Wat heten goede kinderboeken? Opvattingen over kinderliteratuur in Nederland sinds 1880
(1989)–Anne de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingMet de publikatie van een groot aantal lectuurgidsen tussen 1925 en 1930 eindigde een periode die begonnen was met een discussie over de vraag aan welke eisen kinderboeken moeten voldoen. Hoewel er na 1930, behalve bij de katholieken, voorlopig geen nieuwe discussie ontstaat - laat staan een discussie van dezelfde omvang als die tussen 1900 en 1910 - is er wel degelijk sprake van vernieuwing. Niet alleen komt er een nieuwe generatie aan het woord, ook de benadering van kinderliteratuur verandert op enkele punten. Het meest opvallend is de toegenomen aandacht voor de literaire voorkeur van kinderen, als gevolg van het wetenschappelijk onderzoek dat in de jaren twintig in Duitsland op gang was gekomen. In 1918 had Charlotte Bühler in Das Märchen und die Fantasie des Kindes het begrip ‘leesfasen’ geïntroduceerd, dat zij na 1920 verder uitwerkte. Ga naar eind27 Verscheidene andere onderzoekers haakten hierop in door kinderen te enquêteren over hun leesgewoonten. Voor zover ik kan nagaan was Rombouts (1925a) de eerste die dit onderzoek in Nederland besprak, maar in zijn beschouwingen over de beoordeling van kinderboeken besteedt hij er geen aandacht aan. Na 1930 spelen de literaire en emotionele ontwikkeling van kinderen echter een belangrijke rol in de beschouwingen over kinderliteratuur. Een ander verschil met de vorige periode is dat degenen die het kinderboek als een middel in de opvoeding beschouwen, meer aandacht besteden aan literaire aspecten. Na de Tweede Wereldoorlog is er geen cesuur te zien in de opvattingen over kinderliteratuur; die ontstaat pas omstreeks 1960. Wel verandert de kinderliteratuur zelf van toon, met name bij de generatie die na de oorlog debuteert. Bovendien is er een opleving van de belangstelling voor het goede kinderboek, die samenhangt met een zekere bezorgdheid over de maatschappelijke en culturele ontwikkelingen. Zo wijst de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J.M.L. Th. Cals, bij de opening van het congres ‘Boek en Jeugd’ in 1951 op ‘de enorme betekenis, die een goede jeugdlectuur juist in deze tijd van ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlakking heeft’ (Cals 1951: 5). Nog sterker komt het onbehagen over de tijdgeest naar voren in een rapport over ‘de geestesgesteldheid van de massajeugd’, dat in 1952 werd gepubliceerd onder de veelzeggende titel Maatschappelijke verwildering der jeugd. De kern van het probleem is volgens de samenstellers - een commissie ingesteld door de minister van O, K en W - het ‘wegzakken uit het door traditie, door sociale gewoonte, moraliteit en geloof geordend leven van vroegere historische phasen’ (Maatschappelijke verwildering 1952: 16). Dit uit zich onder meer in een ‘verlies van levensplan’ en een voorkeur voor passieve recreatie: ‘straatslenteren’, radio, film, beeldroman. Van goede kinderboeken verwachtte men dat ze dit proces tot staan konden brengen. De aanbeveling van het congres ‘Boek en Jeugd’ de voorlichting over jeugdlectuur te verbeteren, viel dan ook in goede aarde: nog geen jaar later werd met steun van O, K en W het Bureau Boek en Jeugd opgericht, Ga naar eind28 dat een drieledige taak kreeg: studie van het jeugdboek, voorlichting over jeugdlectuur en promotie van ‘het goede jeugdboek’. Samen met andere betrokkenen ijverde dit bureau voor de erkenning van het kinderboek, en niet zonder succes. Bij de opening van de eerste Nederlandse kinderboekenweek in 1955 werd voor het eerst de prijs voor het Kinderboek van het jaar uitgereikt, ingesteld door de CPNB (vanaf 1971 werd deze prijs voortgezet onder de naam ‘Gouden en Zilveren Griffel’). En in 1964 werd door het ministerie van O, K en W een driejaarlijkse Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur ingesteld.
Een tegengestelde ontwikkeling doet zich voor in het onderwijs, waar de belangstelling voor de schoolbibliotheek afneemt. In de onderwijsbladen worden ten slotte nauwelijks meer kinderboeken besproken. Kennelijk zat de belangstelling bij de meeste onderwijzers niet erg diep en waren zij tevreden toen ze een bibliotheekje achter in de klas hadden. Dit wordt bevestigd door de beschrijving die de bibliothecaresse Hannie Wolff in 1951 geeft van een doorsnee schoolbibliotheek (waaraan volgens haar niet meer dan vijfentwintig tot veertig gulden per jaar wordt besteed): ‘Gekafte boeken, veelal onooglijk en uit de band, in een gesloten kast; en die worden dan eens in de week voor de dag gehaald. Het aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken is meestal zo beperkt, dat toch eigenlijk weinig gesproken kan worden van een keus maken van het kind.’ (Wolff 1951: 33). De georganiseerde boekbeoordeling werd gedeeltelijk overgenomen door het jeugdbibliotheekwerk, dat de gids De kleine vuurtoren verzorgde. Er waren echter nog zo weinig openbare bibliotheken dat veel kinderen aangewezen bleven op de schoolbibliotheek. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het rapport Kinderen en boeken (1963), dat een tabel bevat over het lenen van boeken, waaruit ik enkele gegevens heb overgenomen in tabel 7 (blz. 166). Als we ervan uitgaan dat Hannie Wolff een juiste beschrijving geeft van de toestand waarin de meeste schoolbibliotheken verkeerden, is dit opnieuw een aanwijzing dat we de invloed van de opvattingen over kinderliteratuur op de praktijk van de lectuurvoorziening niet moeten overschatten.
Een enquête over de beoordeling van kinderboeken In 1939 publiceerde de schrijver Leonard Roggeveen (1898-1959) in Het Kind de antwoorden van een aantal collega's op de vraag aan welke eisen een goed kinderboek moet voldoen. Omdat de meesten van hen slechts korte eisen formuleren, beperk ik me tot een globale samenvatting van de uitkomsten. (De twee auteurs die antwoorden met een korte beschouwing over het onderwerp, W.G. van de Hulst en Anne de Vries, komen verderop aan de orde.) Helaas zijn de uitkomsten niet kwantitatief te verwerken: sommigen noemen alleen onderwerpen voor de verschillende leeftijdsgroepen, terwijl anderen zich beperken tot de schrijftrant (‘eenvoudige, zuivere taal’). Het vermelden waard is een eis die door Roggeveen als volgt wordt samengevat: ‘zes [van de achttien] auteurs waren van oordeel dat de schrijver alleréérst kunstenaar moest zijn en dan pas paedagoog’ (Roggeveen 1939: 310). Dit is echter niet helemaal correct: concreet wordt deze eis slechts door drie auteurs uitgesproken, bij de anderen is hij alleen tussen de regels te lezen. Van deze drie gebruiken er twee, Roggeveen zelf en W.G. van de Hulst, deze formulering; de derde, Anne de Vries, gaat verder en verlangt dat de schrijver ‘een kunstenaar [is] en géén paedagoog’ (De Vries 1939: 201). Interessant zijn ook de antwoorden op Roggeveens vraag hoe men denkt over het boek dat uitsluitend als ontspanning is be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 7 Bibliotheek waar het kind leent
De getallen geven percentages weer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doeld. Roggeveen vat ze als volgt samen: ‘Het ontspanningsboek (“mits 't vermaak niet te dwaas is” en er “een geboren verteller aan 't woord is”, terwijl “ook wat lering niet behoeft te ontbreken”) vond 13 verdedigers en 2 tegenstanders. Enkele auteurs spraken zich niet uit.’ (Roggeveen 1939: 310). Bij nadere beschouwing blijken de antwoorden ook in dit geval genuanceerder te zijn: vier auteurs vinden ontspanningslectuur onmisbaar of hebben er in ieder geval geen bezwaar tegen; zes gaan er voorwaardelijk mee akkoord (‘mits het vermaak niet te dwaas, te verzonnen is’); vier auteurs hebben bezwaar tegen boeken die alleen ter ontspanning dienen, maar verklaren zich voorstander van ontspanning door ‘goede boeken’; de laatste vier geven geen antwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvattingen en beoordelingen die niet op een politiek of religieus standpunt gebaseerd zijnKunst als middel in de opvoeding De duidelijkste verandering in de benadering van kinderliteratuur treffen we aan bij degenen die het kinderboek als een middel in de opvoeding beschouwen. Behalve aan de pedagogische waarde van kinderboeken besteden zij in deze periode zoveel aandacht aan de literaire voorkeur van kinderen en aan de literaire waarde van kinderboeken, dat we van een pedagogisch-esthetische benadering kunnen spreken. De belangrijkste vertegenwoordiger van deze benadering is D.L. Daalder (1887-1963). Na zijn opleiding aan de Rijkskweekschool in Haarlem was hij aanvankelijk onderwijzer, vanaf 1922 leraar Nederlands aan de Rijks-HBS in Alkmaar en van 1947 tot 1953 directeur van de MMS in Bergen (NH). Behalve over kinderliteratuur schreef hij onder andere boeken, brochures en artikelen over opvoeding en moraal en een aantal kinderboeken, voor het merendeel bewerkingen van klassieke verhalen. Van 1928 tot 1941 redigeerde hij bovendien het pedagogische tijdschrift Het Kind. In die jaren besteedde Daalder veel aandacht aan de literaire voorkeur van kinderen. Daarbij had hij vooral pedagogische overwegingen, zoals al blijkt uit de titel van zijn eerste grote artikel: ‘Wat ze willen en wat ze mogen lezen’ (1928). Kinderlectuur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraagt volgens hem vóór alles censuur. Maar daarbij mogen we de emotionele behoeften van kinderen niet uit het oog verliezen. We moeten ons houden aan de stelregel van Jan Ligthart: ‘Kom eerst in ze en neem ze dan mee’. We moeten weten welke krachten in kinderen leven en daarop inspelen. Om die reden heeft hij alle leerlingen van de HBS in Alkmaar de vraag voorgelegd welke boeken ze het liefst lezen, en waarom. Tot de favoriete lectuur van jongens van twaalf tot vijftien jaar behoren indianenverhalen en verhalen over kwajongensstreken, zoals Dik Trom en Pietje Bell: boeken die voldoen aan de emotionele behoeften van deze leeftijd. ‘Diepe rimpels zie ik hier en daar boven de oogen verschijnen. Of ik dat dan allemaal maar goed vind, al die bloederige vechtpartijen bij Karl May en Cooper, al dat laffe getreiter bij Chris van Abkoude en Krienen, al die flauwiteiten in de “lollige” verhalen van George van Aalst en anderen? In geenen deele. Want ik behoor immers, evenals U, tot de “andere” groep, tot de volwassenen? [...] Ik heb nog niets aanvaard - ik heb willen verklaren en analyseeren. Ik heb ín ze willen komen - om ze dán mee te nemen.’ (Daalder 1928: 438). We moeten winnen door te speculeren op de neigingen van de tegenstanders, gaat hij verder. Een van onze hulpmiddelen daarbij is het kinderboek, ook het boek vol avonturen en het boek vol jongensstreken. De behoefte aan avontuur moeten we voldoen met verhalen over ‘avonturiers die hun leven in dienst hebben gesteld van een groote zaak’. Veel boeken van Karl May vindt hij wel bruikbaar, in tegenstelling tot Pietje Bell, waarin hij ‘geen spoor van ridderlijk idealisme’ kan ontdekken (Daalder 1928: 439). Zolang we nog geen scherpe censuur hebben, die het verschijnen van dergelijke boeken onmogelijk maakt, zullen ouders de boeken van hun kinderen vooraf moeten lezen om verkeerde invloeden te weren.
Voor een bijdrage aan een ‘gids voor jonge ouders’ enquêteerde hij tien jaar later de leerlingen van drie lagere scholen. Bij kinderen van acht tot tien hebben komische boeken de voorkeur, Dik Trom is favoriet. Jongens van tien tot twaalf noemen weer vooral avonturenboeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daalder merkt op dat Kieviet de belangstelling van de kinderen beter gepeild heeft dan de meeste andere schrijvers: kinderen hebben een onverzadigbare behoefte aan pret. Men móét volgens hem aan dit verlangen tegemoet komen, bijvoorbeeld met Tijl Uilenspiegel of Baron Von Münchhausen. En in het werk van Cor Bruijn, Nienke van Hichtum en Leonard Roggeveen vindt men ook humor, die toch wel ‘van veel edeler gehalte’ is dan die van Kieviet, om over de auteur van Pietje Bell maar te zwijgen. Aan de goedkeuring van avonturenverhalen verbindt hij dezelfde voorwaarde als in 1928. Bovendien moeten onnodige ruwheid en sensatie vermeden worden: ‘Een zekere soberheid op dit punt is conditio sine qua non. Oók voor de meisjesboeken, niet zelden geesteloze producten, waarin toilet en vermaak het hele leven schijnen te moeten vullen.’ (Daalder 1938: 165).
De belangstelling voor de literaire voorkeur van kinderen is bij hem dus onderdeel van een pedagogische methode, die is geïnspireerd door de aanpak van Ligthart. Maar anders dan Ligthart trekt hij een duidelijke grens tussen kinderen en volwassenen en conformeert hij zich aan wat Ligthart de etiquette noemt. Ook zijn aandacht voor het literaire aspect van kinderliteratuur heeft een sterk pedagogische inslag, zoals blijkt uit de inleiding van zijn historisch-kritisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur, Wormcruyt met suycker (1950). Daarin betoogt hij dat kinderboeken aan zeer uiteenlopende eisen moeten voldoen: literaire eisen, pedagogische eisen en de eisen van kinderen zelf. Als hij deze eisen overziet, komt hij tot de conclusie dat alleen een groot kunstenaar in staat is dit alles te verwezenlijken. De eerste eis die we aan een kinderboek moeten stellen, is artisticiteit, volgens hem een begrip ‘geladen met sentiment en ressentiment’: de brave burger ziet de kunstenaar als een revolutionair, de belager van alles wat fatsoenlijk is, de aanrander van heilige huisjes en de bestrijder van alle formalisme. Volgens Daalder is de kunstenaar inderdaad een nonconformist; daarom valt hij bij kinderen zo in de smaak. Hij veronderstelt dat zijn lezers zich afvragen of kinderliteratuur dan niet opvoedend moet zijn: gaat de moraal niet vóór de artisticiteit? Om die vraag te beantwoorden moeten we volgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem onderzoeken wat het wezen van de kunst is. Hij ziet kunst als ‘de adequate uitdrukking van een persoonlijkheid’ en de kunstenaar als een intensief levend, harmonisch ontwikkeld mens. In ongebroken contact met de ‘magische wereld der absolute waarden’ wordt de kunstenaar tot ‘de denker der waarheid, de incarnatie der goedheid en de schepper van schoonheid’. Dit maakt hem volgens Daalder onvermijdelijk tot ‘aanrander van alle dogmatiek, die de waarheid verkracht, van iedere moraal, die de zuivere, spontane goedheid verminkt, van elke aesthetica, die de pure schoonheid geweld aandoet’ (Daalder 1950: 18). In hoeverre echte kunst geschikt is voor kinderen, is volgens hem afhankelijk van het doel van de opvoeding. Wie ernaar streeft zijn kinderen onbegrepen dogma's in te prenten of ze allerlei zinloze conventies aan te leren, vindt de kunstenaar tegenover zich. Maar wie prijs stelt op diepe bezinning, zal hem als een ‘paedagoog van de eerste rang’ begroeten. Hij concludeert dat er geen tegenstelling bestaat tussen het kinderboek als kunstwerk en het kinderboek als middel in de opvoeding: ‘De schepping van een kunstenaar is redelijk en zedelijk en aesthetisch en dus een middel in de handen van de opvoeder - en welk een middel! - om te beïnvloeden en te stuwen bij de ontwikkeling tot persoonlijkheid van wie het in potentie is. En wat alleen maar redelijk en zedelijk is en de glans der schoonheid ontbeert, wordt door kinderen niet alleen geschuwd en gemeden, maar brengt bij hen de wijsheid en de goedheid in discrediet; en zelfs de poging om de pil te vergulden kan de situatie niet redden: “wormcruyt met suycker” blijft een onsmakelijk product.’ (Daalder 1950: 20). Vanuit dit inzicht, aldus Daalder, wordt ons De Genestets kritiek op Van Alphen duidelijk, we zien de zwakheid van het betoog van Stamperius en begrijpen de geestdrift van Nellie van Kol; ‘en wij onderschrijven de wens van het zestal uit Roggeveens enquête: de schrijver voor kinderen moet allereerst kunstenaar zijn en pas dan (lees: daardoor) paedagoog’. Met deze toevoeging, ‘lees: daardoor’, annexeert hij deze auteurs, die slechts verlangen dat een schrijver van kinderboeken kunstenaar is en dan pas pedagoog (of zelfs: géén pedagoog), en dus wel degelijk een tegenstelling zien tussen het kinderboek als kunstwerk en als middel in de opvoeding. Al gaan zij eveneens uit van de vormende waarde van litera- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuur, dat element wordt door hen toch veel minder benadrukt. De gedachte ‘kunstenaar en daardoor pedagoog’ is kenmerkend voor zijn benadering van kinderliteratuur, waarin beide aspecten evenveel aandacht krijgen. Ook in zijn historisch-kritisch overzicht hanteert hij zowel literaire als pedagogische maatstaven. In Nellie van Kols bewerkingen van mythen, sagen en legenden mist hij ‘voldoende artisticiteit om levendig en kleurig te vertellen’, maar van Aimard vindt hij dat men er ‘wel zeer voorzichtig’ mee moet zijn. Dik Trom blijft een grensgeval: hij ziet het als de verdienste van Kieviet dat hij kinderen als eerste de vrolijkheid heeft gegeven die ze zo nodig hebben, maar de figuur van Dik Trom had hij ‘graag wat ethischer willen zien met behoud van zijn Dionysische vreugde’ (Daalder 1950: 108, 245, 101).
