort, geeft antwoort of bescheyt.
In den mensch is't verstandt een leyts-man van zijn sprake,
Daerom moet het verstant aen-mercken eerst de sake
| |
[pagina 46]
| |
Eer dat de mensche spreeckt. De tongh moet zyn altijdt
De bode van het hert, daerom als die subijt
Spreeckt sonder overlegh, loopt zy verkeerde gangen,
Als bode die daer heeft bescheyt noch last ontfangen.
De tongh is plat geleydt in't midden van den mont,
Met lippen, tanden veel, bebolwerckt in het rondt.
So dat door de natuur, God ons heeft willen leeren
Datmen niet tot de spraeck moet onbedachtsaem keeren.
Men seyt wel eerst gedaen, en naderhandt bedacht,
Daer door heeft menigh mensch in lyden hem gebracht.
Veel meer dit gelden moet ontrent ons tongh en reden,
Om na bedachten raet, tot spreken eerst te treden.
Men seydt dat Slangen bloedt is schadelijck fenijn,
Maer men vindt tongen ras, die noch veel erger zijn.
't Is dan een goet advijs, datmen moet niet van buyten,
Voor, of oock in den mondt, 's monts sleutel wech gaen sluyten,
Maer binnen in het hert, en halen voor der handt
Niet weer, als met advijs van't hert en van't verstant.
De tongh is wel een lidt dat kleen is, maer 't kan dwingen
Den heelen mensch, ia kan ontsteken sware dingen.
Ga naar margenoot+Augustinus seydt wel, gelijckerwijs men maeckt
Onderscheydt tusschen spijs en dranck, hoe dat die smaeckt:
Also behoort men oock keurigh verschil te stellen
Tusschen de woorden veel, eermen die sal optellen.
Hier door wort dan verdoemt al wat de mondt brenght voort,
Van geen of kleen gewicht, ja yder ydel woordt.
Want aen een ydel woort oock so veel is bedreven,
Dat wy daer van voor God rekenschap sullen geven.
II. Als men in't spreken is, twee dingen doen men moet,
Eerst moetmen nemen acht dat onse spraeck zy goet:
Dat is, genaden-rijck: ten tweeden dat ons woorden
Wel werden voort gebracht, met gevoegh'lijcke koorden
| |
[pagina 47]
| |
Der waerheyd: Nu ons spraeck genaden-rijc zal sijn, Ga naar margenoot+
So wanneer onse spraeck geformeert wort so fijn,
Dat daer in, so 't behoort, zijn af geschildert aerdigh,
Als in een schildery, de rijcke gaven waerdigh
Die Godt heeft in ons hert genadigh uyt gestort;
Dat is, wanneer ons spraeck so geformeeret wort,
De deughden van ons hert, dat daer in blincken klaerlijck
't Verborgen beelt van't hert de Spraeck toont openbaerlijck.
't Contrarie hier van, zijn vuyle reden quaet, Ga naar margenoot+
Dat is die ydel zijn, ondurper van gelaet,
Men moet geen sonden dan noemen, als met misprysen, Ga naar margenoot+
En dat die God de Heer wil straffen aen te wysen.
Gemerckt het sonde is datmen der sonden naem
Oock neme in den mont: Merckt dan hoe onbequaem
En sondig het moet zijn, en niet kan zijn verschoonet,
Als men de sonden oock sienlijck ten thoon vertoonet:
Als men de sonden veel die meest in swange gaen
Na-aept, en boertigh weet doen komen op de baen:
Gelijck als dat geschiet inde Comedi spelen,
Welck nochtans te gaen sien sal menigh niet vervelen.
De rijcke gaven goet van Gods genade soet,
Die de mensch in zijn Spraeck lieflijck verthoonen moet:
Sijn Ga naar margenoot1 wijsheyt, Ga naar margenoot2 waerheydt klaer, Ga naar margenoot3 eerbiedingh, Ga naar margenoot4 maticheden, Ga naar margenoot5 Sachtmoedigheydt bequaem, en Ga naar margenoot6 soberheyd der reden, Ga naar margenoot7 Vreughd of genoeghlijckheydt, Ga naar margenoot8 getrouwicheyd oprecht, Ga naar margenoot9 Sorgh voor den goeden naem des naestens recht en slecht.
Laet ons in ordre nu dees deughden wel aenmercken,
d'Een voor en d'ander na, om ons propoost te stercken.
I. De wijsheyd wordt vertoont als men gebruyckt de spraeck,
Na voorval van persoon, tijdt, plaetse en van saeck. Ga naar margenoot+
Die hebben wil zijn spraeck wijs, leersaem, goet gepresen,
Arbeyden moet dat hy eerst selver wijs mach wesen.
| |
[pagina 48]
| |
Die wyse daer de Schrift van meldet, is een man
Ga naar margenoot+Godsaligh, die God vreest en dient so veel hy kan.
Ga naar margenoot+Daer tegen oock de dwaes, daer van wy mogen lesen
Die is een godloos mensch, die werck maeckt, noch heeft wesen
De sonden te begaen, en sulck een mensch voorwaer,
Is sinneloos, en staet in wonder groot gevaer.
De mensch die sonder noot hem veel-tijdt gaet begeven
Ter plaetse, daer in groot perijckel staet zijn leven,
Ontsinnigh is en dwaes: Sodanigh is de geen
Die sondicht sonder acht door zijn goedloose re'en.
Want so veel als hy kan hy daer door gaet ontbloten
Sijn ziel van Godes beelt, en die ter hel gaet stoten.
En als hy met geneucht de sonden veel bedrijft,
Tot eenen vyant Gods hem selve hy op schrijft,
Als hy laet uyt zijn mondt met vreughd de sonden glijen,
In zijn eeuwigh verderf hem selfs hy gaet verblijen.
Maer een godvruchtigh man in zijn hert wel opleyt
Twee dingen: als voor eerst, de volle sekerheyd,
Ga naar margenoot+Dat God is over al; daer na ontsich vrees-achtigh.
Gods tegenwoordigheyd den mensche maeckt indachtigh,
Dat waer hy gaet of staet, God hem altijdt wel siet,
Dat zijn herts-tochten al Godt zijn verborgen niet.
Ontsich is, dat de mensch hem seer eerbiedigh draget
Voor zijn God, om te doen het geen dat God behaget.
