Wat heten goede kinderboeken? Opvattingen over kinderliteratuur in Nederland sinds 1880
(1989)–Anne de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan het eind van de negentiende eeuw komt er steeds meer belangstelling voor kinderliteratuur. Aanvankelijk gaat het daarbij om de praktische vraag welke boeken men kinderen in handen moet geven. Nadat enkele uitgangspunten zijn geformuleerd, concentreert men zich op de selectie van boeken; over de normen die daarbij worden gehanteerd, is nauwelijks discussie. Vanaf 1885 publiceert de Gereformeerde Zondagsschool Vereeniging Jachin ieder najaar een beoordeling van zondagsschoolboekjes, in 1887 beginnen onderwijzers met de beoordeling van boeken voor schoolbibliotheken, Ga naar eind5 en in 1889 komt de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met een lijst van boeken die geschikt zijn voor de oudere jeugd. Ga naar eind6 Omstreeks 1900 wordt de belangstelling breder en ontstaat er een discussie over de vraag aan welke eisen kinderboeken moeten voldoen. In 1899 brengt Nellie van Kol de kinderliteratuur onder de aandacht van een groot publiek met haar artikel in De Gids, waarin de nadruk ligt op hooggestemde pedagogische idealen. Gedurende deze hele periode is haar visie een inspiratiebron voor veel opvoeders, maar na enkele jaren komen er ook andere opvattingen naar voren. Tussen 1900 en 1915 verschijnen zeer veel beschouwingen over kinderliteratuur. Daarna zijn het alleen de katholieken die nog beschouwingen publiceren. De periode wordt afgesloten met de publikatie van een groot aantal lectuurgidsen, die een overzicht geven van goede kinderboeken.
De toenemende belangstelling voor (de beoordeling van) kinderboeken is overigens geen exclusief Nederlands verschijnsel. In Duitsland deed zich hetzelfde voor. Commissies van onderwijzersverenigingen stelden daar lectuurgidsen samen, waarin kinderboeken volgens vaste criteria werden beoordeeld. Uit de samenwerking van de verschillende onderwijzersverenigingen ontstond het tijdschrift Jugendschriften-Warte, dat zich ten doel stelde ‘den guten Jugendschriften zahlreicheren Eingang zu verschaffen’. Vanaf 1896 werd dit tijdschrift geredigeerd door de Hamburgse onderwijzer Heinrich Wolgast, die vooral bekend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd door het boek dat hij datzelfde jaar publiceerde: Das Elend unserer Jugendliteratur. Hij verlangt van een kinderboek dat het een kunstwerk is, en verwerpt elke vorm van ‘opzettelijkheid’: een kinderboek mag geen opzettelijke moraal bevatten; en er mogen evenmin, ter wille van de begrijpelijkheid, concessies worden gedaan aan de literaire kwaliteit. Bij het laatste beroept hij zich op een uitspraak van Theodor Storm: ‘Wenn du für die Jugend schreiben willst, so darfst du nicht für die Jugend schreiben.’ (Lexikon der Kinderund Jugendliteratur, 1: 144-145; 11: 92-94 en 265-266). In Nederland is J.W. Gerhard sterk door de opvattingen van de Jugendschriftenbewegung beïnvloed, terwijl Nienke van Hichtum een paar keer een uitspraak van Wolgast citeert. Maar de georganiseerde boekbeoordeling van de Nederlandse onderwijzers vertoont een eigen ontwikkeling, die aansluit bij de opvattingen over het onderwijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beginjaren (1880-1900)Stamperius en het NOG Al in 1876 formuleerde de christelijke onderwijzer J. Smelik enkele uitgangspunten voor de beoordeling van boeken voor de schoolbibliotheek, die in een volgende paragraaf aan de orde komen (blz. 102). Voor de openbare school werd vanaf 1878 enkele malen aangedrongen op de samenstelling van een lijst van boeken die geschikt waren voor de schoolbibliotheek, maar deze oproepen hadden geen resultaat. Meer succes had J. Stamperius (1858-1936), een Zeeuwse onderwijzer die in 1880 schoolhoofd was geworden in Amsterdam. In een afdelingsvergadering van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap hield hij in 1885 een lezing over de vraag ‘Aan welke eischen dient een goede schoolbibliotheek te voldoen?’