Na 1950 heeft Daalder nog tweemaal zijn opvattingen over kinderliteratuur samengevat: in zijn brochure Het boek in de jeugdbeweging (1952) en zijn artikel ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’ (1958), die beide aansluiten bij zijn artikelen van voor de oorlog. Hij herhaalt dat we kinderen boeken moeten geven die bij hun leeftijd passen. Daarbij waarschuwt hij ditmaal niet alleen tegen alles wat hun verlangens ‘perverteert’, hij formuleert ook positieve eisen. Kinderliteratuur moet getoetst worden aan intellectuele, esthetische en ethische normen: ‘Ze moet ons en de kinderen helpen, de waarheid te zoeken, de schoonheid te dienen en de goedheid te betrachten.’ Kinderen moeten een code meekrijgen: ‘dit is ridderlijk en dat is onridderlijk, dit is gepast en dat is ongepast, dit is fatsoenlijk en dat is onfatsoenlijk, dit is goed en dat is kwaad’. Dit betekent allerminst dat er gemoraliseerd moet worden: Nienke van Hichtum heeft ons in Afke's tiental wel geleerd dat handhaving van normen niet gepaard hoeft te gaan met zedenprekerij! (Daalder 1958: 12).
Daalders recensies - van 1929 tot 1941 in Het Kind, van 1949 tot 1951 in Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs - voegen hier weinig aan toe. Ook hij bespreekt vaak tien tot dertig boeken in een of twee bladzijden, zodat hij er zelden aan toekomt zijn oordeel te argumenteren. Als hij eens wat dieper op een titel ingaat, betreft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het altijd boeken die naar zijn mening speculeren op verkeerde neigingen. Een bespreking van enkele meisjesboeken begint hij in 1929 met de waarschuwing dat de sfeer in dit genre niet altijd zuiver is: soms wordt onvoldoende ‘stelling genomen tegen 't gansch niet onschuldige flirten’. Vervolgens fulmineert hij tegen Kampeeridyllen van J. van Dorp: ‘Niet alleen, omdat, zooals te doen gebruikelijk is, de leeraren erin worden “genomen” en de meeste volwassenen belachelijke typen zijn, [...] maar vooral om het jargon, dat - inderdaad “naar het leven” - de kampeerende bakvisschen spreken: “melig”, “keet schoppen”, “je dood lachen”, “zitten te brullen”, “klapzoenen”, “snertformules”, [...] “verrek”, “donder toch op, kreng”, wat wel in overeenstemming is met de vlotheid, die de schrijfster op iedere bladzij toont, maar toch aan dit boek een minder beschaafd karakter geeft.’ (Het Kind, 30: 352-353). Ook zijn bespreking van De bende van de kleine professor, een detectiveverhaal van Jan Kamps Jr., begint hij twintig jaar later met een waarschuwing tegen het genre. Detectives zijn volgens hem voor kinderen niet zonder gevaar, omdat zij die slechts lezen om ‘het sensationele element’. Maar ook als men geen bezwaar heeft tegen het genre, zal men grenzen moeten stellen en elke vorm van ruwheid, wreedheid of gebrek aan beschaving afwijzen. Het boek van Kamps vindt hij daarom onaanvaardbaar, ‘vooral door het verlangen, jongens te “vangen” door hun taal te spreken, “volks” en grof’. Ter illustratie citeert hij onder meer de volgende stijlbloempjes: ‘ik heb een verrassing, waar je de hik van krijgt’, ‘ik heb het zuur aan smerissen’, ‘hij zat lelijk in z'n rikketik’. Daalder concludeert: ‘Voor dit boek geldt maar één qualificatie: onzindelijk!’ (Vernieuwing van opvoeding en onderwijs, 8: 268-269). In zijn beoordelingen legt hij dus de nadruk op pedagogischethische normen. Hetzelfde geldt voor zijn lezing over de invloed van ‘prikkellectuur’, die verderop ter sprake komt (zie blz. 175).
Een geestverwant van Daalder is Cor Bruijn (1883-1978), een onderwijzer (en onderwijsvernieuwer) die vooral bekend is geworden als schrijver van een groot aantal romans en kinderboeken. In zijn artikel ‘Over boeken en schrijvers voor de jeugd’ formuleerde hij in 1930 zijn opvattingen over kinderliteratuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook hij vindt dat men rekening moet houden met de literaire voorkeur van kinderen, maar hij voegt daaraan toe dat dit vaak op de verkeerde manier gebeurt. In de eerste plaats denken veel ouders dat ze koste wat het kost aan de smaak van hun kinderen moeten voldoen, waarbij ze zelfs hun eigen zedelijk inzicht uitschakelen. Bovendien verdiepen ze zich niet genoeg in de vraag wat nu werkelijk bij hun kinderen in de smaak valt: uit de voorkeur voor een bepaald soort boeken concluderen ze veel te snel dat dit dé boeken voor hun kind zijn. De laatste fout is volgens hem ook door veel onderzoekers gemaakt, die uitspraken doen over de voorkeur van een bepaalde leeftijdsgroep zonder dat ze hebben onderzocht welke boeken die kinderen kennen. Ook enquêtes over de onderwerpen waarvoor kinderen belangstelling hebben, zeggen hem niet zoveel: niet de ‘behandelde stof’ geeft de doorslag, maar de ‘wijze van behandeling’. Een goed boek wordt uit emotie geboren en elk onderwerp kan deze emotie bij de dichter opwekken. Ida Heijermans heeft eens gezegd dat schrijvers ‘zoekers naar het Eeuwige’ zijn; Bruijn gelooft dat ze vaak meer ‘getroffen door het Eeuwige’ zijn en dat in hun beste ogenblikken ‘de Eeuwige door hun woorden spreekt’ (Bruijn 1930: 131). Het spreekt vanzelf dat een schrijver van kinderboeken het talent moet hebben om zich zo uit te drukken dat kinderen hem verstaan. Maar ook in dat geval zal hij slechts een déél van de kinderen bereiken, omdat niet alle kinderen gelijk zijn. Daarom zijn er volgens Bruijn ook geen algemene regels te geven waaraan men zich voor de verschillende leeftijden moet houden, noch wat betreft de keuze van de stof, noch wat betreft de uitwerking. De enige eis is dat de schrijver trouw is aan zichzelf en zijn publiek, en zich niet door bijoogmerken als de hoop op goedkoop succes laat verleiden ‘tot een afbeelden van personen en toestanden, die psychologies en histories onjuist zijn, en dan meestal paedagogies niet door de beugel kunnen’ (Bruijn 1930: 133). Vooral in jongensboeken gebeurt dit volgens hem maar al te vaak. Als recent voorbeeld daarvan noemt hij Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen van J.B. Schuil: ‘In zijn drang om bij de jongens in het gevlij te komen, groeien deze Katjangs onder zijn vaardige pen toch eigenlik tot niet veel anders uit als tot een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paar bengels, wier schofterigheid hij door het aanbrengen van veel jus aan bonhommie en kameraadschappelikheid te midden van een stelletje karikaturen van volwassenen aannemelik probeert te maken. Voor zo'n boek moet m.i. dan ook beslist gewaarschuwd worden.’ (Bruijn 1930: 133). Als het erop aankomt is alle goede kunst een middel om emoties over te dragen, zegt hij, en het mag ons niet onverschillig zijn welke emoties een schrijver in kinderen opwekt: op hun beurt roepen ze krachten wakker die ‘omhoog of omlaag voeren kunnen’. We willen onze kinderen prettige lectuur geven, die ze uit de realiteit wegvoert naar de wereld der fantasie, ‘die niet minder werkelik is’. Maar als ze daarvan iets meenemen, dan moet het iets goeds zijn.
Een dochter van Cor Bruijn, de jeugdbibliothecaresse Margreet Bruijn (geb. 1916), was na de oorlog jarenlang redactrice van De kleine vuurtoren. In een artikeltje in De Boeg zette zij in 1958 het redactiebeleid uiteen. Zij begint met te zeggen dat in deze gids niet alleen boeken worden opgenomen die in alle opzichten geslaagd zijn, maar ook een keuze uit de ‘verantwoorde middelmaat’: het is niet nodig dat kinderen altijd ‘met een “literaire hoge hoed” op lopen’ (Bruijn 1958: 31). Wat verstaat de redactie nu onder ‘geslaagde’ kinderboeken? Margreet Bruijn noemt vier eisen. Om te beginnen moet het boek appelleren aan het goede in het kind: speculeren op een ongezonde zucht naar sensatie is dus uit den boze. Verder moet het aansluiten bij de geestelijke gesteldheid en de ontwikkelingsfase waarin het kind zich bevindt. Ten derde moet het goed van stijl en compositie zijn en ‘liefst ook artistieke kwaliteiten bezitten’: voor de ontwikkeling van zijn smaak is het van belang dat een kind al vroeg leert zich open te stellen voor ware schoonheid. En ten slotte moet een kinderboek met oprechte bedoelingen geschreven zijn en niet ‘naar het publiek toegeschreven’ om maar in de smaak te vallen. Een levensbeschouwelijke tendens, uitgezonderd de ‘algemeen christelijke, humanistische of hoe men die noemen wil’, wijst de redactie af, evenals onverdraagzaamheid tegenover andere levensbeschouwingen of andere rassen. Margreet Bruijn eindigt met de opmerking dat men niet altijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan voorkomen dat kinderen boeken in handen krijgen die niet aan deze eisen voldoen. Maar de lectuur die hun thuis en op school aangeboden wordt, moet goed zijn. Het kind moet het goede van het slechte leren onderscheiden, dan zal het ook niet zo gauw beïnvloed worden door slechte lectuur. Kennelijk is de ‘verantwoorde middelmaat’ in De kleine vuurtoren dus middelmatig van stijl en compositie, maar voldoet ze wel aan de ethische eisen die de redactie stelt.
Het kinderboek als gevaar Een van de bezwaren van Rombouts (1925d) tegen Dik Trom en Pietje Bell was dat ze van kwaad tot erger leiden: volgens hem zijn kwajongensstreken voor een jongen van veertien of vijftien niet meer pikant genoeg en ‘gaat hij uit op het sexuele’. Dit laatste genre wordt door D.L. Daalder besproken in zijn lezing ‘De invloed van prikkellectuur op de jongeren’ (1933). Naar zijn mening is die invloed niet voor alle leeftijden gelijk. In de prepuberteit - van twaalf tot veertien à vijftien jaar - is er volgens hem nog geen sprake van erotiek en seksualiteit, ‘al zijn zij beiden latent aanwezig’. De invloed van prikkellectuur is in deze fase te verwaarlozen, zegt hij: kinderen van deze leeftijd kunnen zich er nog niets bij voorstellen. Wel ontstaat er een zekere nieuwsgierigheid, die geprikkeld kan worden door ‘de eigenaardige manier, waarop de bioscopen reclame maken door ontzaglijke affiches en door schaamtelooze advertenties’. Ook de krant vindt hij allesbehalve onschuldig: ‘De krant dringt de huisgezinnen binnen en is gemeengoed. In enkele gezinnen zijn vader en moeder zoo verstandig, dat zij de krant aan de kinderen verbieden, maar in de meeste gezinnen wordt de krant door de kinderen gelezen. Die krant staat vol met schandaalprocessen over allerlei dingen en de kinderen halen daar uit wat zij willen. Hierdoor ontstaat een vroegrijpheid, die wel degelijk aanleiding geeft tot ontsporingen.’ (Daalder 1933: 43-44). In de puberteit - van vijftien tot zeventien à achttien jaar - is de seksualiteit volgens hem ook nog niet van betekenis, maar de erotiek ontwaakt. Jongens koesteren op deze leeftijd ‘een “sprakelooze vereering uit de verte” van een meisje, van het meisje’. Ze zijn geneigd, pornografie vol verachting weg te smijten of te verscheu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren, althans in normale gevallen (goed huwelijk van de ouders, een sober leven, gezonde voeding). Maar bioscoop en ‘Aufklärungsliteratuur’ zijn wel degelijk een gevaar. Als het grootste kwaad beschouwt hij echter blaadjes als Piccolo en De Lach, met grappen over huwelijksbedrog en bedenkelijke plaatjes van filmsterren, die leiden tot een ‘vervalsching van de waardenschaal’. Of ze dus verboden moeten worden? ‘Ik begrijp maar al te goed, dat de vrijheid van drukpers een kostelijk goed is, waaraan men niet al te gemakkelijk moet tornen. Maar wanneer wij te eeniger tijd ook hier kennis maken met een dictator, dan krijgt die dictator mijn volledige sanctie, wanneer hij met één handgreep al die tijdschriften wegpoetst en ons volk bevrijdt van een euvel, dat overal doorsijpelt en dat op alle mogelijke manieren een minderwaardigen invloed heeft.’ (Daalder 1933: 48). De ‘doorbraak’ van de seksualiteit plaatst hij in de adolescentie (van achttien tot eenentwintig, tweeëntwintig, drieëntwintig jaar). Pas dan is de zinneprikkeling volgens hem werkelijk van betekenis. Als het noodzakelijk is de prikkellectuur te bestrijden, dan is dat met het oog op deze leeftijdsgroep.