Ontsich waer door de mensch hem voor zijn God ontsiet
De sonde te begaen; en als dit so geschiet
Vyt een godvresend hert, doet hy dat niet so seere,
Om dat hy haet en vreest de straffen van den Heere,
Maer om de sonde self; om dat hy overtreet
't Gebodt van zynen Godt, 't welck hem daerom is leet,
Dat hy daer door bedroeft zijn Godt die hy beminnet,
Die hy tot in den dood te dienen is gesinnet.
| |
[pagina 49]
| |
Die hy bedroeven wil soo weynigh als hy mach,
Al waerder oock geen Hel, die men te vreesen plach,
Geen Wet, geen Satan loos die konden hem beklagen,
Geen straf, geen pijn, geen doot die hem noch mochten plagen.
Dit kinderlijck ontsich voor God, den mensche doet
Wel vreesen zynen Godt, met een soo vroom gemoet
Dat hy veel liever oock wil sterven, als de sonden
Moet-willigh te begaen, Maer vreest God t'aller stonden.
D|it kinderlijck ontsich in Joseph is geweest, Ga naar margenoot+
Die soo vroom en oprecht den Heere heeft gevreest,
Dat hy niet heeft gewilt die dwaesheyd quaet aenvangen,
Maer liever heeft gewilt in smaet zijn een gevangen.
Ontsich als Godes hand den mensche vroom kastijt,
Is, als in tegen-spoet hy sich in Godt verblijt,
En is ootmoedigh, stil, gewilligh, seer geduldigh,
Geloovigh, wel getroost in't cruyce menigh-vuldigh.
Wanneer de mensch aldus is wijs, oprecht gemaeckt,
Dat is, als hy God vreest, soo is dat hy geraeckt
Aen dit geest'lijck ontsich, dat hem leert wijslijck spreken,
Dat hy niet onbequaems laet door zijn lippen breken.
Het tegen-deel, waer van is ongeschickte praet, Ga naar margenoot+
Dat sonder vreese Gods, dat sonder wijs bedencken
Gesproken word: het welck kan lijf en ziele krencken.
II. De waerheyd is een deught, waer door de mensche praet
Oprecht soo als hy denckt, en soo 't is inder daet:
Niet anders met de mond als 't hert getuyght van binnen,
Na waerheyd alles spreeckt, soo veel hy kan versinnen.
Een teken is't, waer door men wel oordeelen kan
Of onbeveynst, oprecht, vroom, trou, wijs zy een man.
Dit word altijt vereyscht in allen onsen wandel,
Leering, antwoort en raed, getuyghenis en handel:
| |
[pagina 50]
| |
En dat in alle man, insonderheyd in haer
Ga naar margenoot+Die Magistraten zijn, of Rechters ter Vierschaer.
Want als in Godes plaets die diensten zy betreden,
Godt, die de waerheyd is, is anders heel t'onvreden,
En sal haer straffen straf als zy oprecht niet gaen,
Om dat zy in haer dienst in Godes plaetse staen.
Hier teghen strydigh zijn huych'len, gloseren, lieghen,
Bewimpelen met list, veynsen, door schijn bedrieghen.
Want onse Spraeck moet zijn heel onbeveynst, oprecht,
Ga naar margenoot+Vol waerheyd, niet gelijck als Gehasi de knecht
Vanden Propheet, de-welck behendigh lieghen konde,
Tot welcke treken loos oock menigh wend zijn monde.
Men een exempel grof tot dit propoost vertelt,
Van een die in zijn huys twee koffers had gestelt,
De gantsche werelt d'een, d'ander zijn vriend, hy seyde
Genaemt te zijn; in d'eerst hy niet met al en leyde,
In d'ander sloot hy op zijn gelt, en rijckdom groot;
Nu quam tot desen man een buurman in zijn noot,
En badt dat hy hem doch een weynigh gelt mocht leenen:
Waer op die fyne man, met woorden die wat scheenen,
Maer waren heel beveynst, gaf antwoort, voorwaer siet,
Een penning heb ick in de gantsche werelt niet:
Maer wat mijn vrient vermach ick eens sal gaen besiene.
Door desen loosen treck, poogende meer als thiene
Ten hondert van zijn gelt te trecken, dat daer lach
In den koffer, die hy zijn vriend te noemen plach.
Dit schijnt een fabel wel, maer 't is wel te beklaghen
Dat dit beveynst gebreck gemeen word in ons daghen.
Men mach om beters wil, gewin, of om profijt
Niet lieghen, want de mont die lieght, de ziele snijt
Ga naar margenoot+In't eeuwighe verderf: 't is een seer sware sonde
Het geen' geen waerheyd is te spreken met zijn monde.
| |
[pagina 51]
| |
Men spreket logen-tael als men de waerheyd spaert,
En soo voort tot bedroch met wil en weten vaert.
Waerom met onderscheyd tot yemand men sal segghen,
Ghy lieght, en wederom zijn naesten te last legghen
Dat hy de waerheyd niet en spreeckt: want men kan wel
De waerheyd spreken niet, oock sonder boos op-stel.
Als yemant onrecht spreeckt, men dit wel mach gebruycken:
Ghy spreeckt de waerheyd niet; maer den mont te ontluycken
En segghen, vrient ghy lieght, dat mach men so niet doen:
Maer, na der liefden aert, voorsichtigh dat verhoen.
Want wanneer men een man beschuldighet daer mede,
So leyd men hem te last dees' drie-derley booshede:
Ga naar margenoot1Dat hy onwaerheyd spreeckt, Ga naar margenoot2 daer na dat hy dat doet
Moet-willigh, Ga naar margenoot3 ende voort, met een seer loos gemoet
Dat voor-genomen heeft behendigh te bedrieghen:
Het is een schrick'lijck quaet met op-stel loos te lieghen.
De loose boose mensch het lieghen weynigh acht,
En daerom eenighsins dat te verbloemen tracht:
En meent dat hy wel mach om beters wille lieghen,
Als hy niet soeckt daer door zijn naesten te bedrieghen:
Ja dat het dan wel past, wanneer het word gedaen
Dat zynen even-mensch daer nut mocht van ontfaen:
Of wanneer het geschied tot dienst van goede saken,
Gedaen word om daer door tot een goed eynd te raken.
Ja de verdorven mensch seyd oock wel, onvertsaeght,
Dat dan het lieghen oock den Heere niet mishaeght:
Om dat in de Schriftuur exemp'len zijn beschreven Ga naar margenoot+
Der Heylighen, die sich daer hebben toe begheven.
Maer, o heyloose mond, wat zijt ghy onvertsaeght!
