Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
[Folio **4v]
| |
Hier volgen verscheyden Eer-Dichten over d'Ont-ledinge van den Geestelijcken Mensch.
SO wy, gelijck geschiet, met die Poëten brommen,
Haer tillen Hemel-hoogh, haer Lauwer-weerdigh nommen,
Der welcker Poësy bestaet uyt kunst-gedicht,
Vol jock, vol spotterny, vol boerterijen licht.
In dien dat wy daer toe ons hert en sinnen buygen:
En ons vermaeck en lust, ja leeringh hier uyt suygen,
Daer, alsser word, doch schaers, yet stichtelijcks gemelt,
Niet wel dat word naer eysch recht deftigh voor gestelt:
Maer eerder word gelet om het gedicht te çieren,
En op te smucken, na der Heydenen manieren,
Met oude fabelkens, met beuselingen dwaes,
Met droomen valsch erdicht, recht ydel sot geraes.
Hoe sullen wy dan nu van dees' Poëten bogen,
En haren lof en roem na waerde doen verhogen?
Dewelcke sulck gedicht ons brengen aen den dach,
Daer geen ontsticht'lijck veers een plaetse krygen mach.
Met welcken hert, en lust, en innerlijck verblijen,
Be-oogen wy dan best haer gulde Poësijen;
Daer niet een speel-woord in gedult word of gebracht,
Het welck vervoeren mocht het haest vervoert gedacht,
Daer niet en word gestaert op preutsche pronckerijen,
Blancketsel, 't welck beklad meest alle rymerijen:
Maer daer het eenigh wit, het oogh-merck ende wensch
Alleen Gods eer is, en op-bouwingh van den mensch.
Wanneermen over leest het leerelijck Ont-leden
Des Geestelijcken Menschs, bekleed met nieuwe zeden.
| |
[Folio ***1r]
| |
Hoe dat hy worden moet geboren en ontfaen:
Hoe dat hy leert betreen den geestelijcken baen:
Hoe dat hy hert en sin, oock alle zyne leden,
Wars van het quade, sal ter eeren Gods besteden:
Hoe dat hy swack en teer, word dapperlyck gesterckt
Door Godes Heyl'ge Geest, die krachtigh in hem werckt.
Hoe dat hy word gespijst met sulcken brood te eten,
Het welck hem voor altijd den honger doet vergeten.
Hoe dat hy word gespijst met sulcken brood te eten,
Het welck hem voor altijd den honger doet vergeten.
Hoe dat hy word gelaeft met Nectar over soet,
Die hem in eeuwicheyd vol vreughde blyven doet.
Wat lof-krans sal dan nu het waerde hooft om-vangen
Van dees' Anatomist? die met godlijcke sangen,
Met reyne Poësy, gesuyvert, net en schoon,
Den Christen mensch tot leer, dit werck ons stelt ten toon.
Beneffens dat hy staeghs, als een getrouwen hoeder,
Als een besorger, ia als Vader en Voeder
Van't al gemeene best te wesen sich bethoont.
Het windigh volck dat soud' hem achten waert gekroont
Selfs met Apolloos Krans, van bladers uyt gelesen,
En op der Musen bergh voor aen den dans te wesen.
Maer ey! DE VRYen Heer vrijt om geen Helicon,
Hy houd van geen Parnasch, of Susters van de Son.
Syn Musa is de Geest, die d'Heylige Propheten
Dee roemen Godes lof, als kunstige Poëten.
Sijn krans geen Lauwer is, gevlochten na de kunst,
Die haest vermeuselt word: maer Gods al-waerde gunst,
Die zijn ontvonckte Ziel, van d'Heyl'ge Heyl'ge scharen,
Doe voeren door de lucht, by d'oude Yveraren.
Na dat hy eerst tot nut en grooten dienst vol leeft
Van d'Amstels volckeren, de iaren Nestors heeft.
Queramus coelestia. |
|