. Volgens hem hebben de meeste scholen wel een bibliotheekje, maar wordt aan de keuze van de boeken onvoldoende aandacht besteed. Hij noemt enkele eisen waaraan men kinderboeken kan toetsen. Om te beginnen moeten ze onderhoudend zijn, maar dat is niet genoeg: de onderwijzer die wil dat de schoolbibliotheek een bijdrage levert aan ‘de vorming van 't gemoed en de ontwikkeling van 't verstand’ van zijn leerlingen, moet hogere eisen stellen. ‘Vor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ming van 't gemoed en ontwikkeling van 't verstand, hiernaar heeft de schrijver te streven - en er dient bijgevoegd, de meeste schrijvers van kinderwerkjes streven daarnaar, al slaan zij soms een vreemden weg in om dat doel te bereiken.’ (Stamperius 1885, ongepagineerd). Zijn eisen zijn dus afgeleid van het doel van de openbare school: de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens van de kinderen en de opleiding tot ‘alle maatschappelijke en christelijke deugden’. Het WNT geeft als betekenis van gemoed: ‘Het binnenste van den mensch in onstoffelijken zin, beschouwd als de zetel van zijn geestelijk gevoel, het beginsel zijner neigingen, hartstochten en zielsstemmingen’, in het bijzonder ‘de zetel van het godsdienstig en zedelijk bewustzijn’ (WNT, IV: 1429, 1433). Uit de concretisering van zijn eisen blijkt dat Stamperius deze laatste, toegespitste betekenis op het oog heeft: ‘vorming van het gemoed’ staat gelijk aan zédelijke vorming. Avonturenboeken, van Aimard bijvoorbeeld, dragen daar volgens hem niet toe bij, evenmin als boeken die de eerbied ondermijnen die het kind aan ouders en onderwijzers verschuldigd is. En de boeken van Verne vindt hij ten enenmale ongeschikt voor de ontwikkeling van het verstand, omdat er te veel natuurkundige verschijnselen in voorkomen die niet tot de stof van de lagere school behoren. Stamperius besluit zijn lezing met de opmerking dat het niet eenvoudig is om boeken te kiezen voor de schoolbibliotheek. Hij vindt dat hier een taak ligt voor de schoolbladen: die zouden de onderwijzers bij de selectie kunnen helpen. Prompt benoemt de afdeling Amsterdam van het NOG hem tot voorzitter van een commissie, die in 1887 een rapport aanbiedt met driehonderd titels van aanbevolen boeken. In de inleiding verklaart de commissie dat de boeken soepel zijn beoordeeld: anders bleef er weinig over. Maar er is vastgehouden aan twee eisen, die overeenkomen met die van Stamperius: de boeken mogen niets bevatten ‘dat uit een oogpunt van zedelijkheid moet worden afgekeurd’; en ze moeten onderhoudend geschreven zijn, ‘zoodat men verwachten kan, dat ze door de jeugd met genoegen gelezen worden’. Uiteraard werden geen boeken opgenomen, die ‘als ware sensatie-romans voor de jeugd, hun eenige aantrekkelijkheid vinden in de reeks van buitengewone voorvallen en ongelooflijke avonturen, welke zij bevatten’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en evenmin ‘de bloedige verhalen over Amerika en de Indianen’ (Rapport NOG 1887: 2). Onder redactie van Stamperius verscheen vanaf 1887 bovendien de ‘Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd’, die later werd omgedoopt in ‘Stamperius-bibliotheek’. Voor ouders en onderwijzers die zelf geen kinderboeken durfden te kiezen, was dit een veilig kompas: wat door Stamperius was goedgekeurd, zou zeker geen gevaar opleveren voor hun kinderen. Blijkbaar heeft hij in 1887 ook zijn opvattingen over kinderliteratuur nog eens uiteengezet. D.L. Daalder citeert althans de volgende eisen, die Stamperius in dat jaar geformuleerd zou hebben: ‘“Een kinderboek moet boeiend zijn, het moet voedsel bieden voor hoofd en hart.” “Het kind moet nooit in verzoeking gebracht worden, het kwaad toe te juichen omdat het in behaaglijke vorm wordt voorgesteld.” “Eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen worde in acht genomen.”’ (Daalder 1950: 97-98). Ga naar eind7 Aan Stamperius' eisen uit 1885 voegt dit weinig toe. Nieuw is alleen de eis dat iedere levensbeschouwing gerespecteerd moet worden (ook weer ontleend aan de uitgangspunten van de openbare school).