De loghen, t'aller tijdt, op't hooghste God mishaeght.
Om beters wil en mach een mensche geensins lieghen:
Die dat meent, ende doet, hem selver sal bedrieghen.
| |
[pagina 52]
| |
Want Godt een grouwel heeft van logen-tael altijt,
Hoe-danigh zy het eynd, al-waer 't tot groot profijt,
Daer toe en mach een mensch geen logen-tael gebruycken:
Tot logen-tael een mensch zijn mond niet mach ontluycken,
Ga naar margenoot+Al-waer 't om beters wil: want men mach doen geen quaet,
Op dat daer uyt het goed ontstaen mocht met der daet.
Het quade by der hand en mach niet zijn genomen,
Op dat nut of profijt daer uyt voort soude komen.
Want Godt de Heer verbiet 't misbruyck van alle ding.
De quade middelen, al schynen die gering,
Niemant gebruycken mach; ongeoorlofde saken
Kan niemandt sonder sond ter wereld wijd aenraken.
Een Mensch met midd'len quaet geensins mach komen voort,
Een Christen alle ding moet doen na Godes Woort.
D'exempelen oock van de swackheyd, val, of sonden
Der Heyligen, die in de Schriftuur zijn gevonden;
Geensins beschreven zijn, om onse sonden quaet
Te leeren weghen licht; maer om ons vroegh en laet
Te spiegelen daer aen: en dencken, soo die lieden
Alsoo gevallen zijn: wat sal van my geschieden?
Wat sal het zijn met my, indien ick dagh en nacht
Door't vierige Ghebedt niet houde goeder wacht;
Indien my Godt de Heer niet door zijn Geest verstercke,
En een boet-veerdigh hert genadigh in my wercke:
Soo dat wy door den val der Heyligen, altijt
Op-wecken moeten ons tot meerder ernst en vlijt,
Om heyligh en oprecht den Heer altijd te vresen:
En oock uyt onsen val, gelijck als sy, gepresen,
Zijn op-gestaen; soo oock bekeeren ons tot Godt,
En volghen alsoo na niet hare sonden sot,
Maer haer bekeering wijs. Want haer val word beschreven
Om haer bekeering, wijs, te volghen als wy sneven.
| |
[pagina 53]
| |
Dit quaet om beters wil oock met de liefde strijdt.
In waerheyd t'aller tijdt de liefde sich verblijdt.
De liefde die betracht de waerheyd t'aller tyden.
De ware liefde goet, onwaerheyt niet kan lyden.
III. Gelijck de waerheyd is het herte seer gesont,
Oock d'eerbiedighe spraeck seer wel past onsen mont.
D'eerbiedinghe tot Godt, en den mensch, sich moet strecken.
D'eerbiedinghe tot Godt, die moet in ons verwecken Ga naar margenoot+
Dat wy van Godt, zijn naem, zijn tytels, werck en woort,
Met heyligher aendacht, ons sprake brenghen voort, Ga naar margenoot+
Rechtsinnigh ende wel, eerbiedigh, met op-mercken
Tot Godes lof en eer; om daer door te verstercken
Ons geloof; en om hem t'verwecken die het hoort,
Dat hy zijn sprake oock doe zijn van sulck een soort.
Aldus moet onse tong ront-om wel zijn besteken
Met heyligher aendacht, eerbiedigh in het spreken.
Hier door wort ons geleert, dat men tot aller stond
Gods-laster myden moet te nemen in den mont. Ga naar margenoot+
Gods-laster is, waer door men van Godt, van zijn name,
Zijn tytels, van Gods woort, zijn wercken na betame
In waerheyt niet en spreeckt, te weynigh of te veel,
Of't geen Godt eyghen is, ontreckt in eenigh deel,
Toe-schrijft 't geen hem niet past, of strijdt met Gods nature,
De regel-maet hier van is d'Heylighe Schrifture.
Dit is een schricklijck quaet, een sonde groot en swaer,
Die men verfoeijen moet: want een Gods-lasteraer
Is snooder in zijn doen als alle creaturen:
Want die in haer geslacht, na eysch van haer naturen,
Godt prysen over luyt, vertoonen oock zijn macht,
Zijn goetheyt, wijsheyt groot; maer een last'raer veracht
En onteert zynen Godt met zijn Godtloosen monde.
Men hem gelijcken mach by eenen dollen honde
| |
[pagina 54]
| |
Die zynen Meester goed in't aensicht vlieght seer stout,
Die hem doet alle goet, brood geeft, en onderhout.
Een mensch die hem gewent Gods-lasterlijck te spreken,
Die geeft te kennen self, als door een seker teken,
Dat hy niet is Gods kind, maer wel een Duyvels kind.
Die Godes laster kleyn te achten zijn gesint
Zijn Duyvels die met vleesch en bloed zijn over-toghen,
Die al wat Godlijck is godtloos te schenden poghen.
So d'Overheden kloeck wel straffen streng een knecht,
Die haren naem misbruyckt, en dat oock met goed recht.
Hoe veel te meer behoort een Gods-last'raer te draghen,
Na gewicht van dit quaet, tot straf, veel swaerder plaghen?
Hier ons verboden word, oock die gewoonte quaet,
Ga naar margenoot+Dat men gemeenlijck sweert inde gemeene praet,
Want 't is een groot misbruyck van't heylighe eedt-sweeren,
Dus ons toe-staet die quae' gewoonte af te leeren.
Hier ons gewaerschout word te myden den Meyn-eedt,
Waer door men yet verklaert voor waer, dat men wel weet
So niet te zijn: dit is een schrickelijcke sonde,
Als het hert anders weet, en anders spreeckt de monde:
Want de Meyn-eedighe hem self alleene niet
Beswaert, en zijn gemoet doet knaghen, maer oock siet,
Pooght Godt, soo veel hy kan, in dat quaet te verstricken,
En met een quaet gemoed de waerheyd te versticken.
Oock alsmen daer op let, word ons ghewaerschout hier,
Om voort, in onse Spraeck te myden die manier,
Waer door men in de mond de boerten dwaes doet komen,
Die uyt den Godes dienst, of Gods woord zijn genomen.
Want al te heyligh is de Gods-dienst en Gods woort
Om die in geckerni te brenghen boertigh voort
In ydelheyd, om vreught en lacchen te verwecken,
Om daer uyt, tot verwijt, schimp-redenen te trecken;
| |
[pagina 55]
| |
Of te ghebruycken die in de gemeene kout
Lichtveerdigh onbedacht. Want dat waer al te stout,
Een Kerck-roof die de Heer niet onghestraft sal laten,
Waerom elck dit misbruyck moet laten ende haten.