Hoewel Daalder geen verband legt tussen kwajongensstreken en erotische lectuur, deelt hij Rombouts' bezwaren tegen Dik Trom en Pietje Bell, zoals al eerder naar voren kwam. En hij is de enige niet, al krijgt het genre na 1930 minder aandacht dan daarvoor: de bezwaren waren langzamerhand wel bekend. Zo merkt D. Wouters in 1932 op: ‘Een zekere beruchtheid hebben de boeken van Chr. van Abkoude en C. Joh. Kieviet. De namen Pietje Bell en Dik Trom zeggen genoeg.’ (Wouters 1932: 1). In 1938 doet de rector van het Hervormd Lyceum in Amsterdam, J. Smit (1884-1951), nog eens een scherpe aanval op het genre. In een boek met de programmatische titel Tegen den stroom op verklaart hij dat de Nederlandse jeugd in het buitenland berucht is om haar baldadigheid. Volgens hem is dit een rechtstreeks gevolg van kwajongensboeken: ‘Want we hebben een aparte bibliotheek om de tuchteloosheid der Nederlandsche jeugd er in te houden.’ (Smit 1938: 110). We hoeven heus niet terug naar brave Hendriken en zoete Truitjes, zegt hij: tussen de vlegel en de brave Hendrik staat ‘de echte Hollandsche jongen met Hollandschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
durf, met Hollandschen kracht, met Hollandsche eerlijkheid, en met een stuk Hollandschen hemel in zijn oogen’; en tussen de ‘giechelflirt’ en het zoete Truitje staat ‘het gezonde Hollandsche meisje, dat de lente in het hart en een zachten glans in de oogen heeft, en dat bereid is ernstig mee te werken aan den opbouw van de toekomst’ (Smit 1938: 130-131). Smit wijdt drie hoofdstukken aan kinderliteratuur; verder gaat zijn boek over pedagogische en maatschappelijke vragen. In het hoofdstuk ‘Jong Holland moet aan den arbeid’ pleit hij voor werkkampen, ‘die heusch geen concentratiekampen zijn’ (Smit 1938: 43). Het volgende hoofdstuk, ‘Symphonie van den Arbeid’, heeft de veelzeggende ondertitel: ‘Het wachten is op den dirigent’. En in het laatste hoofdstuk verklaart hij dat de tijd van dromen voorbij is: er is behoefte aan ‘stevige woorden en stevige daden’; daarom is er een man nodig die de kracht van het volk kan mobiliseren. ‘Alexander de Groote, Napoleon, Bismarck zijn er voorbeelden van, en, mag ik het zeggen, Mussolini en Hitler.’ (Smit 1938: 200). Dat Daalder - in 1933! - een toespeling maakt op een mogelijke dictator, beschouw ik als een ongelukkige uitschieter. Bij Smit ligt dat anders: in 1941 liet hij zich benoemen tot wethouder van onderwijs in Amsterdam, bovendien publiceerde hij tijdens de oorlog politieke commentaren in De Telegraaf, De Waag en Het Nationale Dagblad. Voor deze activiteiten werd hij in 1948 tot negen jaar gevangenisstraf veroordeeld. Ga naar eind29
Uitdrukkelijke waarschuwingen tegen avonturenromans ben ik, behalve bij Daalder, in deze periode niet tegengekomen. Maar uit het feit dat enkele auteurs (die verderop ter sprake komen) de moeite nemen het genre te verdedigen, blijkt dat het zeker niet algemeen geaccepteerd was. De aandacht werd echter afgeleid door de opkomst van een nieuw genre (of een nieuw medium): de strip of beeldroman. In beschouwingen over kinderliteratuur volstaat men meestal met terloopse waarschuwingen, maar in kranten en weekbladen vinden we alle argumenten die vijftig jaar eerder tegen colportageromans werden gebruikt. In 1954 publiceerde de Amerikaanse psychiater F. Wertham een boek over de verderfelijke invloed van ‘crime-and-horror-comics’ op de mentaliteit van de jeugd, Seduction of the innocent, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ook in Nederland veel stof deed opwaaien. Maar al voor die tijd werd in krantekoppen verband gelegd tussen beeldromans en criminaliteit: ‘Jongeman kwam onder invloed van beeldromans: wegens afpersing voor de rechtbank’ (maart 1953); ‘Geraffineerde bende van schooljongens ontdekt; met de “moderne middelen” uit beeldromans werden tientallen inbraken gepleegd’ (oktober 1954); ‘Jongen doodde Haagse hoofdagent met bijl; kamer lag vol met stripboekjes’ (Provinciale Zeeuwse Courant, 6 juni 1956). Ga naar eind30 De eerste die in Nederland een beschouwing aan de beeldroman wijdde, was de schrijver C. Wilkeshuis (1896-1982), in zijn AO-boekje Moord in beeld (1948). Hij geeft toe dat er goede strips bestaan, maar er is veel rommel, zoals de detectivestrips die bij tientallen verschijnen: boekjes met een gezwollen taalgebruik, die vol staan met ‘gooi- en smijt- en wurg- en schietpartijen’, louter gericht op goedkope sensatie. Hij vindt dat we het gevaar van deze lectuur niet moeten onderschatten: ‘Jongens die aan beeldromans verslaafd zijn, kunnen geen goed boek en geen behoorlijke film meer genieten.’ Verbieden wil hij ze niet; we kunnen beter proberen de beeldroman in goede banen te leiden. Er is stof te over, zegt hij: ‘Middeleeuwse ridderromans, avontuurlijke reizen van zeevaarders en ontdekkers, levens van grote mannen, episoden uit de geschiedenis’ (Wilkeshuis 1948: 14).
De criminoloog A.H. Hijmans van den Bergh (geb. 1929) bespreekt in 1955 de bezwaren tegen de beeldroman in zijn artikel ‘Beeldromans, bezien uit criminologisch oogpunt’. Hij wijst erop dat nieuwe verschijnselen in onze cultuur altijd een zekere onrust verwekken. Er ontstaat een afweerreactie, die zich vaak bedient van morele argumenten. Van de stoomtrein heette het alleen dat de koeien van schrik minder melk zouden geven, maar de sigaret werd beschouwd als een belangrijke criminogene factor. De bezwaren tegen de beeldroman zijn te verdelen in drie categorieën: ‘de boekjes heten onpaedagogisch; demoraliserend; criminogeen. Zoals men ziet: van kwaad tot erger.’ Hijmans van den Bergh beperkt zich tot de criminologische aspecten: ‘Vele paedagogische bezwaren vallen daarmee af, ofschoon dikwijls niet door de eersten de besten geopperd; wij noemen er enkele ter informatie: de beeldromans zijn banaal; vulgair; bederven de smaak, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leestechniek en de ogen.’ (Hijmans van den Bergh 1955: 275). Bovendien beperkt hij zich tot misdaad- en griezelverhalen. Er zijn goede en slechte strips, geeft hij toe, maar de tijd dat verhalen over grappige diertjes en sociale satires in de meerderheid waren, is voorbij: ‘de marteling, de walging en de lust doen het op heden beter’ (Hijmans van den Bergh 1955: 279). Volgens Wertham is het aandeel van de ‘crime-and-horror-comics’ snel gestegen: van 10 procent van de strips in 1946, tot 50 procent in 1949 en ‘de overgrote meerderheid’ in 1954. Van den Bergh tekent hierbij aan dat Wertham het begrip ruim opvat: een senaatscommissie voor jeugdcriminaliteit schatte het aandeel van de ‘crime-and-horror’ in 1954 op 20 procent. In een vervolg op dit artikel bespreekt hij in 1957 een aantal studies en beschouwingen over de invloed van slechte lectuur. De meningen blijken verdeeld: sommige deskundigen zeggen dat comics ‘ongetwijfeld’ een ‘criminogene’ invloed hebben, anderen kennen er juist een bevrijdende werking aan toe. ‘Wertham gaat er van uit, dat het dwaasheid is, om 2 à 3 leesuren per dag (dit komt voor comics veel voor) te verwaarlozen als invloed in een kinderleven. [...] De meesten houden intussen vol: voor beïnvloeding moet het kind reeds delinquent, prae-delinquent, emotioneel slecht-aangepast, labiel of suggestibel zijn.’ (Hijmans van den Bergh 1957: 97 en 99). Hoewel empirische bewijzen ontbreken, is Hijmans van den Berg ervan overtuigd dat comics een negatieve invloed hebben. Daarbij moet men echter bedenken dat het niet gaat om ‘een agens dat op het kind als “object” werkt’, maar om een wisselwerking tussen boek en lezer. Overigens is hij van mening dat de situatie in Nederland ‘niet dringend lijkt’.
Minder optimistisch is de Antwerpse bibliothecaris Leo Schevenhels (1921-1980) in zijn artikel ‘De heerschappij van het beeld’ (1956). Net als Wertham is hij ervan overtuigd dat beeldromans een verderfelijke invloed hebben. De primitieve teksten, met een overdaad aan klanknabootsingen en eenlettergrepige uitroepen, ondermijnen de taalontwikkeling; het plaatjes kijken werkt vluchtigheid en oppervlakkigheid in de hand, waardoor men op den duur ‘quasi analfabeet’ wordt: niet meer in staat de concentratie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op te brengen die nodig is voor echte boeken. Volgens Schevenhels is zelfs aangetoond dat strips tot woordblindheid kunnen leiden. Maar het ergste is de morele invloed: de ‘systematische vergiftiging van ziel en geest’, waardoor ieder normbesef verdwijnt (Schevenhels 1956: 210). Hoewel men beweert dat de situatie in Nederland en Vlaanderen nog wel meevalt, hoeven we ons volgens Schevenhels geen illusies te maken. Op het ogenblik wordt de markt opengebroken met vrij onschuldige strips, maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat het daarbij blijft. Bovendien is hij van mening dat alle strips vervlakkend werken en op den duur leiden tot een ‘ontwaarding van de betekenis van woord en beeld’ (Schevenhels 1956: 216).
Benadering vanuit het kind Zoals ik al eerder opmerkte, is de aandacht voor de belangstelling van kinderen in deze periode niet voorbehouden aan één bepaalde benadering van kinderliteratuur. Maar terwijl kennis van de literaire en emotionele ontwikkeling van kinderen voor Daalder slechts een onderdeel is van een pedagogische methode, is het voor anderen de essentie van hun benadering, waarbij ze zich afzetten tegen opzettelijke pedagogische eisen. Net als in de vorige periode besteden sommigen van hen daarnaast aandacht aan literaire aspecten. De eerste vertegenwoordigster van deze benadering is een pionier van het jeugdbibliotheekwerk in Nederland, Louise Boerlage (1884-1968), die van 1927 tot 1947 hoofd was van de Nutskinderleeszaal in Amsterdam. Zij had vijfentwintig jaar in de Verenigde Staten gewoond, waar ze een bibliotheekopleiding volgde aan de New York Public Library, met specialisaties in kinderliteratuur en psychologie, en later een BA-degree haalde aan de Universiteit van Minnesota. In het bibliotheekwerk is zij vooral bekend geworden door haar cursus boekbespreken, die in 1964 in boekvorm verscheen. Hierin besteedt zij ook aandacht aan psychologische aspecten. Lezen omschrijft zij als een wisselwerking tussen boek en lezer: ‘Het boek levert de stof en de lezer reageert daarop door zich al of niet open te stellen voor het effect van wat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht. Een uiterst individuele reactie dus. Toch gaat het juist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om dit effect dat bepalend is voor de reacties van de lezer bij de wisselwerking. De nadruk moet erop worden gelegd dat de reden waarom een boek wordt gekozen, en ook de invloed die het op de lezer kan hebben, van zijn eigen reacties afhangt.’ (Boerlage 1964: 8-9). Ook in haar eerdere publikaties is dit uitgangspunt te vinden. In een artikel in Het Kind legt zij in 1941 uit dat kinderen in de eerste plaats emoties zoeken in verhalen: ‘Hun luisteren en hun lezen is een verkennen in een wonderbare wereld, de wereld van het gevoel.’ (Boerlage 1941: 81). Een kind beleeft alles wat de held van het verhaal beleeft, zegt zij: het blijft geen toeschouwer bij het lezen, het is zelf die held en het voelt wat de held voelt. Daarmee verkent het gevoelens die het in de werkelijkheid nog niet kan beleven. In zijn fantasie en in zijn lectuur loopt het vooruit op zijn ontwikkeling: het wil alvast beleven, ‘zonder de bezwaren van de werkelijkheid dan’, wat het later hoopt te beleven. Kinderen vertonen hun grootste leeswoede op de leeftijd van negen tot dertien jaar, stelt zij vast: de leeftijd waarop ze zich losmaken uit een te sterke afhankelijkheid. Dan leggen ze ook de sprookjes opzij en zoeken lectuur die meer aansluit bij de realiteit. Jongens van die leeftijd gaan op zoek naar avontuur: ze lezen graag over jongens die durven en mogen wat zij niet durven en mogen. Het is de periode dat ze om ‘strekenboeken’ vragen: ‘Merkwaardig is het wel, dat kinderen die een betrekkelijk groote mate van vrijheid genieten, niet meer zoo uitsluitend strekenboeken vragen; zij lezen graag nog eens met hart en ziel een Dik Trom, maar al de zonen en neven van Dik Trom en Pietje Bell hebben ze niet meer zoo noodig.’ (Boerlage 1941: 82). Ook lezen jongens van die leeftijd graag over helden die boeven ontmaskeren, of over jongens die verre reizen maken en als geëerde mannen terugkomen. Dat het toeval in dergelijke verhalen een grote rol speelt, deert ze niet: het gaat ze alleen om ‘het prettige gevoel van erkenning’. Een werkelijk goed uitgedacht zelfstandig optreden ligt nog te ver van ze af om er al over te kunnen dromen: ‘Hun fantaseeren loopt op hun mogelijkheden en hun ontwikkeling vooruit, maar toch niet verder dan één verdere stap, de stap die hen vrijmaakt van een gevoelde belemmering of die hen dichter brengt bij de vervulling van een vurig gekoesterde wensch.’ (Boerlage 1941: 83). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meisjes van deze leeftijd lezen dezelfde boeken als jongens, ‘omdat ze veelal met dezelfde moeilijkheden te kampen hebben’; maar daarnaast lezen ze graag over meisjes op school en thuis. Na de lagere school wordt het leesgedrag steeds gevarieerder. Bij veel kinderen vermindert de leeswoede, ‘omdat ze in de werkelijkheid al zooveel beleven’; anderen gaan juist meer lezen, ‘omdat zij nu pas beseffen, hoe groot de wereld wel is en wat er nog veel te beleven valt’. Daarbij vragen ze zeer uiteenlopende soorten lectuur; er komt ook meer verschil tussen jongens en meisjes. Jongens vragen boeken over techniek en sport, over slimme jongens ‘die den detectief de baas zijn’ en over avonturen ‘die het air van werkelijkheid hebben’. Meisjes lezen die boeken ook wel, maar ze hebben daarnaast ‘haar eigen terrein, het terrein van het innerlijk leven’. Ze vragen nu boeken over ‘mooi en harmonisch gezinsleven’, over karakterproblemen, maar ook bakvisverhalen met schoolfuiven en een beetje liefde. ‘Een beetje liefde moet er ook bij komen. Vooreerst nog heel indirect, want liefde voor haarzelf... dat moet ze eerst nog wat van een afstand bekijken...’ (Boerlage 1941: 84). Kinderen zoeken emoties in hun lectuur, herhaalt ze. En daarbij zoeken ze steeds nieuwe ervaringen: ‘Heel langzaam aan raken ze vertrouwd met wat even verder ligt en dat vertrouwd maken doen ze zelf. [...] We kunnen ze voorleggen wat we willen, zij grijpen daaruit alleen dat wat ze voelen, dat aan een verlangen of behoefte voldoet. Alleen dat nemen ze in zich op. Wat niet aansluit op hun gevoelsleven gaat aan hen voorbij.’ (Boerlage 1941: 84).
Deze laatste gedachte werkt zij verder uit in haar lezing ‘Jeugdboek problemen’ (1949). Zij wijst erop dat precies vijftig jaar geleden het beroemde Gids-artikel van Nellie van Kol verscheen. Haar visie is voor veel ouders en opvoeders jarenlang een richtlijn geweest bij de keuze van kinderboeken. Zelfs nu kunnen we er nog veel van gebruiken, vindt Boerlage, maar haar uitgangspunt is achterhaald. Volgens Nellie willen we ‘onze kinderen maken tot een beter, flinker, edeler geslacht dan wij zelf zijn’. Wij beseffen inmiddels dat we onze kinderen niet tot iets maken: zij ‘maken’ zichzelf. Ook andere opvoeders wilden kinderen boeken geven die zij als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschikt ‘geestelijk voedsel’ beschouwden, zonder rekening te houden met de aard van het kind. ‘En wat was het resultaat? Dat ouderen idealen formuleerden voor de lectuur voor de jeugd, en zich beijverden de kinderen iets goeds te geven, maar dat de kinderen [...] wel degelijk namen wat zij graag lazen.’ (Boerlage 1949: 117). Ouders en opvoeders waren daar soms door verontrust, vooral over Karl May zijn eindeloze discussies gevoerd, ‘maar intussen las, wie daar behoefte aan voelde, Karl May’. Langzamerhand zijn we gaan begrijpen dat we bij de beoordeling van kinderboeken rekening moeten houden met de behoeften van de kinderen zelf. Volwassenen gaan uit van de invloed van de lectuur, het kind zelf ‘leest om te lezen’. Die twee zijn volgens Boerlage gedeeltelijk te verenigen als we maar rekening houden met de innerlijke behoeften van kinderen. We moeten ons realiseren dat de ‘drang naar sensatie’, die zich uit in het succes van Karl May en van de naoorlogse beeldromans, een vorm van verzet is: verzet tegen de al te ‘vriendelijke’ bedoelingen van de lectuur die wij aanbieden. Voor een deel is de kloof tussen de keuze van ouders en die van hun kinderen echter onvermijdelijk, zegt ze. De verhouding tussen ouders en kinderen is nu eenmaal anders dan die tussen kinderen onderling. ‘Geen kind kan tot volle ontplooiing komen, zonder te putten uit wat volwassenen te geven hebben. En geen kind kan zichzelf worden zonder zich in eigen sfeer bij zijn kameraadjes uit te leven.’ (Boerlage 1949: 120). Ook in hun lectuur hebben kinderen blijkbaar behoefte aan ‘twee soorten van beleven’. Daarmee moeten we rekening houden als we een keuze maken uit de grote massa boeken. En verder moeten we maar hopen dat er schrijvers komen die geven ‘waaraan de jeugd behoefte heeft, maar dan ook werkelijk behoefte heeft voor haar volledige, natuurlijke ontplooiing’.