In 1891 stelde het NOG een permanente commissie in voor de beoordeling van kinderboeken. De beoordelingen verschenen in Het Nieuwe Schoolblad en werden regelmatig gebundeld. Na enkele kleinere rapporten publiceerde de commissie in 1899 de gids Wat mogen onze kinderen lezen?, die volgens de ondertitel duizend beoordelingen bevat van kinderboeken die in de laatste jaren verschenen zijn. De omvang van de beoordelingen is omgekeerd evenredig met het aantal: vier tot tien regels. Door de beknoptheid zijn er meestal geen duidelijke criteria uit af te leiden, maar als men het geheel overziet, blijkt dat pedagogische overwegingen de doorslag geven. Behalve in de titel komt dit naar voren in zinsneden als: ‘de daden worden in 't rechte licht gesteld’ of ‘hier en daar niet kinderlijk genoeg verhaald, maar wel aan te bevelen om de strekking’ (Wat mogen 1899: 1, 5). Literaire overwegingen gaan zelden verder dan ‘goed geschreven’ of ‘mooi’. Als de strekking in orde is, hanteert de commissie ook wel an- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dere argumenten, bijvoorbeeld in de beoordeling van Alfreds gedragboekje van Tine van Berken: ‘Hoe best kunnen we ons begrijpen, dat de goeie, maar zwakke Freddy onder de gegeven omstandigheden tot het leelijke vergrijp komt zijn gedragboekje te vervalschen. Wat een medelijden voelen we met den armen jongen, als hij zoo bitter boet voor zijn misdaad. 't Is werkelijk een mooi verhaal, natuurlijk, eenvoudig, maar tragisch, boeiend.’ (Wat mogen 1899: 22). Emotivistische argumenten, maar de commissie laat er geen twijfel over bestaan dat ‘de daden in het rechte licht worden gesteld’: in dat opzicht beantwoordt dit boek aan de eisen die Salzmann in 1780 formuleerde. Het vermelden waard is ten slotte de beoordeling van Uit het leven van Dik Trom van C. Joh. Kieviet, waarin - ná pedagogische overwegingen - ook het oordeel van de beoogde lezers een rol speelt: ‘Dik Trom is een leuke jongen. Er valt over te redeneeren, of het wel paedagogisch is, zoo'n exemplaar aan de lieve jeugd voor te zetten en - er is ook al over geredeneerd. Toch aarzelen wij niet het boek aan te bevelen. Dik zit vol kwajongensstreken; maar is in de grond van zijn hart een beste jongen, die bovendien op eenvoudige wijze van de dwalingen zijns weegs wordt bekeerd. De jonge lezers - wij ondervonden het - zitten om dit boek te schaterlachen.’ (Wat mogen 1899: 74). In 1904 verscheen een tweede bundel, met driehonderd beoordelingen. Daarin blijkt opnieuw dat het accent niet op literaire aspecten ligt. Over Het allernieuwste dierenboek, versjes van Mopje heet het bijvoorbeeld: ‘De plaatjes zijn niet mooi. Ook de versjes laten wat te wenschen over. Maar toch is 't wel bruikbaar voor een kind van 5 à 6 jaar.’ (Wat mogen 1904: 28).