Hier wordet ons geleert dat geensins de Schriftuur,
Gelijck wan-trouwigh volck, en teghen de natuur,
Ghebruyckt mach wesen tot belesen en besweeren:
Want tot afgoderi is dat het herte keeren.
Het is een Duyvels werck dat Godt onsteelt zijn kracht,
En waer door dat de ziel in't verderf word gebracht:
Want 't is afgoden-dienst de woorden toe te schryven
Kracht, om dat door de koorts of sieckten te verdryven.
Hier wordt verboden oock den quaet-aerdighen vloeck,
Want veel-tijdt is het dat de vloeck blijft in zijn hoeck.
Dat is, als sonder acht, of uyt gramschap de menschen
Malkander vloecken seer, dat is, veel quaet toe wenschen,
Soo geeft Godt menighmael, door zijn almachtigheyd,
Dat de gevloeckte saeck ten toone word geleyd,
Of op hem die daer vloeckt, of wel op den persoone
Die men het quaet toe-wenscht, rechtvaerdigh tot een loone.
Eerbiedigh moet ons Spraeck oock tot den menschen zijn:
Want eerbiedinghe geeft ons Spraeck een goeden schijn.
Dees' eerbiedinghe goed twee-sins is aen te mercken,
1. Om dat een ander mensch, onder Gods groote wercken,
Soo wel na Godes beelt gheschapen is, als wy.
2. Ten tweeden, in respect en aensien, om dat hy
Is boven ons ghestelt in ouderdom, verstande,
Of in authoriteyt, in gaven veler-hande.
D'aen-merckingh hier van moet den menschen zijn een Leer
Te draghen sorge gau, dat zy haer kindert teer
Geen namen ongeschickt en geven; maer leersame
Bekende namen goed toe-voeghen, die bequame
| |
[pagina 56]
| |
Beduyding hebben in, dat de betekening
Der selver moghen haer vermanen, sonderling
Van de beloften Gods, een spoor zijn tot vroom leven.
Men moet de namen goed tot eynden vier dan geven.
Eerst, om van eenigh dinck, door den gegheven naem,
Doen blyven voort en voort gedachtenis bequaem.
Ten tweeden, om daer door de toe-komstige saken
Wel te betekenen, en als bekent te maken.
Ten derden, om daer door geheugenisse soet
Te houden in't geslacht van Ouders vroom en goet.
Ten vierden, op dat het geloove, dat beleden
Is in volstandigheyd, en 't leven dat betreden
Is in godsaligheyd, eertijds van menschen goet,
Oock levendigh ghemaeckt mocht werden, als men doet
Vernieuwen haren naem. Als men in sulcker wyse
Ons kinders namen geeft, het Christendom doet pryse.
Maer toe-sien moet men wel dat men geen namen geeft
Die Gode eyghen zijn, of tytels die Godt heeft.
Men mach vernoemen oock geensins godloose luyden,
Noch geven namen vreemt die niet goets en beduyden.
Oock moeten sy, die daer belydenisse doen
Des Euangeliums, haer scherpelijck verhoen
Ga naar margenoot+Dat sy, t'eeniger tijdt, haer niet benamen laten
Na menschen hoogh vermaert, van kleen of hooge staten
Die inde Kercke zijn, of wel eer zijn geweest,
Die Godt de Heere heeft begaeft door zynen geest,
En in zijn Kerck gebruyckt als instrumenten moedigh
Om die van valsche Leer te reformeren spoedigh.
Gelijck als zijn geweest onder die seer vermaert,
Huldricus Zuinglius, Martinus Luter waert,
Johan Calvinus oock: hier van de Calvinisten,
De Zuinglianen oock, Lutersche, Martinisten
| |
[pagina 57]
| |
Met onrecht zijn genaemt: want dese zijn geweest
Dienaers, die Godt de Heer, door den Heylighen Geest,
Met yver had begaeft, om wel te reformeren,
Van't Pausdom, Christi Kerck, en Gods woord reyn te leeren.
Maer niet om na haer naem genaemt te zijn, want siet,
De Heer ons in zijn woort, door Paulum dat verbiet.
So dat het niet en zijn als scheur-makighe namen,
Daer van een Christen-mensch met recht hem wel mach schamen:
Waer door de Christenheyd seer droevigh is verdeelt,
Godt geve dat die eens mach werden weer geheelt.
Het Pausdom mach-men wel dit stoute stuck verwyten,
Dat sommighe van haer hun noemen Jesuwijten,
Want 't is een stout bestaen, dat zy haer nemen aen
Een ander naem als Godt gewilt heeft en verstaen
In't Nieuwe Testament, dat zijn volck soude weten
Dat zy na zynen Soon, zijn Christenen geheten.
Men mach zijn eyghen naem veranderen oock niet:
Hoe wel het al-te-met tot een goed eynd geschiet.
Elck een zijn eyghen naem tot onderscheyd moet draghen,
Dat daer door yder mensch bekent zy in zijn daghen.
Verwisselingh van naem veel-tijd niet goets beduyt,
Want daer door word bekent het quaet van een schavuyt,
Die eenen vreemden naem aen-neemt, om te bedriegen.
Dus die verwisseling so qualick past als 't lieghen.
D'eer-bieding tot den mensch, in aensien, voor so veel
Hy meerder is als wy; bestaet daer in geheel,
Dat onsen even-mensch oock ons beleeftheyd smake,
Dat men zy teghen hem eer-biedigh in ons Sprake,
En hem zijn tytels geeft, na de geleghentheyd
Van gaven, ouderdom, beroep, authoriteyt,
Soo veel hem toe-komt wel, doch behoorlijcker wyse,
Want al te veel is quaet, onmaet is te mispryse.
| |
[pagina 58]
| |
IV. De Matigheyd nu volgt, dewelck is menighfout,
Daermen die als 't behoort, in't spreken onderhout.
Want men die na het geen voorvalt, altijd moet keeren,
En wel op alle ding in't spreecken appliceeren.
Als men hier tot een proef in dit propoost mach sien,
Dat hier verhandeldt wort tot een patroon van dien.
Voor eerst dan, als de mensch zijn eygen lof sal spreken,
Ga naar margenoot+Dat moet hy also doen, dat niemant sy gebleken
Dat hy spreeckt van hem self, waerom hy dat moet doen
In den derden persoon, om op-spraeck te verhoen,
Al of zijn sprake waer van eenen onbekenden:
Aldus de Matigheyd in dit stuck sich moet wenden.