De aandacht voor de literaire en emotionele ontwikkeling van kinderen is bij Louise Boerlage het gevolg van een jarenlange ervaring in het jeugdbibliotheekwerk. Anderen kiezen juist voor een benadering vanuit het kind omdat ze de kinderliteratuur van buitenaf bekijken, met geen andere deskundigheid dan hun jeugdherinneringen en hun belangstelling voor literatuur. Vanuit die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
positie gaf Cornelis Veth in 1912 een ironische visie op de bezorgdheid van ‘welmeenende pedagogen’, vanuit dezelfde positie houdt de schrijver Godfried Bomans (1913-1971) in 1946 ‘Een pleidooi voor het waarachtige jongensboek’ (in 1948 opgenomen in de bundel Buitelingen). Als volwassenen tegen kinderen praten, doen ze volgens Bomans meestal erg kinderachtig, met als gevolg dat de kinderen zich verwonderd afwenden: het is immers wartaal wat ze horen. In de meeste kinderboeken wordt volgens hem dezelfde toon aangeslagen. Daarom gelooft hij niet in kinderboeken, maar alleen in boeken voor volwassen die om een of andere reden ook door kinderen gelezen worden: boeken als Robinson Crusoe, Gullivers reizen, Don Quichot en het werk van James Fenimore Cooper, Karl May en Jules Verne. De ‘schrijvende dames’ die deze boeken voor kinderen bewerken, begaan een fundamentele vergissing door alles te schrappen wat kinderen niet begrijpen. Van datgene wat niet of half begrepen wordt, gaat volgens hem een mysterieuze werking uit op de verbeelding. Toen hij als jongetje van zeven voor het eerst de uitroep in ‘Blauwbaard’ hoorde, ‘Zuster Anna, zuster Anna, ziet gij nog niets komen?’, wist hij niet wat een zuster was en hij begreep ook niet wat ‘gij’ betekende. Toch rilde hij ‘tot in het diepst van zijn ziel’: ‘Het woord heeft namelijk, behalve zijn letterlijke beteekenis, ook een magische kracht. Het kan, het intellect onberoerd latend, krachtens zichzelf iets oproepen. En het is duidelijk, dat deze evocatieve kracht juist in de jaren, waarin het woord door de wrijving van het gebruik nog niet versleten is tot zijn strikt logischen inhoud, het sterkst is.’ (Bomans 1946, ongepagineerd). De woorden van ‘tante Jo’ die op haar hurken gaat zitten om tot de kleinen te spreken, roepen niets op. Zij wordt volledig begrepen en daarom vinden de kinderen haar flauw. ‘Geboeid wordt een kind eerst - en het heeft dit met den volwassene gemeen - door wat boven hem ligt.’
Enkele jaren later hield Bomans opnieuw een pleidooi voor avonturenverhalen in zijn artikel ‘Helden gezocht’ (in 1949 opgenomen in de tweede druk van Buitelingen). De aanleiding was een artikel in De Volkskrant waarin een moord, door een jongen van vijftien, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd toegeschreven aan de invloed van beeldromans: volgens Bomans een bewijs dat men niets begrijpt van literatuur. De beeldroman is eenvoudig een variant van de avonturenroman: een genre dat zijn succes dankt aan het feit dat de hoofdpersoon een held is, waarmee de lezer zich nu eenmaal graag identificeert. De stationskiosk bevat uitsluitend variaties op één thema: ‘een held die wint’. Dit thema is door en door gezond. Het is het motief van elke grote roman en van elk waarachtig sprookje, kortom van de hele wereld-epiek. Of de held nu Odysseus heet of Buffalo Bill, Aeneas of Sherlock Holmes, doet niet terzake. Waar het om gaat, is dat hij alle gevaren trotseert en eindigt als overwinnaar. Alle grote romans uit het verleden hadden een happy end. Dat was mogelijk doordat de gevaren van buiten kwamen: het conflict lag buiten de hoofdpersoon. De moderne schrijvers hebben echter met dit thema gebroken. Hun hoofdpersoon is een schizofreen, een psychopaat, een zonderling. Het conflict zit in hemzelf en daarmee houdt hij op held te zijn. De hedendaagse psychologische roman beschrijft een slachtoffer, maar daar wil de gewone man niet over lezen: hij wil de alledaagse problemen juist even ontvluchten. Dus grijpt hij naar Buffalo Bill, Lord Lister of Dick Bos. ‘Hij verkiest de prullaria in het genre, dat hij boeiend vindt, boven de meesterwerken in de soort, waar hij niets om geeft. En hij heeft daar schoon gelijk in.’ (Bomans 1949: 197). Volgens Bomans is er maar één manier om minderwaardige avonturenverhalen te bestrijden: met goede avonturenverhalen. Daarom moeten we de jeugd haar jeugdboeken teruggeven: het werk van Karl May, James Fenimore Cooper en Paul d'Ivoi. Bij gebrek aan beter grijpen jongens naar de rommel van de kiosken, waarin tenminste nog helden te vinden zijn. We moeten niet denken dat we ze ooit kunnen verhinderen avonturenverhalen te lezen: we kunnen ze net zo goed verbieden adem te halen of te fluiten. Er is ook niets op tegen: ‘Nog nooit is er een jongen gesignaleerd, die zijn vriendinnetje op een spoorrail vastbond en met een mes doorstak, omdat hij dat ergens in een Indianenboek gelezen had. Een jongen, die dat doet, is niet wijs. Een andere verklaring is er niet.’ (Bomans 1949: 198).
De laatste vertegenwoordiger van deze benadering is Annie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M.G. Schmidt (geb. 1911), In 1954 publiceerde zij een boekje over kinderliteratuur, met raadgevingen voor ouders: Van Schuitje varen tot Van Schendel. Men herkent hierin niet alleen de schrijfster maar ook de gewezen bibliothecaresse (onder meer in de Nutskinderleeszaal in Amsterdam, als medewerkster van Louise Boerlage). Zij begint met enkele citaten uit de moralistische en naar haar mening vaak hypocriete kinderboeken van de negentiende eeuw. De opvoeders van die tijd gingen er blijkbaar van uit dat je maar ‘een vat met enige liters moraal’ in een kind hoefde leeg te gieten om het deugdzaam te maken. Zij werkten ook graag met Afschrikwekkende Voorbeelden: verhaaltjes over ondeugende kinderen met wie het slecht afliep. Ook daarvan zouden kinderen leren dat ze braaf moesten zijn. Volgens moderne opvoeders worden ze er bang en onzeker van. Maar noch het één, noch het ander gebeurde: het werden heel gewone kinderen, net zoals wij zelf zijn. Ze leefden immers niet in een luchtledig: ze groeiden op in een milieu dat antistoffen leverde die de werking van de lectuur neutraliseerden. Daarom is zij ervan overtuigd dat slechte lectuur geen grote schade aanricht, zelfs niet de gewelddadige beeldromans waarover veel opvoeders zich nu zoveel zorgen maken. Het werkelijke gevaar ligt ergens anders: veel kinderen leven inderdaad in een luchtledig, een cultureel luchtledig. Ze hebben Donald Duck en de strips in de krant en de strips in het damesblad van hun moeder - en verder niets. En later gaan ze naar de film en daar zien ze ook een soort strips. ‘Deze kinderen worden stripkinderen en later worden het stripmensen.’ (Schmidt 1954: 19). Kinderen die opgroeien met Afke's tiental, Niels Holgersson, Winnie-de-Poeh en de sprookjes van Andersen, krijgen volgens haar ‘een bepaald soort vitamines’. Niet dat deze boeken een directe, onmiddellijk aanwijsbare uitwerking hebben; de ‘vitamines’ werken op langere termijn. Goede kinderboeken moeten een uitwerking hebben die te vergelijken is met een biochemisch proces. ‘Goede kinderboeken [...] Verhalen dus met levende figuren, figuren die blijven doorleven, ook jaren nadat het boek is dichtgeslagen. De garens, waarmee die verhalen geborduurd moeten zijn: vreugde en warmte en humor en moraal en veiligheid en avontuur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en mildheid en mededogen... moeten niet kunnen verbleken, ook niet na jaren.’ (Schmidt 1954: 21). Zulke boeken geven een kind volgens haar de stabiliteit die het nodig heeft: de zekerheid van ‘hoe het kan’ en van ‘hoe het zou moeten zijn’, ‘de veiligheid van het thuis en de wijdheid van het avontuur en de verrukkelijke onbegrensdheid van het bestaan’. Van wat een kind leest, onthoudt het maar een deel, maar dat onthoudt het ook voor het leven, het wordt een deel van hemzelf. Om deze uitwerking te hebben, moet een boek echter aansluiten bij de emotionele behoeften van het kind. Het heeft geen enkel nut om kinderen boeken op te dringen waarvoor ze niet in de stemming zijn. Je moet uitgaan van het kind: in elke periode van zijn leven heeft een kind behoefte aan een bepaald soort boeken met een bepaalde emotionele inhoud. Kinderen lezen uitsluitend ‘met hun emotionele kant’; daar moeten we rekening mee houden bij het schrijven en kiezen van kinderboeken.
De rest van haar boekje is gewijd aan de literaire en emotionele behoeften van kinderen van verschillende leeftijden. Het begin van alle literatuur zijn de bakerrijmpjes: ‘Van daaruit gaan we verder, van “Schuitje varen” naar Van Schendel, van “Zagen, zagen...” via Ot en Sien tot Homerus toe.’ Het is vooral het ritme dat zo heerlijk is: eigenlijk zijn de bakerrijmpjes een voortzetting van de schommelwieg, die helaas verdwenen is. Deze rijmpjes zijn pure poëzie: ‘Ze dansen en zingen vanzelf en ze hebben een eigen logica, ook al bevatten ze louter nonsens.’ (Schmidt 1954: 33). Als een kind twee jaar is, komen de eerste verhaaltjes, over kleine voorvalletjes zoals het die zelf elke dag meemaakt. Ons vervelen ze soms tot walgens toe, maar het kind heeft hetzelfde verhaaltje steeds opnieuw nodig: ‘Het is voor hem tegelijkertijd uitbreiding van zijn wereld (weg van huis dus, avontuurtjes, stoutigheidjes) en het is veiligheid (bedje toe, zoentje van moeder, niet meer stout zijn). Bovendien hebben deze verhaaltjes blijkbaar voor het kind nóg een functie: ze bevestigen en objectiveren zijn bestaantje: dit heel kleine kind heeft al de behoefte om de plaats te weten “waarop hij staat”. Het is het begin van zijn sociale aanpassing.’ (Schmidt 1954: 33-34). Dezelfde emoties keren terug in verhalen voor iets oudere kin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren. Het gaat altijd om avontuur, gevaar, stout zijn, en daarna veilig thuiskomen, geborgen zijn, zoet worden. ‘Dat is het hoofdthema van de kinderemotie.’ Na de eerste verhaaltjes volgen de sprookjes. Er bestaan overtuigde ‘antisprookjesmensen’, die kinderen alleen realiteit willen geven. Maar de oude volkssprookjes hebben hun eigen realiteit: ‘een psychische realiteit die onmisbaar is en waar we in onze jeugd naar hunkeren’ (Schmidt 1954: 37). Een ander bezwaar tegen sprookjes is dat ze zo griezelig zijn. Maar de meeste kinderen griezelen graag, als het gevaar aan het eind maar wordt weggenomen. Ook humor kan de spanning wegnemen: denk maar eens aan de versjes en plaatjes uit Piet de Smeerpoets: met het duimzuigende jongetje, wiens beide duimen worden afgeknipt; Soep-Hein, die zijn soep niet eet en van de honger doodgaat; Paulientje, die met lucifers speelt en met huid en haar verbrandt. We hebben dat alles verwerkt zonder er neurotisch van te worden, ‘omdat die versjes en plaatjes een nuchtere gestyleerdheid hadden en een humor die de griezeligheid wegnam en oploste’ (Schmidt 1954: 43). Als een jongen in de derde of vierde klas zit, ontwikkelt hij volgens haar een weerzin tegen grote mensen in het algemeen en tegen ‘de autoriteiten op school en thuis’ in het bijzonder. Hij heeft geen zin in een ‘vredig gezinsboek’, hij leest Kruimeltje of Pietje Bell. Sommige ouders zijn bang dat hun zoontje de streken van Pietje Bell zal imiteren, maar dat gelooft zij niet: de stoute dingen die hij uithaalt, zou hij ook zonder Pietje Bell wel verzonnen hebben. Zij gaat ervan uit dat kwajongensboeken ‘eerder helpen de energie op te vangen dan de energie op te wekken’ (Schmidt 1954: 52). Avonturenverhalen hebben volgens haar dezelfde functie. Meisjes volgen tot hun achtste of negende jaar dezelfde ontwikkeling als jongens. Daarna kunnen ze volgens Schmidt twee kanten op: naar de avonturenverhalen van de jongens of naar de ‘vriendinnetjesboeken’, die bijna onmerkbaar overgaan in de bakvisliteratuur: Joy zet door of Alles om Map, boeken met een vast recept, die weinig talent verraden, maar de bakvissen vreten ze. De ingrediënten zijn: toffe bakviskreten, sentiment en tranen, feestjes en flirt, talent of roeping en Liefde. En soms weet iemand een goed boek te schrijven waar al die ingrediënten in voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘ Top Naeffs Schoolidyllen is een glanzend voorbeeld: humor en sentiment, liefde en talent, maar... gedragen door figuren die echt zijn, en menselijk en warm.’ (Schmidt 1954: 65). Zo zijn er meer, zegt ze: boeken die niet verzonnen zijn door vierderangs auteurs, maar geschreven door echte kunstenaars. Daarmee komen we bij de kern van haar betoog. We moeten uitgaan van het kind, maar daar moet het niet bij blijven. Kinderen lezen uit behoefte aan bepaalde emoties, afhankelijk van hun leeftijd. Ze lezen kritiekloos en hun smaak is nog niet ontwikkeld. Iedereen die doorheeft welke emoties zij zoeken, kan een bevredigend kinderboek schrijven: ‘slecht, lelijk en inhoudsloos, maar bevredigend’ (Schmidt 1954: 74). Daar is weinig tegen te doen: we kunnen de smakeloze kinderboeken moeilijk gaan verbieden. We kunnen er wel iets positiefs tegenover stellen, door goede boeken voor te lezen. Daarmee geef je kinderen iets onvervangbaars: ‘het fundament van hun cultuur’ (Schmidt 1954: 76).
In haar dankwoord bij de uitreiking van de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur, in 1965, heeft Annie Schmidt haar opvattingen nog eens kort samengevat. Zij bestrijdt de gedachte dat kinderboeken ‘opbouwend’ moeten zijn, dat kinderen er iets van moeten ‘meenemen’. Een kinderboek hoeft maar aan één eis te voldoen: ‘Het moet waar zijn en nergens gelogen.’ Het gevaar komt namelijk van een andere kant dan meestal wordt aangenomen: ‘In dit land - waar er geen equivalent bestaat voor het woord imagination - komt het gevaar op artistiek terrein altijd van het geestloos-fatsoenlijke, van het opzettelijk-goedwillende, de totems en de taboes, de angst voor de waarheid en het uittrappen van vuur.’ (Schmidt 1965: 115). Dat een kinderboek ‘waar’ moet zijn, is dus een esthetische eis (te vergelijken met Thijssens eis dat het ‘echt’ moet zijn). Het gaat om een innerlijke waarheid die niets met de werkelijkheid te maken heeft, zegt Schmidt in 1987 in een interview. Een kinderboek mag niet verzonnen zijn, het moet vanzelf ontstaan. En ‘alles moet kloppen, de toon en de taal, alles’ (Linders-Nouwens 1987: 119-120). Dit is een aanvulling op haar eis uit 1954 dat de personages in een kinderverhaal levende figuren moeten zijn, en dat de gevoelens niet mogen verbleken, ook niet na jaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beoordelingen In totaal heb ik acht tijdschriften van een algemene signatuur onderzocht plus vier kranten en twee weekbladen. De tijdschriften leveren weinig op: slechts drie ervan publiceerden recensies van kinderboeken; Ga naar eind31 de andere vijf bevatten hooguit aankondigingen, waaruit niets valt op te maken over de beoordelingscriteria. Ga naar eind32 De beoordelingen van de Kinderbond vertonen hetzelfde beeld als in de vorige periode. De recensies van D.L. Daalder in Het Kind en Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs zijn hiervoor al besproken. Verder vond ik in de eerste jaargang van Vernieuwing (1938-1939) vijf recensies van Leonard Roggeveen. Hij bespreekt in totaal dertig titels in zes bladzijden, zodat hij zelden aan een argumentatie toekomt. Slechts in één recensie komen we iets over zijn maatstaven te weten, die overeenkomen met die van Daalder. Het geitenweitje van Emmy Belinfante beveelt hij aan als een boek dat gunstig afsteekt bij de vele ‘overdreven-meisjesverhalen-zonder-sfeer’ die ieder jaar verschijnen. Het geeft de gewone avonturen van een stel meisjes, met de onvermijdelijke verlovingen, maar Belinfante overdrijft niet: ‘haar figuren zijn echt; 't boek is niet “denderend” of “knal” of “mieters”, zodat we 't met een gerust hart voor onze oudere meisjes kunnen aanbevelen’ (Vernieuwing, 1: 52).