't Verteluurtje In 1893 publiceerde Stamperius samen met H. Hinse een ‘vertelselboek voor het huisgezin, de bewaarschool en de lagere school’, 't Verteluurtje. Het begint met een lange beschouwing over het vertellen, waarin Stamperius' opvattingen over de functie van kinderliteratuur op enkele punten gepreciseerd worden. Het luisteren naar verhalen is volgens de auteurs voor jonge kinderen niet alleen een groot genot, maar ook een middel om hun horizon uit te breiden. Door middel van verhalen kunnen zij zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een voorstelling maken van omstandigheden die zij nog niet kennen, en zich daarin inleven. Het is bovendien een uitstekende oefening in het verstaan en gebruiken van de moedertaal, een middel om het gevoel voor schoonheid te ontwikkelen en ‘een machtig middel ter zedelijke opvoeding’. Dit geldt echter alleen als er goed verteld wordt. Hoewel men volgens hen niet in de eerste plaats vertelt om kinderen te vermaken maar om ze iets te leren, is dat onmogelijk als ze zich vervelen. Als het verhaal afgelopen is, moeten de kinderen het navertellen: anders heeft het geen effect op hun taalontwikkeling. En voor de zedelijke vorming moet men daarna ‘met de kinderen spreken over datgene, wat zij uit de vertelling leeren moeten’. De kinderen moeten de ‘les’ van het verhaal onder woorden kunnen brengen en haar kunnen toepassen op situaties uit hun omgeving (Hinse & Stamperius 1893: 15). Ter illustratie geven zij een gesprekje weer naar aanleiding van ‘Het ongehoorzame muschje’, waarvan ik het laatste gedeelte citeer: ‘Uit de verschillende antwoorden houdt de onderwijzer ten slotte deze twee vast: “Het muschje was ondeugend, omdat het ongehoorzaam aan zijn ouders was.” “Het muschje was ongehoorzaam, want het deed niet, wat vader en moeder gezegd hadden.” O[nderwijzer]: “Wanneer zou 't muschje gedaan hebben, zooals het doen moest?” L[eerling]: “Wanneer het gehoorzaam geweest was.” De les is nu begrepen, thans volgt de toepassing.’ (Hinse & Stamperius 1893: 16-17). Hierop volgt weer een korte bespreking, die leidt tot de leefregel: ‘Kinderen moeten aan hun ouders gehoorzaam zijn’. Hierbij moet men het laten, zeggen de auteurs: redeneringen over het waarom van dit voorschrift of uitbreiding naar andere plichten van het kind moeten achterwege blijven. Ook maken zij bezwaar tegen boeken waarin de moraal aan het eind wordt samengevat: kinderen moeten de zedenles zelf ontdekken en onder woorden brengen. Hinse en Stamperius eindigen met enkele adviezen over de aard van de vertelling. Net als Stamperius in 1885 waarschuwen zij tegen verhalen die alleen maar vermakelijk zijn. Vooral in verhalen met een opeenstapeling van wonderlijke gebeurtenissen zien zij een gevaar: die hebben even weinig waarde als ‘sensatie-romans’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor volwassenen. Zij pleiten voor eenvoudige verhalen, waarin aan goed en kwaad ‘hun natuurlijke gevolgen’ gegeven worden (Hinse & Stamperius 1893: 26).
Andere beschouwingen over kinderliteratuur De eerste die na Stamperius een beschouwing aan kinderliteratuur wijdde, was M.J. Koenen (1847-1920), onderwijzer en vanaf 1880 leraar Nederlands aan de Rijkskweekschool te Maastricht, en daarnaast auteur van een aantal schoolboeken en een Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal (1897). In 1892 publiceerde hij een artikel ‘Over boeken en schoolbibliotheken’, dat volledig aansluit bij de opvattingen van zijn voorganger. Hij vindt dat de jeugd een gelukkige tijd beleeft. Aan de meeste scholen zijn kinderbibliotheken verbonden en er zijn honderden en nog eens honderden kinderboeken voor een redelijke prijs te koop. Dat is belangrijk, want ‘lezen vult’: een goed boek geeft kennis en inzicht, het biedt voedsel aan de fantasie en vult langzaam maar zeker ‘de leegte in hoofd en hart’ (Koenen 1892: 257). Lectuur heeft volgens hem een grote invloed op het kinderhart. Daarom moet men waken voor zedeloze lectuur en boeken die de fantasie te sterk aangrijpen. De boeken van Aimard en de meeste boeken van Verne horen naar zijn mening niet in de schoolbibliotheek thuis, omdat ze geen rekening houden met onze maatschappelijke toestanden of kinderen te ver wegvoeren uit de realiteit. Hij geeft de voorkeur aan reisbeschrijvingen, taferelen uit de geschiedenis, zedekundige verhalen en levensbeschrijvingen van grote mannen. Al deze boeken hebben het voordeel dat ze wáár zijn. Want dat is voor Koenen het belangrijkste: ‘Waarheid bovenal!’ Omdat boeken een grote bijdrage leveren aan de karaktervorming, vindt hij een goede schoolbibliotheek geen luxe. Maar die heeft alleen waarde als men de kinderen leert zorgvuldig te lezen: ‘Ook hier blijft de waarheid gelden: Niet wat wij eten, maar wat wij verteren voedt ons!’ Kinderen moeten daarom leren de boeken niet alleen om de avonturen te lezen, maar ook te letten op de lessen die ze bevatten.