Wederom als den Mensch voor-valt gelegentheyd,
Ga naar margenoot+So dat hy spreken moet van zijn verdorventheyd,
Zijn swackheyt, feylen veel, hy dan recht uyt moet spreken,
Bekennen zijnen schult, zijn feylen en gebreken.
En gelijck als hy moet, so wanneer als zijn woort
Is van zijn eygen lof, het minste brengen voort;
So moet hy in dit deel, hem self het meest toeschryven,
Om Hoogh-moet trots en stout uyt zijn hert te verdryven.
Alsmen verhalen sal 't geen waer door kan ontstaen
Beschaemtheyd, dan men moet oock woorden soecken gaen
So zedigh en beleeft, geschickt als men kan vinden,
En ons Tong met den bandt van Heyligheyd wel binden:
Om zedigh van het geen, beschaemtheyd root verweckt,
Te spreken, en dat door ons sprake sy bedeckt,
En seer bequaem verhaelt, het geen dat eerbaer ooren,
Sonder beschaemtheyd root, niet kunnen wel gehooren.
Op dat door onse Spraeck altijd gestichtet sy
De gene die het hoort: end' aldus sullen wy
In alles onse Spraeck met Matigheyd bekleden,
Ga naar margenoot+Want woorden ongeschickt bederven goede zeden.
| |
[pagina 59]
| |
V. Oock moet zijn onse Spraeck Sachtmoedig en beleeft,
Want een sachtmoedigh woort altijd veel stichting geeft. Ga naar margenoot+
Sachtmoedigheyd dan moet ons tong altijd ontmoeten,
In het bestraffen, in't antwoorden, in het groeten.
Dees deughd, in't groeten, doet beleeft zijn, geeft bequaem
Elck 't gene dat hem komt, zijn tytels en zijn naem.
Waer door men dan gewint de gunst van alle lieden.
Door een beleefde mont veel-tijd men siet geschieden
Dat onderhouden wert vriendschap en liefde goet.
Den Christenen wel past een vriendelijcke groet.
Maer nu in de manier en forme van het groeten
Elck hem na Godes woort altijt sal schicken moeten.
Niet groeten moet een mensch lichtveerdigh immermeer,
Maer met aendacht tot God, en dat eerbiedigh seer,
Men vindt in Godes woort oock goede formulieren
Daer men ons groeten moet eerbiedigh na bestieren.
Ons antwoort geven moet seer vriendelijck, oock zijn
Met een soet bly gelaet, met geen beveynsden schijn, Ga naar margenoot+
Om 's naestens gunstigh hert daer door tot ons te trecken,
Ja een vyandig hert tot liefde te verwecken,
En een toornigh gemoet te stillen, en so voort
Beschaemt te maken hem, die op ons was verstoort.
Daerom als yemand ons komt qualijck toe te spreken,
So machmen wederom met schelden ons niet wreken.
Maer geven woorden sacht, met een vriend'lijck gelaet,
Ja zegenen hem oock, die ons toewenschet quaet. Ga naar margenoot+
Men moet oock menigmael veel liever stille swygen,
Als spreken, om daer door gunst voor haet te verkrygen.
Want een onvriendlijck woort veel quaet verwecken kan,
Daer swygen, of een woort beleeft, een toornigh man
Besadight en verwint; door een hert woort verswegen
Niemant oyt schade maer wel voordeel heeft verkregen.
| |
[pagina 60]
| |
Ga naar margenoot+In't straffen moet men oock sachtmoedig zijn voor al,
Want als een Christen mensch bestraffen yemant sal,
Soo moet hy dat niet doen om op zijn sier' te treden,
Wt liefde, maer beweeght, met vriendelijcke reden:
So dat den patient ghevoelen selver moet
Dat men zijn voordeel soeckt, door het bestraffen soet:
Want anders sal het zijn een seer onvruchtbaer straffen,
Dat geen goed, maer wel quaet sal menighmael verschaffen.
Sulck een vriend'lijck vermaen, van wien het word gedaen,
Met een danckbaer gemoet moet zijn genomen aen.
Ga naar margenoot+'t Bestraffen van een vriend is beter en heylsamer,
Als ander woorden glad, al schynen die bequamer.
VI. De Soberheyd ons mond oock moet gebruycken veel:
Die Soberheyd bestaet in een bequaem oordeel,
Waer door men van het doen zijns naestens, van zijn reden
Op-schort ons meening, en ontydigh niet wil treden
Tot het oordeel daer van, veel min dat qualijck duydt,
Noch oock daer uyt en maeckt een onbequaem besluyt.
Maer daer van, als men moet zijn meeninghe verhalen,
Dat na der liefden aert doet, en so gaet bepalen,
Dat indien het is quaet, so sober dat dan doet
En weynigh als men kan, met woorden sacht en soet:
Maer als oock eenighsins de saeck is twyfelachtigh,
So doet de Soberheyt den mensche zijn indachtigh,
Dat in den besten vouw' hy dat behoord te slaen,
En duyden dat men dat ten besten sal verstaen.
Om dese Soberheyd in't spreken te betrachten,
Een Christen nimmermeer zijn naesten kleyn mach achten,
Maer dencken dat hy self niet beter is als hy,
Geneyght zy tot het quaet, en oock so sondigh zy,
En dat hy selver noch begaen mach die gebreken,
Ja dickwijl hem vergrijpt in wercken en in't spreken.
| |
[pagina 61]
| |
Daerom soo ghy niet kund ontschuldighen zijn daet,
Zijn meening, dan beleeft, ontschuldight door u praet,
Gedenckt dat die wel goed geweest kan zijn ten goeden;
Indien zijn doen is quaet, soo wilt altijd vermoeden
Dat door onwetentheyd hy hebbe dat begaen,
Is het dan noch so grof, dat ghy niet kund verstaen
Dat men 't kan eenighsins ontschuldighen, wilt dencken,
Dat door aenvechting swaer, die wel 't gemoed kan krencken,
Hy overvallen sy, en dat ghy selver wel
Soud ergher doen als hy, indien u dat gequel
Of onheyl over-viel, dat hem is over-komen:
Denckt dat oock menigh-mael wel struyckelen de vromen:
En danckt Godt dat hy u in die bekoring niet
Laet vallen, daer in ghy u naesten vallen siet.