Van de kranten heb ik het laatste kwartaal van de jaargangen 1939, 1949 en 1959 onderzocht op beoordelingen van kinderboeken; van de weekbladen de hele jaargangen. Ga naar eind33 Opnieuw variëren het aantal en het karakter van de beoordelingen per krant en per jaargang, zoals blijkt uit tabel 8 (blz. 191). Ditmaal is het patroon echter gedeeltelijk te verklaren. Door de papierschaarste hadden de kranten in 1949 slechts een derde van de vooroorlogse omvang. In die situatie is het te begrijpen dat de meeste kranten zich beperken tot korte aankondigingen. In 1959 zijn er niet méér besprekingen, maar ze zijn wel uitvoeriger dan in 1949; daarnaast vond ik vier interviews met bekroonde auteurs en twee artikelen over de kinderboekenweek. In vijftien van de zeventien jaargangen (c.q. kwartalen) wordt aandacht besteed aan kinderboeken; in zes daarvan beperkt men zich tot aankondigingen, die soms wel een oordeel bevatten maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 8 Beoordelingen in dag- en weekbladen
De getallen geven het aantal stukken over kinderboeken aan; in één stuk kan meer dan één boek aangekondigd of besproken worden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen argumenten. Om na te gaan welke opvattingen het meeste voorkomen, zijn we dus aangewezen op de resterende negen jaargangen (iets meer dan in de vorige periode, toen in acht van de twintig jaargangen argumenten voorkwamen). Een pedagogisch argument komt tweemaal voor. In de NRC van 31 oktober 1959 heeft een recensent vage kritiek op Gekke Erica van M. Velsen-Quast: de episode waarin Erica door een vriend ‘ongewild op een dwaalspoor [wordt gebracht]’, vindt hij niet verantwoord. Duidelijker is Miep Diekmann in haar recensie van Danny's negerslaaf van E.C.Nevin, dat een verhullend beeld geeft van de verhouding tussen de rassen in Amerika en daardoor de bewustwording van de lezer in de weg staat (Haagsche Courant, 28 december 1959). Een argument vanuit de lezer heb ik maar eenmaal gevonden: in de Haagsche Courant van 22 november 1939, waar de aankondiging van twee indianenromans van Fritz Steuben wordt ingeleid met een enthousiaste herinnering aan de boeken van Karl May en Gustave Aimard. Bovendien publiceert Vrij Nederland in 1959 in de kinderboekenweek een aantal recensies van kinderen (VN, 24 oktober 1959). Het meest algemeen zijn in deze periode literaire argumenten, die ik in tien recensies aantrof. Vijfmaal gaat het om (scherpe) kritiek op een zwakke karaktertekening, houterige dialogen of een onbenullige handeling. En in het Algemeen Handelsblad hekelt een zekere Annelèn in 1939 tweemaal het gebrek aan oorspronkelijkheid in een meisjesboek, waardoor je op de eerste bladzij al weet waar het op uitdraait. In 1949 bevat alleen Vrij Nederland uitvoerige besprekingen. De meeste zijn van Annie Winkler-Vonk, die zich regelmatig opwindt over het gebrek aan talent van veel kinderboekenschrijvers. Zij klaagt onder meer over de ‘quasi-opgewekte lievigheid die machteloze auteurs zich aanmeten als ze voor kinderen gaan schrijven’ (Vrij Nederland, 3 september 1949). Soortgelijke kritiek vond ik bij Jac. van der Ster, in De Groene Amsterdammer van 21 november 1959, die verzucht dat de Nederlandse kinderschrijvers hun dierbare toon en hun voorliefde voor diminutieven maar niet afleren. Engelsen en Amerikanen schrijven frisse, originele kinderboeken, met een evenwicht tussen ernst, humor en spanning, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar Nederlanders blinken uit in ‘lieve lieve dierenverhaaltjes’ en ‘brave brave verhalen uit het dagelijkse leven’. Toch slaagt hij erin, zo vlak voor Sinterklaas, tussen maakwerk en ‘nadrukkelijke leerzaamheid’ een aantal boeken aan te bevelen.
Anders dan in de vorige periode kan uit deze beoordelingen een duidelijke conclusie getrokken worden. In dag- en weekbladen zijn literaire argumenten veruit in de meerderheid; daarnaast komt eenmaal een moreel argument voor Ga naar eind34 en tweemaal een pedagogisch argument. Als boeken worden afgekeurd, is dat ook bijna altijd op literaire gronden. Dit beeld is gedeeltelijk in overeenstemming met de ontwikkeling in de beschouwingen over kinderliteratuur, waarin eveneens meer aandacht wordt besteed aan literaire aspecten. Maar zowel bij Daalder als bij Cor Bruijn en zijn dochter spelen ook pedagogisch-ethische overwegingen een belangrijke rol bij de beoordeling van kinderboeken. Daarvan is in de recensies in dag- en weekbladen niets terug te vinden. In de beoordelingen in tijdschriften komen deze overwegingen wel voor, maar afgezien van de beoordelingen van de Kinderbond heb ik alleen recensies gevonden van Daalder en Roggeveen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvattingen en beoordelingen vanuit een religieus standpuntIn de vorige periode richtten socialisten, protestanten en katholieken zich met hun beschouwingen over kinderliteratuur meestal exclusief tot hun partij- of geloofsgenoten; de laatste twee richtingen hadden bovendien hun eigen boekbeoordeling. Dit verschijnsel stond niet op zichzelf: het sloot aan bij de verzuiling van het maatschappelijke en culturele leven, die na de Tweede Wereldoorlog - en vooral na 1960 - grotendeels verdween. Ook in de kinderboekenkritiek vindt tussen 1930 en 1970 een ontzuiling plaats, die overigens bij de drie richtingen op een verschillende manier en in een verschillend tempo verloopt. Bij de socialisten is na 1930 zelfs niets meer te vinden dat wijst op eigen opvattingen over kinderliteratuur. In De Proletarische Vrouw van 1939 vond ik slechts enkele korte aankondigingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder argumentatie, terwijl in de recensies in Het Volk en Het Parool geen politieke overwegingen voorkomen. Ik heb de laatste daarom besproken bij de beoordelingen in algemene bladen.
Protestanten Een van de schrijvers die de enquête van Leonard Roggeveen in 1939 beantwoordden met een korte beschouwing, was W.G. van de Hulst (1879-1963). Hij behoorde tot die begaafde kinderen uit een arm gezin, voor wie een aanstelling als kwekeling de enige mogelijkheid was om verder te leren: net als Jan Ligthart werd hij, dankzij de bemiddeling van de bovenmeester, in de praktijk opgeleid tot onderwijzer. Een van zijn verdiensten als schrijver was de vernieuwing van de vertelstijl voor jonge kinderen (de ‘kinderstijl’, die in 1909 al door Kloosterman werd opgemerkt). Zijn antwoord aan Roggeveen zal ik niet apart bespreken omdat de eisen die hij daarin noemt, terugkeren in een lezing die hij in 1951 hield voor het congres ‘Boek en Jeugd’. Daarin sluit hij zich aan bij degenen die een vervlakking signaleren in de naoorlogse maatschappij. Er wordt vaak geklaagd dat kinderen niet meer lezen, zegt hij, althans niet meer met ‘de toegewijde aandacht van vroeger jaren’. Deze klachten over ‘leesluiheid’ vindt hij symptomatisch: ook de wereld der volwassenen is ‘moe, gemakzuchtig, indolent’ geworden, ‘een groot stadion vol “Hup-Holland”-roepers, die zelf geen been strekken. Funest verschijnsel!’ (Van de Hulst 1951: 8). Al lang geleden is men volgens hem aan de ‘decadentie van de kinderlijke belangstelling’ tegemoetgekomen, onder meer met ‘de sterk sensationele jongensstreken-roman, - een genre dat soms uitwies tot een soort schundlitteratuur in kinderland’. Daarna kwam de beeldroman, die ‘aan zijn eigen bloedarmoede ten gronde [schijnt] te gaan’. De volgende stap is misschien de droompil, die het kind maar hoeft op te zuigen om in zijn geest de prachtigste verbeeldingen te zien verschijnen. ‘En dan - dán zijn we juist aan de opium toe.’ Hoe moet men dan schrijven voor kinderen? Van de Hulst zet zich af tegen pedagogische eisen, die volgens hem nog altijd te veel benadrukt worden. Hij vindt dat men niet vóór of over, maar ‘als-kind-zelf uit het kind’ moet schrijven. In 1939 had hij hierover al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezegd: ‘Ons boek, ons kinderboek dus ook, heeft niet tot taak de zielen te “vullen” met veel waardevolle dingen, - het heeft de taak de krachten die schuilen in de ziel wakker te roepen. Boeken voor kinderen moeten zijn “spiegels van hun innerlijk leven”.’ (Van de Hulst 1939: 239). In 1951 werkt hij dit verder uit. De schrijver moet in de huid van het kind kruipen: ‘Hij moet zélf kind zijn en met kinderogen de wereld [...] bezien; - met kinderhart de emoties beleven van zijn figuren.’ (Van de Hulst 1951: 12-13). Hij mag zijn figuren nooit als marionetten naar zijn touwtjes laten dansen om een bepaalde gedachte te demonstreren. Integendeel, de schrijver heeft een dienende functie: hij moet zijn personages ondergaan, met hen lijden of lachen, hopen of geloven, en worstelen met de vragen van de kinderen die hij ten tonele voert alsof hij zelf een kind was, ‘volkomen hunner een...’. De schrijver moet veel meer kunstenaar zijn dan pedagoog: zijn werk moet literair en psychologisch verantwoord zijn. Een hoge eis, maar zeker niet té hoog. Het is een dwaze gedachte dat een kinderboek slechts aan enkele pedagogische eisen hoeft te voldoen om opvoedend te werken, of dat kunst voor kinderen overbodig is omdat ze die nog niet zouden waarderen. De kunstwaarde hoeft zich niet te uiten in ‘woordenpraal’ of stilistische perfectie - nee, de diepste waarde schuilt in de ‘ziel’ van het boek. De schrijver moet zijn verhaal doorleefd hebben: ‘De emoties, de ontroeringen, de blijdschap, het leed, ze moeten door zijn eigen ziel - zijn kinderziel - heenbreken en leven krijgen. Zo, en zo alléén kunnen zij misschien de ziel van het kind aanraken en ook daar leven wekken; - een aanraking, die het nooit vergeet.’ (Van de Hulst 1951: 14). Een kinderboek moet bovendien ‘waar’ zijn. Dat wil niet zeggen dat het de werkelijkheid moet weergeven, want het gaat in een boek niet om de dingen zelf, maar om de ziel der dingen: de personages en de gebeurtenissen in het verhaal moeten ‘de diepe waarheden van ons mensenleven’ weerkaatsen, het zijn slechts ‘symbolen van dieper werkelijkheid’. Daarmee is volgens hem ook het bestaansrecht verklaard van het christelijke kinderboek, ‘het veel gesmade; - en dit niet altijd ten onrechte’. Als het goed is, is een christelijk kinderboek geen gecamoufleerd preekje, geen ‘marionettenspel van ziellooze wezens om de heilige, geestelijke waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den heen’; het moet ‘de zielenood, die ook in 't kinderhart groot kan zijn’ aandurven en ‘de vrede en de vreugde van het stille Godsvertrouwen’ tonen. Als het daarin slaagt, is juist het christelijke kinderboek ‘van onschatbare waarde voor tijd en eeuwigheid’ (Van de Hulst 1951: 14-15). Zijn opvatting over het realisme in de literatuur komt dus overeen met die van Oosterlee in 1917, zijn opvatting over een opzettelijke tendens met die van Oosterlee en Kruyt-Hogerzeil.
Over de verhouding tussen kunst en pedagogie spreekt Van de Hulst ook in een artikel over het vertellen, dat hij in 1943 publiceerde in een feestbundel voor Hendrik van Tichelen, ter gelegenheid van diens zestigste verjaardag. Hij houdt een pleidooi voor het ‘vertelvak’, dat volgens hem in de school in diskrediet is geraakt. In zijn jonge jaren stond het als vak op het lesrooster, een half uur per week. En dat waren geen verloren halfuren, want zoals Oosterlee eens heeft gezegd: ‘Het intellect is niet de enige poort, waardoor de waarheid naar binnen kan komen, - phantasie en geweten geven ook toegang, en niet enkel tot de voorhof des harten’ (Van de Hulst 1943: 230). Het vertellen was enkel versiering en ontspanning, het had geen enkele doelstelling: ‘Niet de leermeester, niet de pedagoog, niet de uitlegger of verklaarder stond op de voorgrond, niet de stiekemerd, die onder schone camouflage allerlei wetenswaardigs en nuttigs en dierbaars de kleine zielen poogde binnen te smokkelen, maar... de mens, de toevallig wat oudere mens, die de kleine mensjes meetroonde naar het wondere land der verbeelding, waarin hij zélf zo zielsgraag ronddoolde en waarheen zij hem zo zielsgraag volgden.’ (Van de Hulst 1943: 230). Verhaaltjes zijn voor kinderen eenvoudig een levensbehoefte, zegt hij. Zoals hun honger gestild moet worden, zo willen kinderen zich telkens en telkens weer verliezen in een denkbeeldig gebeuren. En als ze opgroeien blijft die behoefte bestaan. Het vertellen op school beschouwt hij daarom als een pedagogische plicht, ook al staat het tegenwoordig niet meer op het lesrooster.
Een andere christelijke auteur die verschillende malen zijn opvattingen over kinderliteratuur uiteenzette, was Anne de Vries | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1904-1964). Aanvankelijk was hij net als Van de Hulst onderwijzer, na 1935 wijdde hij zich geheel aan het schrijven van kinderboeken en romans voor volwassenen. Ook hij beantwoordde de enquête van Roggeveen in 1939 met een korte beschouwing over kinderliteratuur. Voor het schrijven van een goed kinderboek is volgens hem een kunstenaar nodig en géén pedagoog, net als voor een goede roman. De eerste eis waaraan een kinderboek moet voldoen, is dat het met talent geschreven is, dat het leeft en bezielt. Dit betekent dat het niet opzettelijk mag leren of moraliseren. Dat is ook overbodig: ‘Wie een kind boeien kan met zijn verhaal heeft 't reeds, al vertellende, geheel in zijn macht. Het kind immers denkt zich in in de omstandigheden van de personen; het kruipt als 't ware in hun huid. Wat de hoofdpersoon beleeft, denkt, doet, dat beleeft, denkt of doet het kind in zijn verbeelding zelf, meer of minder suggestief. Opzettelijke lering kan hier slechts de betovering, de sfeer breken en is bovendien van géén waarde, want het kind verstaat geen abstracte taal.’ (De Vries 1939: 201). Een van de weinige specifieke eisen is volgens hem dat een schrijver van kinderboeken rekening moet houden met de emotionele ontwikkeling van het kind. De voorbeelden die hij daarvan geeft, stemmen grotendeels overeen met de indeling van Charlotte Bühler. Daarnaast wijst hij op de grote waarde van de bijbelse verhalen: ‘mits eenvoudig en levend verteld, zijn ze voor iedere leeftijd geschikt, want hun rijkdom is zo groot en veelzijdig, dat het kind bij het ouderworden steeds nieuwe schoonheid zal ontdekken en altijd weer geboeid zal zijn’ (De Vries 1939: 202). Op Roggeveens vraag hoe hij denkt over boeken die uitsluitend als ontspanning bedoeld zijn, antwoordt hij dat ieder boek zo geschreven moet zijn dat het kind de indruk krijgt dat het louter als ontspanning bedoeld is. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er niets uit te leren mag zijn. Het is zelfs de vraag of er boeken bestaan waar een kind niets uit leert. Ook als een boek niets anders doet dan de fantasie de gelegenheid geven het kind mee te voeren in een hem onbekende wereld, ‘dan zal het genieten én... leren!’ Wat de vijf beste kinderboeken zijn? De Vries zegt het niet te weten. Hij heeft die vraag zelf eens in een enquête aan kinderen voorgelegd. Bij de antwoorden werd vrijwel geen van de boeken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemd ‘die wij algemeen voor de beste houden’. Een meisje van twaalf was verrukt over Pallieter. Zeer veel kinderen noemden Dik Trom. Is Dik Trom dus een van de vijf? In plaats van die vraag te beantwoorden, vertelt hij iets dat op het eerste gezicht het probleem slechts vergroot. Hij heeft een vriend die goede en boeiende jeugdboeken schrijft, maar diens zoon van twaalf zegt: ‘Geef mij maar een kwartjesboek!’ - zo'n boekje gedrukt op krantenpapier, dat vol staat met sensationele avonturen. ‘Waar wij van gruwen, daar smullen de jongens van. Heeft 't kind geen oordeel over de deugd van zijn lectuur? Neen, zegt U. En ik ben 't met U eens. Het wil zich alleen maar verliezen in het boek, het wil worden meegesleurd; waardoor en waarhéén, daar vraagt het niet naar! Maar evenzeer staat 't voor mij vast, dat wij, grote mensen, vaak te weinig kind zijn en te véél paedagoog, om te kunnen beoordelen, welk boek voor een bepaald kind het best is. En 't zou wel eens kunnen blijken, dat zogenaamde meesterwerken 't kind minder hebben gedaan dan een kwartjesboek!’ (De Vries 1939: 202). Deze relativering waarmee Anne de Vries zijn antwoord besluit, gaat Leonard Roggeveen kennelijk te ver. In een naschrift merkt hij op dat iedere serieuze schrijver waarschijnlijk wel eens heeft meegemaakt dat van ‘een boek waarin-hij-alles-legde-wat-er-inhem-was’ slechts veertig of vijftig exemplaren per jaar werden verkocht, terwijl slechte boeken soms herdruk op herdruk beleven. ‘Maar... naast de 23e druk van Dik Trom en de 14e druk van Pietje Bell staat toch óók de 14e druk van Afke's tiental!’
