Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Anatomia,
| |
[pagina 2]
| |
Als hy de gunste Gods genieten niet en mach:
Der Medicinen kunst niet verder maeckt gewach,
En verder niet en streckt als tot dienst van dit leven:
Maer tot veel beter eyndt d'ontledingh werd beschreven
Vanden Geest'lijcken mensch: want daer door word geleert,
Dat, als die met der daedt wel wordt gepractiseert,
Den mensch de gunste Gods, met zijn gaef-rijcken zegen,
By blijft, soo wel al-hier in alle zyne wegen,
Als na dit leven oock. Soo dat seer breedt en wijdt
Sich uyt-breyd ende streckt 't geluck, nut en profijt
Der ontledinge goed van't geestelijcke leven:
Want door practyck van dien, die ondeught wordt verdreven,
De deught wel wordt betracht, den wegh recht wordt geleydt
Ten Hemel, dat is, tot d'eeuwighe saligheydt.
De Geestelijcke mensch is hier het zout der aerden,
End' is, om Christi wil, by Godt in grooter waerden.
Waerom, gelijckerwijs de Medicyn met vlijt
Den natuurlijcken mensch ontleed tot goed profijt,
Alsoo is nu mijn wit mijn penne te besteden,
Om den Geest'lijcken mensch eenvoudigh te ontleden,
Om by aenwysingh van des lichaems deelen veel,
Te wysen aen in't kort het een of't ander deel,
Den een of d'ander plicht van't Geestelijcke leven:
Waer toe alsoo ick my nu meene te begeven,
En dat ick my daer toe oock vinde onbequaem,
Soo bidd' ick Godt den Heer aldus in Christi naem.
O almachtighe Godt, al-wijs, al-goede Vader,
Zijt my, om Christi wil, door u Geest, een berader,
Geeft my goed klaer gesicht, verlicht mijn dom verstant,
Stort wijsheyd in mijn hert, regeert mijn swacke hant,
Mijn onbequaemheyt groot neemt wegh en wilt verdryven,
My met bequaemheyt goed begaven en geryven,
| |
[pagina 3]
| |
De gaven my verleent, nootwendigh tot dit werck,
Maeckt my daer toe, o Heer, voorsichtigh, wijs en sterck,
Wilt my ten eynde toe door uwen Geest by-blyven,
In vloyend' goed Gedicht, my helpen wilt beschryven
Ende ontleden wel den Geestelijcken Mensch,
Verhoort daer toe, o Heer, mijn bidden en mijn wensch,
Op dat ick, door u hulp, tot u lof, prijs en eere,
Verbreydingh van u Woordt, verklaringh vande Leere
Die na de waerheyd is, groot-makingh van u Naem,
Oock tot een onderwijs, en leeringhe bequaem
Den Christen Mensch; en voort, om Christi Kerck te stichten,
Ontleden mach, o Heer, in vloeyende Gedichten
Den Geestelijcken Mensch, die uyt geen vleesch of bloedGa naar margenoot+
Geboren is, noch word door vleesch of bloet gevoed:
Op u hulp, in dit werck, verlaet ick my, o Heere,
Wilt my van uwen Geest ontblooten nimmermeere:
Met een geloove vast, op u Heer, gae ick voort,
Vertrouwende dat ghy mijn bidden hebt verhoort.
Om dees ontledingh dan met ordre te beginnen,
En my in het begin van't werck niet te versinnen,
Soo sal ick nu voor eerst beschryvingh geven van
Den Geestelijcken Mensch: en hem ontleden dan.
De Geestelijcke Mensch Gods kint is uytverkoren,
Door den Heylighen Geest in Christo weer geboren,
Die altijt teghen 't vleesch worstelt, en dapper streeft,
Het leven van Gods Soon, door het gheloof beleeft;
En wordt van dagh tot dagh tot het eeuwighe leven
Meer ende meer vernieuwt: dus wort dees mensch beschreven.
Beschreven wordt die Mensch met meer als eenen naem.
j. De Geestelijcke mensch, om dat die seer bequaem
Door den Heylighen Geest herboren is, en krachtighGa naar margenoot+
Na Godes even-beelt meer en meer word waerachtigh,
| |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+Herstelt door Godes Geest van dagh tot dagh, en leeft
Een leven geestelijck, en sich te doen begeeft
Ga naar margenoot+Des geestes wercken goed, en tracht altijd te wandelen
Geestelijck, om voortaen wat heyligh is te handelen.
Ga naar margenoot+De geestelijcke mensch wordt als in tegendeel
Gestelt teghen den mensch, die vleesch is in't geheel,
Tracht na't geen vleesch'lijck is, is verkeert en bedorven,
Veracht wat geest'lijck is, in sonden leyd verstorven.
ij. Dees mensch, word oock geseyt, een nieuwen mensch te zijn,
Een nieuwe creatuur, en dat in sulcken schijn
Ga naar margenoot+Soo die wel wordt vernieuwt, en naer Godt wordt herschapen,
Dat hy gerechtigheyt end' heyligheyt soud' rapen:
Dat is, een nieuwen mensch, een nieuwe creatuur,
Om dat tot heyligheyd vernieuwt word zijn natuur,
Wordt nieuw te zijn genaemt, soo die wordt vergeleken
Al met den ouden mensch, aerds, sondigh, vol gebreken,
Die onherboren is, en buyten Christum staet,
Bekleed en aengedaen met het onreyn gewaet
Der sonden, waer in dat hy sondigh is ontfanghen,
Geboren oock, en voort tot boosheyd streckt zijn ganghen.
En volght het blint vernuft, van zijn natuur verkeert:
Het welcke moet in dees vernieuwing zijn verseert,
Gebroken en vernieuwt. Soo dat de vrome moeten
Vertreden meer en meer, geheel onder haer voeten
Den ouden mensch; en die soo voort tot niet doen gaen,
Op dat de nieuwe mensch met blijdschap op mach staen;
En soo van dagh tot dagh meer en meer mach aen-groeijen,
Dat in het leven nieuw gelooves vruchten bloeijen.
Ga naar margenoot+iij. Hem d'inwendige mensch benaemt oock de Schriftuur,
Gestelt teghen het vleesch, dat draghet vruchten suur.
Inwendigh als gestelt, teghen den mensch uytwendigh,
Die nae-aept 's werelts loop, doet werelds wercken schendigh.
| |
[pagina 5]
| |
Dit zijn de namen drie, van dien mensch, die ick hier
Beschryven sal. God geef zijn zegen goedertier,
Dat ick tot zijnder eer, met stichtingh voort mach treden,
En desen nieuwen mensch van lit tot lit ontleden.
|
|