Veroordeelt of veracht dan niemant om zijn sonden:
Want hy die heden leeft in sonden ongebonden,
Hem morghen mach misschien, door Gods genade, wel
Bekeeren, daer ghy self blijft sondigh en rebel.
Dus van zijns naestens doen elck moet het beste spreken:
En dencken dat hy self oock valt in veel gebreken.
Met dese Soberheyt de vleijerye strijt:
En vleijende tong glad, behendigh, schendigh bijt,
Verdruckt den eenen mensch om d'ander te behaghen, Ga naar margenoot+
Om eer, gunst, of gewin ter wereld te bejaghen.
De pluym-strijcker sich voeght twee-tongigh, na geval,
Den een zijn sonden hy als deught opsmucken sal,
En doodt alsoo een ziel; den ander sal hy weghen
Een kleen gebreck seer swaer, en so zijn eer wegh veghen.
Een vleijer menigh-mael, als het zijn naesten hoort,
Brenght met een schoonen schijn de beste woorden voort,
Maer achter zynen rugh veel quaet hem gaet na-segghen,
En 't geen hy niet en heeft gedaen, ten laste legghen,
| |
[pagina 62]
| |
Ontsteelt hem so zijn eer, en snijt hem af de keel:
So dat de vleijers zijn veel ergher in dit deel,
Veel schadelijcker oock als Kraeijen, want die eten
Der dooder krenghen vleesch, maer de pluymstrijckers vreten
Het vleesch van menschen vroom die noch in leven zijn,
En steken die in't hert met tonghen vol fenijn.
Daerom u wachten wilt voor vleijers loose treken,
Dat door haer gladde tong ghy niet wert deur-gestreken.
VII. Volgt de Genoeghlijckheyt der Sprake, welck bestaet
Daer in, dat men gebruyckt met een lieflijck gelaet,
Redenen gratieus, waer door men vreught doet smaken,
Met stichtinghe bequaem, doet nuttigh vreughde maken.
Die vrolijckheyt de tong wijslijck gebruycken moet,
Eerst, in de vreese Gods, die alles doet zijn goet.
Ga naar margenoot+Ten tweeden, met op-sicht op plaets, persoon en tyden.
Ten derden, dat men heeft in't herte mede-lyden,
En even-wel ghedenckt aen haer, de welcke zijn
Ellendigh of verdruckt, of in bedroefden schijn.
Ten vierden, dat die zy gesparigh en met maten,
Om weynigh, niet te veel van vrolickheyd te praten.
Ten vijfden, dat ons kout, oock als wy zijn verblijt,
Van reden ongheschickt, en sonde zy bevrijt.
Dus moeten dan de Spraeck dees dinghen vijf bepalen,
Om 't gene vreught verweckt vruchtbaerlijck te verhalen.
Ga naar margenoot+Hier ons verboden word sotten-klap, geckerny,
Jockernij, schertserij, boerterij, waer door wy
Verstoren menigh-mael den een, om te vermaken
Een ander, dit en zijn geen Christelijcke saken:
Want boerterij en is niet meer als ydelheyd,
Die tot veel sonden swaer veel-tijd den wegh bereyd:
Ga naar margenoot+Gods Geest, die in ons woont, met droefheyd word verdreven,
Door sotten klap; die haer tot boerterij begheven,
| |
[pagina 63]
| |
Kind'ren der wereld zijn; geckernij is een daet
Des vleesches; ende God het werck des vleesches haet.
Dus moet men geckernij, en sotten-klap vermyden,
Want Godt dat nimmermeer wil in zijn kind'ren lyden.
VIII. Volght de Getrouwigheyd, die men gebruycken sal
In't spreken; dese is, volstandigheyd in al
Ons woorden, en in ons beloften: want ons Sprake
Twee-tongigh wesen moet in geenderhande sake:
Maer altijd blyven moet volstandigh in waerheyd,
Vertellen heel oprecht 't geen dat ons was geseyd,
Of 't geen men heeft gesien, getrouwelijck verhalen,
En niemand te geval wat van de waerheyd dwalen.
Getrouwigheyd, een mensch oprecht gebruycken moet
In zyn beloften oock. Als hy beloften doet
Moet hy die doen als volgt. 1. Eerst, onder dees voorwaerde,
Indien het God belieft: want hy op deser aerde Ga naar margenoot+
So sorgloos niet moet zijn, of so seer onbedacht,
Te meenen wat hy wil zy alles in zijn macht,
En onbedachtsaem soo zijn nietigheyd vergheten,
Want wat morgen sal zijn geen mensch en kan geweten.
De mensch en heeft zijn doen, noch leven in zijn hand, Ga naar margenoot+
Want God regeert het al na zijn Godlijck verstand.
De mensch neemt wel wat voor, maer kan dat niet volbrengen,
Ten zy dat God de Heer dat selve wil gehengen.
2. Ten tweeden, moet hy oock altijd wel nemen acht,
Dat 't gene hy belooft, zy schijnbaer in zijn macht;
3. En geen beloften doe lichtvaerdigh. 4. Noch van't gene
Dat ongeoorloft is, het zy dan groot of kleene.
Want als de mensche geeft zijn woord, of wat toe-seyd,
Of wettigh wat belooft, so moet hy zijn bereyd
Dat in getrouwigheyd in alles na te komen.
Want een belofte die wel wettigh is genomen,
| |
[pagina 64]
| |
Den mensch soo vast verbint, dat hy die oock geheel
Volbrenghen moet, al waer 't met merckelijck na-deel.
Dus ons in alles moet getrouwigheyd by-blyven,
Om d'ongestadigheyd uyt ons hert te verdryven.
IX. De laetste gave goet die uyt te drucken is
In onse Spraeck, die is, te dragen Sorghe wis,
Oock voor den goeden naem van onsen even-mensche,
Welck hem veel beter is als rijckdom na zijn wensche.
Ga naar margenoot+Hier door wort dan verdoemt den achter-klapper stout,
Die met een quaet gemoet nimmermeer op en hout
Yet te vertellen van zijn naesten, om te maken
Dat die kom' in den haet, veracht in alle saken;
En dit uyt eyghen wraeck, of so te komen an
't Geen, daer toe andersins, hy niet geraken kan.
Die achter-klap geschied veel-sins, en is verscheyden:
Waer van is, d'eerste soort, wanneer men gaet verbreyden
't Geen yemant heeft misgaen, daer niemand van en weet,
Daer men we had behoort te gaen, geheel secreet,
Tot den persoon, om hem broederlijck aen te spreken,
En te vermanen hem also van die gebreken.