In de feestbundel voor Van Tichelen publiceerde De Vries vier jaar later een artikel over christelijke kinderlectuur. Hij legt zijn Vlaamse lezers uit dat men daarbij in Nederland meteen denkt aan zondagsschoolboekjes, geschreven volgens een vast recept: ‘een overigens niet onsympathiek kind valt in zonde, meestal in zeer zware zonde, maar komt langs dogmatisch zuivere weg van berouw en boete tot bekering’. Als jongen placht hij die boekjes op een speciale manier te lezen: ‘Ik ging er mee te werk als een niet te hongerige kleuter met zijn boterham: ik snoepte het lekkere hapje van het avontuurtje er uit en liet de droge onverteerbare korsten van de preek liggen. In een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uur was ik door het boek heen, legde het bij mijn verzameling en keek het nooit meer aan. Maar een stuiversroman in 64 delen, getiteld Zwarte Christoffel of Liefde en wraak, die per ongeluk op onze zolder verdwaald was geraakt, las ik verscheidene malen; ik herinner me nu nog allerlei bijzonderheden van dit wild-romantische verhaal en weet nog, hoe ik lang mijn best heb gedaan, om op den edelen, dapperen, als mens volmaakten roverhoofdman te lijken. [...] Dat verhaal zonder enige evangeliserende of moraliserende pretentie heeft meer goede invloed gehad op mijn jeugdig geestesleven dan alle prekerige Kerstboekjes.’ (De Vries 1943: 169). De geest is meer dan de letter, vervolgt hij: ‘Het kind moet worden opgevoed door de omgang met goede vrome mensen en niet door opzettelijk gepreek en geredeneer, die altijd de ziel voorbij gaan.’ De voorwaarde voor de opbloei van een gezonde christelijke kinderliteratuur is daarom dat de schrijvers zich losmaken van de kerstboekjes en concurreren met de neutrale kinderliteratuur: ‘Geen dramatische bekeringsverhaaltjes willen wij meer, maar boeken waarin het volle gezonde rijpe leven beschreven wordt. Boeken van avontuur en spanning. Eerlijke boeken, waarin ook de ernst van het leven uitkomt. Onze kinderen, die deze verschrikkelijke tijden hebben beleefd, hebben dat nodig, willen dat en kunnen het verdragen. Gezond realisme hebben ze nodig, waarin alle idealisme moet wortelen, zal het vruchten dragen.’ (De Vries 1943: 171). Als eindelijk de vrede komt, zijn er naar zijn mening ook historische verhalen nodig waarin ‘het nationale karakter van onze jeugdlectuur meer dan ooit op de voorgrond [treedt]’. Boeken over de Tweede Wereldoorlog dus, interpreteer ik. ‘Maar dan moet het een stuk leven worden, meer dan een stuk geschiedenis, en de historische figuren moeten mensen van vlees en bloed voor ons zijn.’ (De Vries 1943: 171).
Hierna heeft De Vries nog tweemaal een beschouwing over kinderliteratuur gepubliceerd. Omdat zijn betoog beide malen bestaat uit een parafrase van de opvattingen die ik hierboven heb samengevat, beperk ik me tot de aanvullingen die hij daarop geeft. In een lezing voor het Kinder- en Jeugdboekencongres 1961 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herhaalt hij dat er in wezen geen verschil bestaat tussen een kinderboek en een roman voor volwassenen. In Nederland heeft de officiële literatuur zich echter nauwelijks met het kinderboek bemoeid. De laatste jaren, sinds de instelling van de kinderboekenweek en de prijs voor het beste kinderboek, is de belangstelling wel toegenomen, maar alleen in de breedte. Een verdieping is uitgebleven: er is een gebrek aan deskundige voorlichting en er zijn nauwelijks vakkundige critici. Volgens hem is dit vooral te wijten aan de wetenschap, die in ons land geen aandacht besteedt aan het kinderboek. In de ons omringende landen en de Verenigde Staten is belangrijk onderzoek gedaan, waarmee critici en auteurs hun voordeel kunnen doen, maar bij ons ligt dit terrein nog helemaal braak. In aansluiting op zijn pleidooi uit 1943 voor eerlijke, realistische verhalen, merkt hij op dat kinderen vooral in de puberteit leiding en voorlichting zoeken, en speuren ‘naar de ontsluiering van het levensgeheim’ (De Vries 1961: 61). In een artikeltje in het Christelijk Pedagogisch Studieblad verduidelijkt hij dit twee jaar later: veel kinderen lezen uit geestelijke honger, maar wij laten ze hongeren ‘omdat wij het leven in zijn volheid in het jeugdboek niet aandurven’ (De Vries 1963: 302). De schrijvers voor deze leeftijd hebben het terrein van het seksuele leven, waarover de jeugd veel te weinig voorlichting krijgt, altijd vermeden. Hij vindt dat we niet kunnen volstaan met zakelijke voorlichting, maar dat hier ook een taak ligt voor de jeugdliteratuur.
De laatste beschouwing uit protestants-christelijke kring is van K. Hoeve (1896-1983), de secretaris van het Christelijk Jonge Mannen Verbond. In zijn brochure De jongen en zijn lectuur (1949) richt hij zich tot de leiders van de jongensclubs van het CJMV (die zich ook bezighielden met lectuurvoorziening). Hij staat daarom vooral stil bij de lectuur van jongens van ongeveer twaalf tot zestien jaar. Over de waarde van het lezen wordt verschillend geoordeeld, stelt hij vast. Degenen die er zeer veel betekenis aan toekennen, halen nogal eens de filosoof Herder aan: ‘Een boek heeft dikwijls voor een geheel leven een mens gevormd of bedorven.’ Hoeve drukt zich voorzichtiger uit: ‘Een boek heeft wel eens voor een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel leven een mens gevormd of bedorven. En in ieder geval ondergaat elke lezer een zekere invloed van zijn lectuur.’ (Hoeve 1949: 5; cursivering van mij). Men zegt wel dat lezen naast ontspanning ook inspanning moet zijn: een ernstige arbeid, die rijke vrucht kan dragen. Hoeve is het daarmee eens, maar jongens lezen volgens hem niet ‘om rijke vrucht’: ze lezen om te lezen, om wég te zijn. In hun boeken worden hun toekomstdromen verwezenlijkt, zoals menig volwassene zijn verloren illusies erin herkent en zoals veel schrijvers de levens beschrijven waar ze vroeger van droomden. Als ze een jaar of tien, elf zijn, komen onze jongens in het tijdperk van de heldenverering. Volgens de Franse schrijver Léon Frapié zijn alle kinderen in hun fantasie helden. Dat is een van de redenen waarom indianenboeken, detectives en andere avonturenverhalen zo geliefd zijn: ‘De held van dat boek is hij op dat ogenblik!’ (Hoeve 1949: 12). Overigens verkeren de jongens op de clubs ook op de leeftijd dat het intellect ontwaakt. Vanaf een jaar of veertien lezen ze soms alles wat ze in handen kunnen krijgen om hun weetgierigheid te bevredigen: over techniek, over de natuur en noem maar op. Daarnaast zoeken ze soms een antwoord op hun eigen problemen. Niet in elk boek, maar ineens kunnen ze er behoefte aan krijgen: ‘Daar kan dan plotseling een brandend verlangen zijn naar meer reinheid, naar een dichter naderen tot God, naar meer vastheid, hoe je je leven zult inrichten. Of, vager, een onbestemd maar heftig verlangen naar wat beters en hogers.’ (Hoeve 1949: 15). Maar de meeste jongens lezen niet op die manier. Hoezeer ze ook in hun boeken verdiept kunnen zijn, ze lezen meestal erg vluchtig en ‘rennen van spanning naar spanning’. Vroeger verslonden ze sensationele detective- en wild-westverhalen waarvan elke week een aflevering verscheen, zoals Nick Carter en Buffalo Bill. Hun plaats is nu ingenomen door beeldromans: de Dynamiet-serie, de Panter-serie, Dick Bos. Aan dergelijke lectuur wordt in kranteberichten een verderfelijke invloed toegekend. Soms verklaren jongens zelf bij de rechter dat ze door een boek of een film tot een misdaad gekomen zijn. Volgens Hoeve moeten we die mededelingen met een flinke korrel zout nemen: ‘Vanzelf grijpt een jongen de kans aan zich vrij te pleiten door de schuld te gooien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op boek of film. Wel mogelijk, dat deze de laatste stoot hebben gegeven, doch de springstof voor de ontploffing lag reeds in de jongen zelf!’ (Hoeve 1949: 27). Toch vindt hij dat we er goed aan doen de sléchte beeldromans bij de jongens weg te houden. Over de invloed van boeken in het algemeen haalt hij twee tegengestelde meningen aan, eerst opnieuw Herder en daarna Cornelis Veth: ‘De grote meerderheid leert niets uit zijn lectuur, goed noch kwaad.’ (Hoeve 1949: 29). Hij komt tot dezelfde conclusie: voor de gemiddelde jongen is lezen een spel; de moorden, leugens en wraakoefeningen in een avonturenverhaal zijn abstracties voor hem. Willem de Mérode heeft dat volgens hem goed getekend in zijn gedicht ‘De lezende jongen’ (uit Het heilig licht, 1922):
Hij houdt van boeken over Indianen;
En zelf is hij zo teder van gemoed,
Dat hij geen kwaad denkt en geen onrecht doet.
Toch leest hij graag van strijd en bloed en
tranen.
Volgens Hoeve mogen we zelfs aannemen dat dergelijke lectuur bevrijdend werkt, dat een jongen ‘zijn misdadige instincten’ afreageert in zijn lectuur en dat die dus werkt als veiligheidsklep.
Als we de beschouwingen van protestantse zijde overzien, moeten we vaststellen dat daarin wel levensbeschouwelijke overwegingen voorkomen, maar dat die nooit tot concrete eisen leiden. Men verzet zich tegen ‘gecamoufleerde preekjes’ en ‘dramatische bekeringsverhaaltjes’; en Van de Hulst mag het christelijke kinderboek dan van onschatbare waarde vinden ‘voor tijd en eeuwigheid’, een opzettelijke boodschap wijst hij af. Een andere opvatting vond ik in Trouw van 23 oktober 1959, in de rubriek ‘Trouw voor de vrouw’, waar L.A. Lever-Brouwer pleit voor positief-christelijke kinderboeken. Zij constateert dat we ontgroeid zijn aan de gedachte dat een christelijk kinderboek een bekeringsgeschiedenis moet zijn: we vinden dat de boodschap er niet te dik op moet liggen. Misschien vinden we zelfs iedere boodschap overbodig. Zij is het daar totaal niet mee eens: ‘Als we ons kind, mee door zijn boek, juist door zijn boek, niet tot Jezus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proberen te brengen, onthouden we hem het allerbeste. Voor een kind ligt “het” er niet zo gauw te dik op.’ In een uitgebreider onderzoek van christelijke kranten en tijdschriften zal men dit standpunt waarschijnlijk vaker aantreffen. In de beoordelingen komt men het eveneens tegen. Het duidelijkste voorbeeld is opnieuw de Boekbeoordeeling van Jachin, die tot haar opheffing in 1962 de normen blijft hanteren die Tazelaar in 1902 uiteenzette. Zo ontdekt een anonieme recensent in 1933 allerlei kwaliteiten in Rozemarijntje van W.G. van de Hulst: een eigen stijl, pittige verteltrant en geestige accentuering van details. ‘Maar het heeft in nog sterkere mate het gebrek, dat ten aanzien van sommige boekjes [...] door ons werd gesignaleerd: een zeer oppervlakkig Christendom, dat hoogstens in een avondgebedje en in een gebed om bewaring zich uit. We zouden dit verhaal als een “lieve-Heer”-verhaal willen disqualificeeren. Die uitdrukking komt herhaaldelijk voor. Van een evangeliseerende strekking is geen spoor; de persoon van Christus ontbreekt, ook de geringste zinspeling op zijn Middelaarschap. We kunnen dit boekje niet gebruiken. Het voornaamste ontbreekt erin.’ (De Zondagsschool, 31, nr. 11: 19). Ook in de christelijke onderwijsbladen vindt men aanvankelijk dezelfde benadering als in de vorige periode. In De School met den Bijbel is een duidelijke strekking in 1939-1940 opnieuw geen voorwaarde voor een aanbeveling, maar het blijft een pluspunt waarvoor men stilistische gebreken door de vingers ziet. Voor het Christelijk Schoolblad ‘Onze Vacatures’ geldt tien jaar later hetzelfde. In 1939-1940 en 1959-1960 bevat dit blad alleen aankondigingen, zonder argumenten. In de laatstgenoemde jaargang komen wel regelmatig oordelen voor: ‘fris en boeiend geschreven’, ‘zeurderig geval’, ‘meer gezocht dan geestig’; aan de strekking wordt echter geen aandacht besteed. In 1969-1970 vond ik vier recensies, waarin alleen literaire argumenten voorkomen. De aandacht voor levensbeschouwelijke eisen neemt dus geleidelijk af, om ten slotte geheel te verdwijnen. De beoordelingen in De Standaard van 1939 en Trouw van 1949 en 1959 voegen hier weinig aan toe. Ik vond elf aankondigingen van kinderboeken, maar slechts eenmaal een argument. Kennelijk wilde men ouders wel enkele suggesties geven voor sinterklaas, maar vond men kinderboeken geen kritische bespreking waard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Katholieken Met de publikatie van de Rafaël-catalogus en Rombouts' brochure Wat laat ik m'n kinderen lezen? eindigde in 1925 de eerste fase van de actie voor roomse jeugdlectuur. Men concentreerde zich op de aanbeveling van katholieke kinderboeken, die als gevolg van deze actie begonnen te verschijnen. Vijf jaar later ontstond opnieuw een discussie over de beoordeling van kinderboeken, die ertoe leidde dat de eisen werden bijgesteld. De centrale figuur in deze discussie is W. Hertogh (1907-1950), een pater jezuïet die zojuist was afgestudeerd in de filosofie. Hoewel zijn opvattingen duidelijk afwijken van die van Rombouts en de zijnen, is hij zeer omzichtig in de presentatie ervan. Hij levert geen rechtstreekse kritiek op Rombouts, maar valt hem juist bij, om vervolgens zijn eigen interpretatie te geven van diens eisen. Bovendien verzamelt hij de nodige ammunitie door een enquête te houden over de kwaliteit van de katholieke jeugdlectuur. In april 1930 publiceert Hertogh een artikel over ontspanningslectuur in Dux (het ‘Tijdschrift voor priesters die zich met de vorming der R.K. rijpende jeugd bezighouden’). Kinderboeken moeten volgens hem beantwoorden aan het doel van de opvoeding. Alles wat de jonge mens kan schaden, moet worden afgewezen: niet alleen onzedelijke lectuur, maar ook alles wat te sensationeel of te ‘wekelijk’ is. Met die beperking dient ontspanningslectuur echter om rust te geven aan een vermoeide geest: het lezen is een spel. Lectuur die daaraan voldoet, is goede ontspanningslectuur. Die hoeft niet altijd katholiek te zijn: in sommige boeken is volstrekt geen levensbeschouwelijk element nodig (bijvoorbeeld in een boek dat laat zien wat je met een meccanodoos kunt maken). Daarnaast onderscheidt hij een tweede categorie, waarin een levensbeschouwelijk element kán voorkomen, maar waarin het niet noodzakelijk is. En ten slotte zijn er boeken ‘die zooveel of zoo'n deel van het leven geven’, dat de katholieke visie niet gemist kan worden (Hertogh 1930a: 225). Hij concludeert dat katholieke lectuur onmisbaar is, maar dat daarnaast ruimte bestaat voor boeken van de tweede categorie. In een naschrift onder de titel ‘Een vraag’ (1930b) herhaalt hij deze conclusie in een iets andere vorm. Als algemene regel kan men aannemen dat katholieke boeken de enige geschikte lectuur zijn voor katholieke kinderen, maar misschien zijn er uitzonderin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen op die regel. Ook kan hij zich voorstellen dat katholieke boeken soms niet kunnen concurreren met wat van neutrale zijde geboden wordt. Hij verzoekt zijn lezers hierover eens hun mening te geven. De antwoorden publiceert hij een half jaar later (Hertogh 1930c). Over de vraag of neutrale boeken in sommige gevallen te prefereren zijn, wordt verschillend gedacht. Wel blijkt uit de reacties dat kinderen - vooral vanaf een jaar of twaalf - er dikwijls de voorkeur aan geven. De meeste inzenders menen dan ook dat de katholieke jeugdlectuur niet kan concurreren met de beste neutrale boeken. De belangrijkste kritiek is dat het katholieke element er vaak zo dik bovenop ligt. Hertogh tekent hierbij aan dat de Keurraad altijd heeft verlangd dat het geloof ter sprake zou komen ‘waar het pas geeft’, en niet te pas en te onpas. Sommige auteurs hebben dat aanvankelijk niet begrepen; de boeken die nu verschijnen, zijn volgens hem veel beter. Toch vindt tachtig procent van de inzenders dat men de neutrale boeken niet kan missen. Als men zich beperkt tot katholieke lectuur, gaat de jeugd zelf op zoek naar andere boeken. Dan bestaat het gevaar dat ze ook boeken in handen krijgt waarin de katholieke visie wel degelijk gemist wordt. De katholieke bibliotheken moeten dus wel neutrale boeken aanschaffen.