Vanaf 1899 verschijnen er meer beschouwingen over kinderliteratuur. De eerste is van de hand van K. Andriesse (1864-1907), een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwijzer uit Amsterdam die het jaar daarvoor rapporteur was geweest van de beoordelingscommissie van het NOG. Hij prijst Stamperius als voorvechter van goede kinderboeken, als de man die eisen heeft geformuleerd waaraan die boeken moeten voldoen, maar zelf laat hij een verrassend nieuw geluid horen. Een kinderboek moet natuurlijk aan enkele pedagogische eisen voldoen, zegt hij, maar het moet toch in de eerste plaats boeiend zijn: ‘Als juffrouw paedagogiek aldoor over den schouder van den schrijver tuurt en hem telkens in het oor fluistert: “pas op, pas op!”, dan loopt hij veel kans een ietwatje saai te worden. 't Is een best mensch, de juffrouw, maar men moet ze soms wat op een afstand houden, anders wordt ze indringerig en vervelend.’ (Andriesse 1899, nr. 11). Kinderboeken moeten niet moraliseren, vindt hij: kinderen lezen voor hun genoegen; preekjes slaan ze over, hun ethische gevolgtrekkingen maken ze zelf wel. De jeugd lacht graag, maar hun boeken lachen nooit: die zijn hoogst ernstig of sentimenteel. ‘Kieviet gevoelde behoefte aan wat vroolijks, toen hij Uit het leven van Dik Trom schreef en al kunnen een paar paedagogen avonden zoek praten over de vraag, of het nuttig en wenschelijk is, der jeugd een oolijken snuiter als gezegden Dik voor te leggen, ik voor mij geloof, dat ze schuddende van 't lachen om dezen leuken kwâjongen met zijn goed hart, op een uitstekende manier geniet.’ (Andriesse 1899, nr. 11).