De tweede soort' dit is, als 't met opset geschiet
Dat een verandert wat, af-doet of toe-doet, yet
Van't geen hem was geseyd, of self gesien mach hebben:
Dit is een quaet, dat weeft, seer schendigh, valsche webben.
De derde soort' die is, verdichten, tot verdriet
Van zynen even-mensch, 't geen noyt en is geschiet.
De vierde soort' die is, ons naesten te beswaren,
Onder een schijn, of wy met hem begaen wel waren:
Van zijn gebreken spreeckt, met een beweeght gemoet,
Vertelt het, als uyt noot, met een voor-reden soet,
Men een soo schoonen schijn, of men 't met hem wel meende,
Of men uyt liefde goed over zijn sonden weende,
| |
[pagina 65]
| |
Verhaelt al wat men weet, en dat oock heel vergroot,
Ontsteelt hem soo zijn eer, en brenget hem in noot.
Dit is het quaetste soort van achterklappers schendigh,
Die een beswaeren seer met schoonen schijn behendigh.
Eylacy dit gebreck is onder ons gemeen,
Want waer van spreecktmen meest wanneer men komt by een,
Ter maeltijt of ter feest, wat zijn doch de disch-reden?
Spreecktmen daer van Gods woort? neen; maer van ydelheden:
De leere des geloofs wort die daer wel verhaelt?
O neen; dat past daer niet, soo wijt zijn wy verdwaelt,
Men seyt, men moet daer van niet spreken op maeltyden,
Dat vereyscht ander tijt, daer moetmen sich verblyden:
Och dit is seer bedroeft, waer past het datmen meer
Sal spreecken van ons God, van zijn wil, van zijn leer,
Als daer, waer men geniet des Heeren groote gaven,
Daer God met vrolijckheyt ons vervult, en gaet laven
Met nootdruft niet alleen, maer met veel overvloet,
En met een soet vermaeck ons door zijn goetheyt voedt.
Nochtans in sulcken schijn spreecktmen van ydel dingen,
Ja oock van achterklap den mont men niet kan dwingen,
Daer wort vertelt het geen wat desen heeft begaen,
Verhaelt 't quaet datmen heeft gehoort, en neemt dat aen,
En sy die willen zijn de vroomste, dat aenhooren
Met een lacchenden mondt, om niemant te verstooren.
Aldus sitmen en relt van zijnen naesten quaedt,
En hy die daer behoort berispen sulck een daedt,
Die swijght, en maeckt dat hy dat quaet self wort deelachtigh,
Elck acht dit quaet seer kleen, en blyven so klapachtigh.
En niemandt overweeght hoe groot noch oock hoe swaer
Het achterklappen sy voor God, die openbaer
Die sonde straffen sal, so wy niet af en laten.
Het achterklappen dan elck laten moet en haten:
| |
[pagina 66]
| |
Bestraffen oock den geen die d'achter-klap bedrijft,
Dat d'achter-klapper niet zy in zijn quaet gestijft.
Want d'achter-klappers zijn eer-dieven, die behalen
Op haer Gods straffe hand, die haer dat sal betalen.
De banden volghen nu, waer door ons woorden t'saem
Bevestight en betuyght wel werden seer bequaem.
Dese zijn drie, de welck als voeghelijcke koorden
Binden en knoopen t'saem door waerheyd onse woorden.
Den eersten, is alleen een betuyginghe bloot,
Daer ons gemeene tael, in saken kleen en groot,
Door moet bevestight zijn, dat altijd onse reden
Mach aengenomen zijn voor waerheyd t'aller steden:
Waer toe genoeghsaem is, of ja, ja, of neen, neen,
Dat op ons bloote woord betrouwen mach elck een.
Ga naar margenoot+Want ons gemeene spraeck niet hooger hoort te loopen,
Ja of neen is genoegh om die wel vast te knoopen.
Maer als de saken zijn gevalligh, of ten deel
Onseker, dan men moet of 't vast ging in't geheel
Niet spreken: want men moet zijn woort dan so bepalen,
Dat men, of't anders waer, ons niet kan achter-halen:
En segghen, so ick meen, so ick heb wel verstaen,
Misschien, of moghelijck, ick achte, of ick waen:
Op dat men werde niet beschuldight van een loghen,
En niemant door ons woord zy eenighsins bedroghen.
Den tweeden band, die is een betuyginghe sterck
In een gewichtigh ding, of in een seer groot werck;
Waer door een mensch zijn woord tot heftigheyd gaet buygen,
Om 't geen hy segghen wil, als waerheyd te betuygen,
Dees woorden dan gebruyckt, waerlijcks, inder waerheyd,
't Is sonder twijffel soo, of diergelijck bescheyd.
Maer men moet nimmermeer de tong-riem so lang vieren,
Om in gemeene praet gebruycken die manieren:
| |
[pagina 67]
| |
Want sulcke woorden hoogh, in ons gemeene praet,
Men niet gebruycken moet, want dat lichtvaerdigh staet,
Maer uyt noot in een saeck, daer veel is aen geleghen,
Die men dan moet noch eerst met aendacht over-weghen.
Den derden band, die is een eedt, die niet en moet
Gedaen zijn by ons hooft, ons ziel, of by ons voet,
By Hemel, noch by aerd, by geenderhande saken,
Maer alleen by Gods naem, die openbaer kan maken.
Quaet is dan het gebruyck, wanneer een eed geschied
By manne waerheyd; want tot waerheyd zijn wy niet
Geneghen van natuur: maer wy zijn heel geleghen
In een verdorven staet, en tot het quaed geneghen.
Ja oock d'herboren mensch het sondigh vleesch en bloet
Noch aenhanght; dat hem 't quaet wel teghen wil doen doet.
By manne waerheyd dan een mensch geensins mach sweeren
Wil hy de straffe hand des Heeren van hem weeren.
Als men geen ander raed kan vinden kleen noch groot:
Als alderley bewijs en redenen ontbreken,
Men dan met aendacht mach een eedt wel wettigh spreken:
Op dat de waerheyd niet verduystert werde licht,
In dinghen die daer zijn van een seer groot gewicht.
Dus wordt den eedt gebruyckt daer het so is geleghen,
Of voor de Magistraet publijckelijck te deghen,
Of in't besonder oock, dus na geleghentheyd,
Wt noot, bevestigh word gewichtighe waerheyd:
En dat geschieden moet eerbiedigh en aendachtigh,
Want als men doet een eedt, aen-roept men God almachtigh.