Deze conclusie wordt gedeeld door Toos Post, de bibliothecaresse die in 1920 als eerste had gewezen op de behoefte aan katholieke kinderboeken. In een reactie op de vragen van Hertogh schrijft zij in 1930 dat er een groot gebrek bestaat aan twee soorten ontspanningslectuur voor de oudere jeugd: boeken waarin zij hun eigen geloofsproblemen terugvinden, en verhalen die - op een ingetogen manier - een ontwakende liefde schilderen (géén geflirt). We moeten ijveren voor ‘frissche, mooie katholieke literatuur’, zegt zij, maar voorlopig hebben we daarnaast neutrale boeken nodig: de Rafaël-catalogus heeft indertijd onze armoede wel gedemonstreerd. Sindsdien is er wel het een en ander verschenen, maar volgens haar is er nog altijd een tekort. Bovendien moet er niet te sterk worden aangedrongen op katholieke lectuur, omdat katholieke auteurs anders tot veelschrijverij worden gebracht. Bij gebrek aan beter moet men soms genoegen nemen met verhalen die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet aan de hoogste literaire eisen voldoen, maar niemand is gebaat bij de produktie van ‘prulliteratuur’. Daarom moet men de goede neutrale lectuur accepteren (Post 1930: 82).
De schrijfster Albertine Steenhoff-Smulders (1871-1933) drukt zich eind 1930 nog iets scherper uit. In de inleiding bij een lijst van kinderboeken in de Jaarlijksche Boekenschouw geeft zij toe dat er de laatste jaren veel is bereikt. Maar helaas is het stempel van de Keurraad alleen een waarborg dat een boek niets verkeerds bevat, en zegt het niets over de literaire kwaliteit: ‘Het staat nu nog op veel te veel prulwerk, op veel te veel werk vooral, waarin het religieuse element gezocht en gekunsteld is.’ (Steenhoff-Smulders 1930: 200). Zij vindt dat de Keurraad nu eens moet uitleggen aan welke eisen een kinderboek moet voldoen. Als men slechte lectuur wil weren, moeten er pittige en boeiende verhalen komen die aan de katholieke normen voldoen. Aan ‘flauwe godsdienstige boekjes met eigengemaakte wonderen’ heeft niemand behoefte.
Kennelijk was deze kritiek voor de Keurraad aanleiding tot een bezinning op de eisen die men sinds 1924 hanteerde. Men formuleerde in ieder geval nieuwe eisen, die in juli 1932 werden gepubliceerd in Ons Eigen Blad. De belangrijkste wijziging heeft betrekking op het eerste uitgangspunt uit 1924: ‘Het godsdienstig-zedelike is bij een jeugdboek steeds het voornaamste kriterium: pas op de tweede plaats komt het estetiese en kunstzinnige.’ In plaats daarvan stelt men nu de volgende eisen: ‘Het boek mag niet in strijd zijn met godsdienst en zeden. [...] Het boek moet het godsdienstig-zedelijk element doen spreken, waar de stof dit uiteraard vereischt. [...] Het moet esthetisch en kunstzinnig verzorgd zijn.’ (Keurraad 1932: 404). In een toelichting op de tweede eis wordt de nadruk gelegd op het woord ‘uiteraard’. Het is niet nodig dat ieder boek een uiting van religiositeit bevat: ‘Het komt voor, dat er geen godsdienstige passage kan worden ingelascht[!] zonder gekunsteldheid of onnatuurlijke vroomheid.’ (Keurraad 1932: 405). Maar het godsdienstig-zedelijk element mag nooit opzettelijk worden vermeden. De derde eis betekent dat taal en stijl ‘volwaardig’ moeten zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook verder moet de uiterlijke verzorging goed zijn: ‘Wie niet vertellen kan, moet geen jeugdboek willen schrijven. [...] Een goed kinderboek veronderstelt ten minste éénige verwikkeling, minstens éénige oogenblikken van spanning.’ Het vervolg doet aan Kloosterman of Andriesse denken: ‘De tendenz mag er niet dik op liggen, zelfs is het niet noodig, dat die aangegeven wordt. Waar b.v. feiten verhaald worden waaruit blijkt dat “eerlijkheid het langst duurt”, daar maken de jonge lezers voor zich zelf wel de gevolgtrekking en daar is het onnoodig en ongewenscht te gaan moraliseeren.’ (Keurraad 1932: 405).
Hoewel de Keurraad zijn eisen dus op verschillende punten wijzigt, en met name meer aandacht besteedt aan literaire eisen, doet Hertogh (1932) het voorkomen alsof het slechts om een verduidelijking van het standpunt gaat. Volgens hem zijn de eisen van de Keurraad vaak verkeerd begrepen: als er bezwaar werd gemaakt tegen ‘den onbenulligen inhoud van meer dan één katholiek boek’, verschool men zich achter de uitspraak van Rombouts dat het godsdienstig-zedelijke bij een jeugdboek steeds het voornaamste is en dat het literaire gehalte op de tweede plaats komt. De Keurraad maakt dergelijke interpretaties nu onmogelijk door zijn principes ‘met meer nadruk’ te formuleren. Met deze voorstelling van zaken wilde Hertogh ongetwijfeld gezichtsverlies voor Rombouts en de Keurraad voorkomen. Hij had dit van meet af aan voorbereid, door zijn opvattingen te presenteren als de enig juiste interpretatie van de beginselen van de Keurraad. De uitleg die Rombouts er in 1925 zelf van gaf, blijft onder tafel. Rombouts heeft hier dankbaar gebruik van gemaakt: bij het zilveren jubileum van de Keurraad schrijft hij in Ons Eigen Blad dat nog altijd precies dezelfde maatstaven worden gehanteerd als in het begin: ‘de normen die 25 jaar geleden werden vastgelegd’ (Rombouts 1949: 340). En vijf jaar later constateert de nieuwe voorzitter van de Keurraad, frater Martinio Fritschy, ‘dat deze normen in dertig jaar nog geen wijziging behoefden, hoezeer ook de maatschappelijke omstandigheden veranderden’ (Fritschy 1954: 9).
In 1933 publiceerde Hertogh samen met Toos Post en anderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een catalogus van boeken voor de rijpere jeugd (van veertien tot achttien jaar), De wegwijzer. In de inleiding verklaren de samenstellers dat zij zich niet beperkt hebben tot de beste verhalen: door het tekort aan goede katholieke en zelfs aan neutrale boeken voor deze leeftijdsgroep kan men niet overdreven kritisch zijn. Voor alle duidelijkheid heeft men aan ieder boek een waarderingscijfer gegeven, waarbij zowel rekening is gehouden met de godsdienstig-zedelijke strekking als met stijl, aantrekkelijkheid en ‘uitwerking der intrigue’. In vergelijking met de gidsen die in het vorige hoofdstuk werden besproken, biedt De wegwijzer een zeer ruime keus. Van de controversiële avonturenboeken uit tabel 3 worden maar liefst vijfenzeventig titels aanbevolen (ruim vijfmaal zoveel als het gemiddelde). Ga naar eind35 Het aantal controversiële jongens- en meisjesboeken is moeilijk te vergelijken, omdat Dik Trom en Pietje Bell nu eenmaal niet in aanmerking komen voor de rijpere jeugd. School-idyllen ontbreekt in De wegwijzer, maar van Cissy van Marxveldt worden vijf titels aanbevolen (evenveel als in de Standaard catalogus). Al met al staat deze gids dus veel dichter bij de praktijk van het bibliotheekwerk dan de andere gidsen.
De publikatie van De wegwijzer markeert het einde van de discussie bij de katholieken. De normen waren ditmaal voor een reeks van jaren vastgelegd: pas in 1954 verscheen er weer een beschouwing over dit onderwerp en die bevat nauwelijks nieuwe gezichtspunten. Dankzij Hertogh en de zijnen worden nu meer literaire eisen gesteld, die ‘godsdienstig prulwerk’ moeten voorkomen. Bovendien hebben zij ruimte geschapen voor neutrale boeken. Op het laatste punt bleef Rombouts overigens strenger dan de samenstellers van De wegwijzer. In het artikel ‘jeugdlectuur’ in De katholieke encyclopaedie herhaalt hij in 1952 zijn bezwaren tegen Van Abkoude, Kieviet en Karl May. Nederland geniet volgens hem ‘de treurige vermaardheid van een tuchteloze jeugd’, wat mede te danken is aan de vlegellectuur, die ‘de tuchteloosheid stelselmatig bevordert’. Over Karl May oordeelt hij iets milder dan in 1925, maar hij blijft van mening dat er in diens werk een gevaar schuilt: ‘Wanneer de jeugd eraan verslaafd raakt (wat zeer gemakkelijk gebeurt), wordt de smaak voor het betere gedood en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de weg bereid naar nog sterkere prikkeling, die dan mogelijkerwijs in het sexuele gezocht wordt.’ (Rombouts 1952: 676).
In 1954 verschijnt een brochure waarin de eisen van de Keurraad nog eens uiteen worden gezet. De auteur is frater Martinio Fritschy (1910-1979), een onderwijzer die in 1949 hoofdredacteur van De Engelbewaarder was geworden en in 1951 tevens voorzitter van de Keurraad. Onder zijn voorzitterschap fuseerde de Keurraad in 1953 met de Informatie-Dienst Inzake Lectuur (IDIL), die in 1937 was opgericht. Zoals ik al vermeldde, hanteerde de Keurraad in 1954 nog dezelfde normen als in 1932. Ook de toelichting bevat weinig nieuws. Goede katholieke kinderboeken blijken nog altijd schaars te zijn. En kennelijk is het nog altijd nodig om uit te leggen dat ‘wijwater-lectuur, waar de godsdienst te pas en te onpas wordt bijgesleept’ even verkeerd is als ‘het doortrapt neutrale verhaal’ (Fritschy 1954: 42). Toch is er een belangrijk verschil met 1932. Doordat de katholieke moraal ruimer is geworden, kan Fritschy nu vaststellen dat er gelukkig nauwelijks kinderboeken verschijnen die werkelijk in strijd zijn met godsdienst en zeden. Wel vindt hij dat men moet oppassen met boeken over de Tachtigjarige Oorlog en met bijbelverhalen zonder imprimatur die afwijken van de katholieke exegese. Een ander verschil met 1932 is dat Fritschy ook aandacht besteedt aan de literaire en emotionele ontwikkeling van het kind. Net als Daalder in 1928 stelt hij vast dat er een zekere spanning bestaat tussen de eisen van volwassenen en die van kinderen. Hij vindt dat we de smaak van het kind niet klakkeloos kunnen volgen, maar er wel rekening mee moeten houden. Hij moet bekennen dat de commercie daar tot nu toe meer moeite voor heeft gedaan dan ‘de verantwoorde opvoeder’.
De beoordelingen in katholieke bladen bevestigen het beeld dat we in de beschouwingen aantreffen. Meteen na zijn eerste artikel, in april 1930, bespreekt Hertogh een groot aantal kinderboeken in Dux. Zijn opvatting dat niet in ieder ontspanningsboek een godsdienstig element hoeft voor te komen, vinden we terug in zijn recensie van Freddy's winteravonturen van J.F.P. Janssen. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vindt het bijna ideale lectuur. ‘Ons eenig bezwaar is: de o.i. te opgedrongen, en met alle geweld ingeschroefde katholieke sfeer. [...] Moeten de jongensstreken nu ook al specifiek Roomsch worden?’ (Dux, 3: 240). Dat hij echter ook katholieke kinderboeken verlangt, blijkt een maand later uit zijn aanbeveling van twee ‘roepingsverhalen’. Volwassenen zullen het lezen van dergelijke boeken moeten stimuleren: ‘Als wij de jeugd dit soort lectuur maar stelselmatig genoeg onthouden, “gaat” ze natuurlijk niet. Een verslaafd alcoholicus drinkt nu eenmaal geen limonade, ook de beste niet.’ (Dux, 3: 288). En net als Rombouts en Doodkorte vindt hij dat een kinderboek niets mag bevatten dat in strijd is met de katholieke moraal. Over De avonturen van Wim en 'n Weenschen jongen van W. van den Bergh schrijft hij: ‘De vriendschap tusschen Wim en den Weenschen jongen is van vrij zoetelijk-sentimenteelen aard: hoofden op elkaars schouder, omhelzen, lieve oogen, altijd van mekaar zullen houden, dat is geen robuuste jongens-manier-van-doen.’ (Dux, 3: 236). Tien jaar lang blijft Dux beoordelingen van kinderboeken publiceren, maar de omvang en het aantal nemen geleidelijk af. Na de oorlog vond ik nog enkele korte aankondigingen, na 1951 komen ook die niet meer voor. Omdat Ons Eigen Blad zich eveneens beperkt tot aankondigingen, zonder kritische bespreking, is het niet duidelijk of de aanpassing van de eisen van de Keurraad tot een koerswijziging leidt. Vanaf 1934 worden wel neutrale boeken aanbevolen, maar toch niet meer dan een of twee per jaar. In 1959 is er meer variatie. Conform Fritschy's opvatting dat er nauwelijks kinderboeken verschijnen die in strijd zijn met godsdienst en zeden, worden nu volop protestants-christelijke en neutrale boeken aanbevolen. Omdat een kritische bespreking meestal weer ontbreekt, hebben deze beoordelingen nauwelijks meer een katholiek karakter. Vanaf 1965 werd Ons Eigen Blad voortgezet onder de titel Jeugd in School en Wereld. Aanvankelijk had het nog de ondertitel: ‘Maandblad gewijd aan het pedagogisch denken en handelen in katholieke geest’, maar in 1969 werden de laatste drie woorden geschrapt. In JSW werden dat jaar tien kinderboeken aangekondigd (tegen honderdtwintig in 1959), vanaf 1970 niet één meer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beoordelingen in De Tijd voegen hier weinig aan toe. In het laatste kwartaal van 1939 vond ik negen aankondigingen van kinderboeken (in totaal dertig titels, waarvan meer dan de helft neutrale). Kritische besprekingen zijn er nauwelijks. Opmerkelijk is het oordeel over Kardou, een moderne Robinson Crusoe van J.P. Valkema Blouw: ‘Jammer is 't, dat de schrijver zich er niet van heeft onthouden, een eenigszins anti-Duitsche strekking in zijn werk te leggen. In een tijd als deze, waarin de jeugd al moeite genoeg heeft banden van internationale vriendschap sterk te houden, bestaat aan dergelijke boeken allerminst behoefte.’ (De Tijd, 17 december 1939). In 1949 en 1959 bevat De Tijd nog wel enkele aankondigingen, maar criteria zijn daar niet uit af te leiden. Hetzelfde beeld vinden we in de uitgaven waarin de IDIL haar beoordelingen van kinderboeken publiceerde: het maandblad IDIL-gids voor jeugdlectuur (1949-1970) en de opvolger van de Rafaël-catalogus, die van 1954 tot 1970 jaarlijks verscheen onder de titel Boeken veroveren de jeugd. De IDIL-gids bevat korte besprekingen, die meestal wel een oordeel bevatten, maar vrijwel nooit een argument; de catalogus beperkt zich tot annotaties van een of twee regels. Ook hier worden veel protestants-christelijke en neutrale kinderboeken aanbevolen. Op den duur worden er zelfs bijna geen katholieke boeken meer genoemd. In 1970 werd het werk van de IDIL overgenomen door een samenwerkingsverband van het Katholiek Bibliotheek en Lektuur Centrum en de Centrale Vereniging van Openbare Bibliotheken. Aan een katholieke boekbeoordeling bestond blijkbaar geen behoefte meer.