Datzelfde jaar publiceert Nellie van Kol haar artikel in De Gids. Net als Andriesse zet zij zich af tegen de bestaande kinderliteratuur, maar niet omdat die te ernstig of te sentimenteel zou zijn - nee, zij klaagt over ‘de veelheid, de eentonigheid en de onbeduidendheid’ daarvan (Van Kol 1899: 3). Zij stelt vast dat er verschillende opvattingen bestaan over de functie van kinderlectuur. Volgens sommigen dienen boeken om kinderen te vermaken, volgens anderen om hun iets te leren. Aanhangers van de ‘vermaakmethode’ zijn gauw klaar, zegt ze: die zijn tevreden met ieder boek dat kinderen een paar uur bezighoudt. ‘Wie de leer-methode belijdt, die is kieskeuriger. Die wil dat een boek, hoe vermakelijk ook, iets nalaat: een kern van denken en voelen, één van die gezonde atomen waaruit zich een karakter en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een intelligentie opbouwen. Ik ben van de leer-methode, en wel op grond van het eenvoudige feit: dat een onbedorven kind altoos leeren wil.’ (Van Kol 1899: 25). Een vergelijking van deze passage met het artikel van Andriesse leidt tot merkwaardige resultaten. Beiden beroepen zich op hét kind, dat ‘voor zijn genoegen leest’ of juist ‘altoos leeren wil’. Allebei vertonen ze enige inschikkelijkheid tegenover het standpunt van de ander: Andriesse geeft toe dat een kinderboek aan enkele pedagogische eisen moet voldoen, en van Nellie mag het best vermakelijk zijn. Maar allebei scherpen ze de tegenstelling ook aan: Andriesse door middel van de ironie, Nellie door het standpunt van de ander tamelijk gechargeerd weer te geven. Moeten we Andriesse niet tot de vermaakmethode rekenen, die weinig kieskeurig heet te zijn? En vertoont Nellie geen trekjes van juffrouw pedagogiek, die vervelend wordt als men haar niet op een afstand houdt? Het wordt nog merkwaardiger als we Nellies reactie op Dik Trom in de vergelijking betrekken. Zij is enthousiast, zowel over de tekst als over de tekeningen. Zij bewondert Braakensieks spotprenten in De Amsterdammer, maar als illustrator van kinderboeken heeft ze nooit zo'n hoge dunk van hem gehad. Nu is hij schitterend. Hoe dat komt? ‘Mijnheer Braakensiek had schik toen hij Dik Trom te illustreeren kreeg. Hij heeft zitten lachen bij de snaaksche historie, zoo gezond en prettig van toon als zijn eigen prenten in de Groene Amsterdammer; en lachend heeft hij de teekenstift genomen, en lachend heeft hij al die aardige figuurtjes op 't papier gegooid. O, wat hád hij een pret, Meneer Braakensiek! Pret in 't werk van den heer Kieviet en pret in zijn eigen teekeningetjes.’ (De Amsterdammer, 8 april 1900). Het lijkt haast of Nellie van Kol en Andriesse in hun beschouwingen met geheel andere woorden hetzelfde bedoelen. Maar de tegenstelling tussen ‘leermethode’ en ‘vermaakmethode’ is echt; dat blijkt ook uit het tweede gedeelte van Nellies recensie. Het zedelijk gehalte van Dik Trom vindt zij uitstekend, maar ze merkt wel op dat Kieviet geen ‘na te volgen voorbeeld’ heeft geschilderd: hij beeldt eenvoudig een jongenskarakter uit. En het zou haar spijten als de ‘straatbengel’ een modetype werd: dat zou even verkeerd zijn als de mode van de Brave Hendriken. Maar samen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met andere boeken helpt Dik Trom de ideale bibliotheek te vormen, en werkt het mee aan ‘de alzijdige vorming en opbouwing van het kindergemoed’. Uit deze recensie blijkt dat de theoretische opvattingen over kinderliteratuur steeds getoetst moeten worden aan concrete beoordelingen. Met die beperking kan de tegenstelling tussen ‘leermethode’ en ‘vermaakmethode’ echter dienen om een indeling te maken van degenen die in de volgende decennia eisen formuleren waaraan kinderboeken moeten voldoen. Zien sommigen het boek als een middel in de opvoeding, voor anderen heeft het een esthetische functie (een complex begrip, dat ik hier niet zal definiëren; bij mijn conclusies geef ik een samenvattende omschrijving: zie blz. 285). Van de laatsten leggen enkelen de nadruk op het boek als kunstwerk, anderen gaan net als Andriesse uit van de ervaringen van de lezers. Met name de ‘opvoeders’ kan men nader indelen naar hun levensbeschouwing. Dat is wel zo overzichtelijk en het sluit aan bij de verzuiling van Nederland in deze periode. In chronologische volgorde behandel ik eerst de verschillende benaderingen van degenen die zich niet (of niet in de eerste plaats) op een politiek of religieus standpunt baseren, en daarna de drie zuilen. Voor een juiste weergave van de ontwikkelingen moet ik echter beginnen met een vertegenwoordigster van een levensbeschouwelijke benadering.