Nu volght de derde saeck, die waer te nemen staet,
Als men gesproken heeft, te weten desen raet:
Een Christen, als oprecht zijn meening heeft verhalet,
Hy dat onthouden moet; en op dat niet verdwalet
| |
[pagina 68]
| |
Zijn memori daer in, die dat bewaren moet,
Met weynigh woorden klaer hy dat voorsichtigh doet,
Om, als 't de noot vereyscht, oock als't lang is geleden,
Te kunnen geven dan rekenschap van zijn reden.
Want een vernuftigh man selden veel woorden heeft.
Een wijs, voorsichtigh man zijn woorden spaersaem geeft,
En breydelt zynen tong, voorsichtigh is in't spreken.
Ga naar margenoot+Want daer in woorden veel geen sonden en ontbreken.
Hy, die veel woorden heeft, kan self onthouden niet,
Wat hy veel-woordigh praet, brengt hem self in't verdriet.
Die veel kalt, veel ontvalt, en spreeckt of valsche dinghen,
Of die onnoodigh zijn: Men moet de tong bedwinghen.
Want gelijck, so wanneer een rivier over-vloeyt,
Veel slijms vergadert wort, dat als dreck wort verfoeyt.
Also oock woorden veel, hoopen te saem veel sonden,
Daer onder wort dan oock veel ydelheyd gevonden.
Als men slaet op een ton en die maeckt groot geluyt,
Dat is een teken dat de Wijn daer al is uyt.
Dat ons hert ydel is van deught, bewijst dit teken,
Dat onse mond altijt veel woorden heeft in't spreken.
God ons gegheven heeft niet meer als eenen mond,
Maer ooren twee, op dat de menschen t'aller stond
Wel souden hooren veel, maer spaersaem zijn in't spreken:
Want daerom is de tong heel in den mond gesteken,
Besloten in het rond. Daer teghen open staen
De ooren aen het hooft, om veerdigh te ontfaen,
Door't ghehoor, het geluyt, en langsaem te ontsluyten
Den mond, om door de spraeck ons geensins gaen te buyten.
Ga naar margenoot+Ambrosius vereyscht hier toe drie dinghen gans,
Die daer behoorigh zijn tot een bequaem balans.
Een jock, en een gewicht, een evenaer daer neven,
Om al 't geen dat de spraeck moet hebben, wel te geven.
| |
[pagina 69]
| |
Een jock, om wel recht op te houden in't gewicht
Ons woorden teghen al 't gewicht der logen licht.
Een gewicht, 't welcke geeft haer swaerte onse reden,
Een evenaer, die doet de middel-maet betreden.
Dus heb ick hier ten deel verklaert, vermaent, geleert
Hoe dat de tong altijd behoort zijn geregeert:
En nu tot een besluyt, so is mijns herten wenschen
Dat werde dit betracht van alle Christen menschen.
Want is't dat yemant denckt dat hy Gods-dienstigh is, Ga naar margenoot+
En zijn tong niet bedwingt, Jacobus seyd gewis,
Dat zynen Godes-dienst is ydel en onwaerdigh.
De mensch de welcke heeft een boose tong quaet-aerdigh,
Die is gelijck een beest, in eenes menschen schijn,
Als een Serpentes tong zijn tong is vol fenijn:
Ja heel veel ergher oock als een Serpent kan wesen,
Want een Serpent kan niet beschadighen, als desen
Die by hem is present, hy verder niet en schiet
Zijn fenijn, daer door hy den mensch wil doen verdriet:
Maer een godloose tong, so schendigh is daer teghen,
Dat hy oock even-wel, hoe dat het is geleghen,
Beschadighet den mensch die niet is by der hand,
Al is die over zee, of in een ander land:
En als een open graf, zijn keel geeft stanck onreyne.
Groot quaed een quade tong doet, al is't een lit kleyne.
Gelijck als onse tong de Heyl'ge Geest ontsteeckt
Door zijn kracht, als de mensch heylige dinghen spreeckt:
So oock wanneer ons tong boos, godloos is in't spreken,
Die door het helsche vier de Satan heeft ontsteken.
Chrisostomus die seyd, als men spreeckt dinghen goed, Ga naar margenoot+
Dat onse tong dan is een tonge Christi soet:
Maer als men spreeckt godloos, ydelheyd en boosheden,
Dat onse woorden dan niet zijn als Duyvels reden.
| |
[pagina 70]
| |
Der tonghe recht gebruyck geacht moet zijn niet licht,
Want 't is een groote saeck van geheel swaer gewicht.
Ga naar margenoot+Pambus een ydioot, wel eertijds quam begeeren
Aen een ervaren man, dat hy hem wilde leeren
Ga naar margenoot+Eenen Psalm, maer als hy hoorde 't begin alleen,
Luydende, Ick sal my hoeden, op dat ick geen
Sonde doe met mijn tong: So wilde hy niet hooren
Dat het volghende vers men lase voor zijn ooren.
En seyde, 't is genoegh aen een vers, kond' ick maer
Dat soo het behoort voort aen wel nemen waer.
En als zijn Meester hem aen-sprack na vele daghen,
Dat hy in maenden ses niet meer was komen vraghen;
Antwoorde hy, dat hy dat eene vers noch niet
Te deghen had gedaen: Het is oock eens geschiet
Veel jaren daer na, dat een die hem eertijts kende,
Hem vraeghde of hy sich daer toe noch niet gewende,
Om dat eenighe vers te kunnen doen wel recht:
Daer op hy antwoord gaf, ick blijf den ouden knecht,
Ick ben out veertigh jaer en kan dat noch niet leeren.
Hy heeft dan veel geleert die zijn tong kan regeeren.
De vreemde straffen Gods, daer men seer veel van leest,
Hoe 't misbruyck van de tong wel is gestraft geweest,
Behoorden ons altijd een schrick groot te doen kryghen
Voor 't misbruyck van de tong, en ons, of, stil doen swyghen,
Of doen gebruycken wel te tong, so als 't behoort.
Oock so word ons geleerd in Godes heyligh woort
Dat Godt de Heer den mensch de Sprake heeft gegheven,
Als een kost'lijck cieraed, om dat hy in dit leven
Boven de dieren al, (de-welcke God de Heer
Geschapen heeft) daer door met vlijt, tot Godes eer,
Soude zijn even-mensch in't goede onderwysen,
En boven al Gods lof hier en hier na-maels prysen.
|
|