Drie vormen van ontzuiling De vanzelfsprekendheid waarmee de opvattingen over kinderliteratuur mede worden bepaald door een politieke of religieuze overtuiging, neemt na 1930 dus geleidelijk af. In de georganiseerde boekbeoordeling blijft de indeling naar levensbeschouwing nog lang bestaan, maar in 1970 is de verzuiling vrijwel geheel verdwenen. Bij de drie levensbeschouwelijke richtingen verloopt dit proces echter op een verschillende manier en in een verschillend tempo. De socialisten kozen in de vorige periode al voor een open opstelling. Zij hadden wel kritiek op de burgerlijke moraal in veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kinderboeken, maar ze hebben er nooit naar gestreefd een eigen kinderliteratuur op te bouwen. En hoewel zij zich in hun beschouwingen meestal tot partijgenoten richtten, hebben ze nooit hun eigen boekbeoordeling gecreëerd. Toen er geen beschouwingen meer gepubliceerd werden, was de socialistische zuil dan ook verdwenen. Bij de protestanten ligt het accent nog duidelijker op de esthetische benadering van kinderliteratuur dan voor 1930. Hoewel levensbeschouwelijke overwegingen niet ontbreken, leiden ze niet tot concrete eisen. Van de Hulst vindt wel dat een kinderboek een diepere werkelijkheid moet tonen, maar hij wijst iedere opzettelijkheid af: de schrijver moet zich identificeren met de kinderen en hun religieuze beleving verwoorden. Anne de Vries pleit voor een meer alledaags realisme: een kinderboek moet het volle leven tonen en daarbij moeten christelijke schrijvers concurreren met het neutrale boek. Hij ziet dus geen aparte plaats voor een christelijke kinderliteratuur. Alles draait om de suggestieve kracht van het verhaal: omdat de geest meer is dan de letter, moeten alle idealen gesymboliseerd worden door de personages. Net als De Vries besteedt Hoeve veel aandacht aan de psychologische aspecten van het leesproces. Levensbeschouwelijke eisen zijn voor hem ondergeschikt aan de behoeften van de lezer en die zijn, bij jongens van twaalf tot zestien jaar, vooral emotioneel bepaald. Als sommige jongens in hun lectuur een antwoord zoeken op geloofsvragen, is hij daar blij om, maar hij wil het hun niet opdringen. Ook in de beoordelingen komen steeds minder levensbeschouwelijke argumenten voor; na 1960 vond ik ze alleen nog bij Jachin. De protestantse zuil is daarmee echter niet verdwenen, maar afgebrokkeld: een steeds grotere groep kiest voor een doorbraak, maar in beperkte kring houdt men vast aan levensbeschouwelijke eisen. Voor het beeld van de Nederlandse kinderliteratuur als geheel zijn deze opvattingen echter niet meer van betekenis. Bij de katholieken verloopt het ontzuilingsproces weer geheel anders. In 1932 neemt de Keurraad afstand van de rigide eisen uit 1924. Literaire eisen zijn niet langer ondergeschikt aan godsdienstig-zedelijke, men distantieert zich van moraliserende lectuur en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanvaardt neutrale boeken, mits ze niet in strijd zijn met godsdienst en zeden. Hiermee komt niet alleen een eind aan de discussie, maar ook aan de reflectie over kinderliteratuur. Fritschy herhaalt in 1954 eenvoudig de eisen die in 1932 geformuleerd zijn en in de opvolger van de Rafaël-catalogus worden ze in 1967 nog aangehaald. De opvattingen vertonen geen enkele ontwikkeling en blijven bovendien zeer schematisch: er wordt nauwelijks aandacht besteed aan literaire aspecten of de emotionele behoeften van kinderen. Ook Hertoghs opmerkingen over de functie van kinderboeken gaan niet verder dan dat ze ter ontspanning dienen. De beoordelingspraktijk vertoont wel een ontwikkeling. Die is echter uitsluitend het gevolg van de verruiming van de katholieke moraal, waardoor steeds minder kinderboeken in strijd worden geacht met godsdienst en zeden. De functie van de katholieke boekbeoordeling wordt hierdoor langzaam maar zeker uitgehold. De IDIL heeft zichzelf overleefd en als ze in 1970 wordt opgeheven, is dat slechts de bevestiging van een jarenlange praktijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvattingen over kinderliteratuur en over het kindAan het begin van dit hoofdstuk heb ik enkele redenen genoemd om in 1930 een nieuwe periode te laten beginnen. Er komt niet alleen een nieuwe generatie aan het woord, ook de benadering van kinderliteratuur verandert op enkele punten. Het meest opvallend is de toegenomen aandacht voor de literaire en emotionele ontwikkeling van kinderen. Vooral de benadering van degenen die het kinderboek als een middel in de opvoeding beschouwen, verandert daardoor. Hoewel Daalder vindt dat de kinderliteratuur vóór alles behoefte heeft aan censuur, herhaalt hij in iedere beschouwing dat men de belangstelling van de kinderen zelf niet uit het oog mag verliezen. Dit onderscheidt hem duidelijk van figuren als Stamperius of Ida Heijermans in de vorige periode. Een tweede verschil is de toegenomen aandacht voor literaire aspecten, waardoor een nadrukkelijke moraal nu algemeen wordt afgewezen. Voor een deel hangt dit samen met het vorige punt. In de vorige periode waren de meeste vertegenwoordigers van de pedagogische benadering zo vervuld van hun zedelijke of godsdienstige idealen, dat zij nauwelijks oog hadden voor de behoeften | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van kinderen of het literaire gehalte van kinderboeken. Doordat Daalder en Bruijn minder bevlogen zijn, komen ook literaire overwegingen meer aan bod. Door deze ontwikkeling zijn de tegenstellingen minder scherp dan in de vorige periode. Toch blijven er belangrijke verschillen bestaan. Iedereen vindt dat een schrijver van kinderboeken kunstenaar moet zijn, maar over de vraag of hij daarnáást pedagoog moet zijn, wordt verschillend gedacht. Sommigen vinden dat die twee heel goed samengaan, volgens anderen is elke pedagogische intentie in strijd met de literaire eisen waaraan een kinderboek moet voldoen. Een tweede verschilpunt betreft de mate waarin men de literaire voorkeur van kinderen accepteert. Opnieuw is deze tegenstelling te herleiden tot een verschil in opvattingen over het kind, over de invloed van kinderliteratuur en over literatuur in het algemeen.
Opvattingen over het kind In de opvattingen over het kind vinden we dezelfde tegenstelling als in de vorige periode. Het beeld van het onschuldige kind is duidelijk aanwezig in Daalders beschouwing over prikkellectuur. Kinderen blijven naar zijn mening opvallend lang aseksueel: pas na hun achttiende jaar zijn ze werkelijk gevoelig voor seksuele prikkels. In alle andere opzichten moeten ze echter beschermd worden tegen kwade invloeden. Hij gaat wel uit van de behoeften van kinderen, maar gunt ze alleen de humor en de avonturen die aan zijn zedelijke eisen voldoen. Bij de vertegenwoordigers van de esthetische benadering vinden we, net als in de vorige periode, een veel zelfstandiger en weerbaarder beeld van het kind. Als Louise Boerlage in 1941 opmerkt dat kinderen in hun boeken in de eerste plaats emoties zoeken, toont zij geen enkele neiging om die te censureren. Zij gaat ervan uit dat kinderen niet gevormd wórden, maar zichzelf vormen en dat zij dus zelf moeten uitmaken aan welke emoties zij behoefte hebben. Bij de andere vertegenwoordigers van deze benadering vinden we dezelfde opvattingen. Anne de Vries legt misschien wat minder nadruk op de behoeften van kinderen dan Daalder, hij neemt hun smaak wel serieuzer als hij zegt dat de meeste volwassenen te weinig kind zijn, en te veel pedagoog, om uit te maken wat de beste kinderboeken zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvattingen over de invloed van kinderliteratuur Ook als het gaat om de invloed van kinderliteratuur zijn de tegenstellingen minder scherp dan in de vorige periode. Daalder kent wel een opvoedkundige waarde toe aan kinderboeken, maar dat doen Annie Schmidt en Anne de Vries eveneens. Als we hun opvattingen nauwkeuriger bekijken, en ons concentreren op de ideen over een rechtstreekse morele invloed van kinderboeken, zien we echter duidelijke verschillen. Uit Daalders pleidooi voor censuur en uit zijn eis dat kinderboeken de lezer een duidelijke code meegeven van goed en kwaad, blijkt dat hij van een dergelijke invloed uitgaat. Bij Cor Bruijn vinden we vrijwel dezelfde opvatting: kunst is volgens hem een middel om emoties over te dragen, die op hun beurt krachten wakker roepen die ‘omhoog of omlaag voeren kunnen’; daarom moeten kinderboeken aan morele maatstaven voldoen. Door de vertegenwoordigers van de esthetische benadering wordt iedere rechtstreekse morele invloed opnieuw ontkend. Zij besteden veel aandacht aan psychologische aspecten van het leesproces. Volgens Louise Boerlage wordt de invloed van lectuur bepaald door de lezer, die alleen opneemt wat aansluit bij zijn eigen emoties. Dezelfde gedachte vinden we bij Anne de Vries, die vertelt dat een stuiverroman zonder enige morele pretentie op hem meer goede invloed heeft gehad dan alle prekerige kerstboekjes. Ook Annie Schmidt relativeert de invloed van lectuur. Zij wijst erop dat kinderen niet opgroeien in een luchtledig: het milieu levert ‘anti-stoffen’ die de werking van de lectuur neutraliseren. Net als Hoeve gaat zij ervan uit dat lectuur eerder dient om de energie op te vangen dan om de energie op te wekken (en dus bevrijdend werkt). De eerste kinderverhaaltjes staan volgens haar wel in dienst van de sociale aanpassing, maar ook hier wordt het effect bepaald door het kind: de verhaaltjes bevestigen wat het zelf ervaart, en objectiveren daardoor zijn bestaan. (Daarmee zegt zij hetzelfde als Leopold in 1869: kinderboeken moeten weerspiegelen wat er onbewust in het kind leeft.) Aan goede kinderboeken kent zij nog een andere functie toe: ze ontwikkelen de smaak van het kind en leggen daarmee het fundament van zijn cultuur.
Opvattingen over literatuur De toegenomen aandacht voor lite- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raire aspecten uit zich niet altijd in concrete literaire eisen. Daalder werkt zijn eisen nauwelijks uit, maar ontvouwt een theorie over het wezen van de kunst. Daarin laat hij zich opnieuw kennen als pedagoog: de eis van artisticiteit wordt gerechtvaardigd met de gedachte dat kunst per definitie redelijk en zedelijk is, en dus een belangrijk middel in de opvoeding. Hij heeft een bijna mystieke kunstopvatting: de kunstenaar staat in contact met de ‘magische wereld der absolute waarden’ en wordt daardoor tot ‘de denker der waarheid, de incarnatie der goedheid en de schepper van schoonheid’. Hiermee onderscheidt hij zich van Gerhard, die ook wel vindt dat een kunstwerk aan morele eisen moet voldoen, maar er de nadruk op legt dat kunst uiteindelijk dient tot genot. Bij Cor Bruijn vinden we vrijwel dezelfde opvatting als bij Daalder: volgens hem zijn kunstenaars veelal getroffen door het Eeuwige en spreekt in hun beste ogenblikken de Eeuwige in hun werk. Voor Anne de Vries is kunst in de eerste plaats verbeelding, bezieling. Aan de suggestieve kracht zijn alle andere eisen ondergeschikt, zoals ze bij Thijssen ondergeschikt zijn aan de eis dat een kunstwerk ‘echt’ moet zijn. Ook Annie Schmidts omschrijving van goede kinderboeken roept herinneringen op aan Thijssen: een kinderboek moet ‘waar’ zijn, de figuren moeten leven, en opzettelijk-goede bedoelingen kunnen dit alleen maar ondermijnen. Bij Van de Hulst vinden we een vergelijkbare opvatting. Hij legt de nadruk op de echtheid en doorleefdheid van de emotie, die men moet ondergaan vanuit de beleving van een kind. Ook hij vindt dat een kinderboek ‘waar’ moet zijn, maar vanuit zijn levensbeschouwing geeft hij hieraan een andere inhoud dan Schmidt. In navolging van Oosterlee verlangt hij dat de personages en de gebeurtenissen in het verhaal ‘de diepe waarheden van ons mensenleven’ weerspiegelen.
Moraliseren - moraal, tendens, strekking In de vorige periode was de tegenstelling tussen de pedagogische en de esthetische benadering grotendeels toegespitst op de wenselijkheid of toelaatbaarheid van een nadrukkelijke moraal. Door de toegenomen aandacht voor literaire aspecten is ook deze tegenstelling na 1930 minder scherp. Morele beschouwingen in kinderboeken worden vrijwel unaniem afgewezen en anders dan in de vorige periode | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden er geen eisen gesteld waardoor ze toch niet te vermijden zijn. Ook de katholieken distantiëren zich na 1932 van een opgelegde moraal en overdreven vroomheid. Alleen de normen van Jachin zijn niet veranderd. Bij de eisen die men stelt aan de karaktertekening en de plot ligt het iets gecompliceerder. Verhalen die zijn toegesneden op een moraal worden afgewezen, maar toch is er wel iets terug te vinden van Salzmanns eis dat de figuren in een verhaal zich zo moeten gedragen als men wenst dat kinderen doen. Daalder accepteert alleen avonturenverhalen over helden die hun leven in dienst hebben gesteld van een goede zaak; hij had Dik Trom graag iets ethischer willen hebben en maakt ook bezwaar tegen bakvissen die flirten of al te vlotte taal uitslaan, ook al is het laatste naar het leven getekend. En Cor Bruijn verwerpt de boeken van J.B. Schuil omdat de hoofdpersonen niet aan zijn morele maatstaven beantwoorden. Daalder formuleert bovendien enkele eisen waaraan de strekking van een kinderboek moet voldoen. Hij zet zich af tegen het inprenten van onbegrepen dogma's en het aanleren van zinloze conventies, maar hij verlangt wel dat kinderen in hun boeken een duidelijke code meekrijgen van goed en kwaad. De vertegenwoordigers van de esthetische benadering zetten zich ook nu weer af tegen dergelijke eisen. Het scherpst is Annie Schmidt, die zegt dat het gevaar op artistiek terrein van een andere kant komt dan meestal wordt aangenomen: van ‘de totems en de taboes’. Pedagogische intenties vormen volgens haar een bedreiging voor de verbeeldingskracht en de artistieke vrijheid: uit benepenheid en hypocrisie kan nooit een boeiend verhaal ontstaan. Bij anderen vinden we vergelijkbare opvattingen, bijvoorbeeld bij Van de Hulst, die vindt dat een opzettelijke tendens nooit de essentie raakt maar leidt tot een ‘marionettenspel van ziellooze wezens om de heilige, geestelijke waarden heen’.
Conclusie Voor de invloed van de verschillende benaderingen heb ik ditmaal geen duidelijke maatstaven kunnen vinden. Behalve strips zijn er geen controversiële boeken bij gekomen en de avonturenromans en ‘anarchistische’ jongensboeken uit de vorige periode zijn langzamerhand te oud om nog als sjibbolet te kunnen dienen. We zullen het dus moeten doen met enkele aanwijzingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarschijnlijk had de pedagogisch-esthetische benadering aanvankelijk de meeste invloed. Ze sloot aan bij de opvattingen die aan het eind van de vorige periode overheersten, en na 1930 was Daalder degene die veruit het meest over kinderliteratuur publiceerde. Hij gold ongetwijfeld als dé autoriteit op dit gebied. Bovendien passen zijn opvattingen in de bezorgdheid die na de oorlog ontstond over de ‘verwildering’ van de jeugd. Maar vermoedelijk reikte zijn invloed - net als die van de opvoeders in de vorige periode - niet verder dan de kring van ‘ingewijden’: onderwijzers, bibliothecarissen, schrijvers, pedagogen. In dag- en weekbladen verschenen wel verontruste artikelen over de beeldroman, maar de recensenten van kinderboeken slaan een andere toon aan. Zij hanteren vooral literaire argumenten en zetten zich af tegen de pedagogische sfeer en de kinderachtige toon in veel kinderboeken. Bovendien bereikte Annie Schmidt in 1954 een groot publiek met Van Schuitje varen tot Van Schendel, dat door de CPNB in een grote oplage werd verspreid. We mogen dus aannemen dat binnen het kinderboekenwereldje opnieuw de pedagogische benadering overheerste, maar dat men zich daarbuiten op een ruimer standpunt stelde. |
|