Een religieus-socialiste: Nellie van Kol Jacoba Maria Petronella van Kol-Porrey (1851-1930) was, anders dan het huiselijke pseudoniem Nellie doet vermoeden, zeker voor haar tijd een moderne, geëmancipeerde vrouw. Zij studeerde voor onderwijzeres en ging na het behalen van haar akte als gouvernante naar Indië. Daar publiceerde zij artikelen over pedagogische onderwerpen en een bundel kinderverhalen, Bloemensprookjes (1883). In Indië leerde zij ook haar man kennen, ir. Henri Huib van Kol. In 1892 keerde het echtpaar terug naar Europa. Hij was in 1894 een van de oprichters van de SDAP en werd in 1897 lid van de Tweede Kamer; zij werd in 1893 de eerste redactrice van het tijdschrift De Vrouw en richtte in 1896 Ons Blaadje op, met het doel arbeiderskinderen goede lectuur te verschaffen voor twee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cent per week. In De Vrouw hield zij in 1899 een pleidooi voor eerlijkheid in de seksuele opvoeding, waardoor het blad bijna alle Belgische abonnees verloor. Over Ons Blaadje schreef Mathilde Wibaut in 1906 dat het niet meer aan zijn doel beantwoordde. Zij vindt het niet kinderlijk genoeg: ‘Het is meer leidraad voor opvoeders geworden, die Nellie's tegenwoordige [christelijke] levensbeschouwing deelen.’ (Wibaut 1906: 25). In haar artikel in De Gids hekelt Nellie in 1899 de onbeduidendheid van de bestaande kinderliteratuur. Recht om te schrijven heeft volgens haar alleen iemand die werkelijk iets te zeggen heeft. Bij sommigen, de dichters en de zieners, is dat aangeboren: zij schrijven zonder een uitgesproken bedoeling, maar hun werk doet weldadig aan ‘omdat het goed is en schoon, en omdat het liefde in ons wekt’. Anderen hebben zich het recht om te schrijven verworven ‘door studie, nadenken, zelfkennis, en warme liefde voor de menschheid’ (Van Kol 1899: 7). Zoals al naar voren kwam, verlangt zij dat kinderen iets kunnen leren uit hun boeken. Leren heeft in dit verband wel een cognitief aspect, maar dat staat niet voorop. Nellie noemt een kinderboek goed, ‘wanneer het op aantrekkelijke wijze bijdraagt tot de vorming van hart, verstand, goeden smaak en zedelijk gevoel van het kind’. Zij verlangt dus tendenslectuur, concludeert ze, ‘en wel lectuur met bepaald goede tendenzen’. Zij voegt er onmiddellijk aan toe, dat dit bezieling niet uitsluit. Integendeel: ‘de tendenz geeft meer gehalte aan de bezieling, en de bezieling verheft de tendenz’ (Van Kol 1899: 27-28). De rest van haar artikel is gewijd aan de inhoud van de tendens. Goede kinderlectuur is volgens haar ‘naar het beginsel religieus = vroom; naar de strekking evolutionnair = ontwikkelend; naar den inhoud universeel = alzijdig; naar den vorm helder’ (Van Kol 1899: 32). Aan het laatste punt, dat niet rechtstreeks met tendens te maken heeft, besteedt ze nauwelijks aandacht; het is voor haar minder belangrijk. Naar aanleiding van enkele ‘supérieure’ boeken, Sip-su, Kudlago en Oehoehoe van Nienke van Hichtum en Frans Naerebout van Stamperius, had ze al opgemerkt: ‘Zijn al deze boekjes ook supérieur uit een oogpunt van kunst-met-de-pen? Ik weet het niet, en dat is ook niet de hoofdzaak. Supérieur zijn ze uit een oogpunt van blijde, reine, vrome, uitstralende ziel... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, vrome ziel; ik weet dat ik het neerschrijf.’ (Van Kol 1899: 22). Kennelijk is zij zich ervan bewust dat haar woordkeus tot misverstanden kan leiden. Het begrip ‘vroomheid’ heeft bij haar dan ook een ongebruikelijke betekenis. In navolging van Tolstoj verstaat zij onder religie ‘geen dogma, geen kerkgeloof, geen sekteverschil, maar datgene wat diep in ons ligt, ons wezenlijk ik, ons Zelf’. Geen rechter is zo streng als dit ‘Zelf’, zegt zij, maar het is tevens goed. Als we ons ‘Zelf’ gehoorzamen, zijn we goed en sterk, en staan we hoog boven alles wat de mensen verdeeld houdt. De meeste mensen durven dit niet en klemmen zich wanhopig vast aan ‘de nietigheden die drijven aan de oppervlakte van hun ik’, aan stand en bezit, partijgeest en kerkgeloof. ‘En toch moet de tijd eens komen waarin alle menschen waarachtig vroom zullen zijn, omdat zij hun Zelf zullen hebben gevonden, en zich niet langer zullen schamen het te koesteren en lief te hebben, omdát het schoon is en rein en een gever van volmaakt goeden raad. Dien toestand - Utopia nog - moet de kinderlectuur helpen voorbereiden en mogelijk maken.’ (Van Kol 1899: 32). De naam van God of Jezus hoeft in een religieus boek niet genoemd te worden, gaat zij verder. Hij mág genoemd worden, net als de naam van Mozes of Boeddha, want je hoeft je overtuiging niet te verdoezelen. Maar vroomheid bestaat niet uit het noemen van namen. De namen mogen ons ook niet scheiden: onderlinge verdraagzaamheid van alle geloofsrichtingen is niet genoeg, we moeten onze kinderen leren al die anderen lief te hebben om hun ‘Zelf’. Want de leer mag verschillen, de ‘ziel’ is overal gelijk. Naar de strekking moeten kinderboeken evolutionair zijn: ‘Evolutie is de wet die het heelal regeert, zoowel op stoffelijk als op geestelijk en zedelijk gebied. Geen denkend wezen in onze eeuw die dat ontkent.’ (Van Kol 1899: 34). Kinderboeken moeten die ontwikkeling versnellen, door af te rekenen met verouderde begrippen: weldadigheid, soms te goeder trouw maar gebaseerd op een onrechtvaardige verdeling van aardse goederen; nationalistisch denken, dat de wereldvrede in de weg staat; en de tegenstelling tussen de seksen, die bevorderd wordt door jongensboeken vol avonturen en meisjesboeken met gebabbel van onbeduidende bakvisjes. Ook ‘vorstenvleierij’ en ‘bewierooking van beroemdheden’ zijn in strijd met de wet van de evolutie (Van Kol 1899: 35-37). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat kinderboeken naar de inhoud universeel moeten zijn, sluit onbeduidende verhaaltjes en alledaagse niemendalletjes uit. De kinderliteratuur moet ‘de ziel der dingen’ tonen en laten zien wat werkelijk van belang is in het leven: ‘Ik zou wenschen dat de kinderliteratuur ware een hooge, slanke toren, hoog oprijzend in reine lucht; een toren met veel vensters, uitkijkend naar alle hemelstreken, - vensters van klaar en onbedriegelijk glas. En ik zou wenschen dat sommige dier vensters waren mikroskopen, om te zien al het schoon dat aan ons bloote oog ontsnapt; en dat andere waren telescopen, uitzicht gevend in de ruimte om en boven ons; en nog andere wonderkijkers [...]’ (Van Kol 1899: 47). De kinderliteratuur zou kinderen moeten tonen wat zij in het dagelijks leven niet te zien krijgen, gaat zij verder. Ze moet hun een beeld geven van het leven van andere volkeren en van kinderen van andere standen, en mensen beschrijven die onze liefde verdienen. Maar ze moet hun ook fantasie en poëzie geven: sprookjes en legenden uit alle landen, zorgvuldig en met wijsheid gekozen. Een kinderliteratuur die universeel is, moet alles bevatten wat de mensheid beroert: ‘Alle denkbare gaven der ziel: die van bewonderen, liefhebben, strijden en streven; die van medevoelen, medejuichen, medeweenen; die van samenleven en samenstreven, - ik zou ze gevoed en ontwikkeld willen zien door diezelfde kinderliteratuur, waarop tot heden toe zóó weinig tucht werd uitgeoefend dat ze verwilderen kon.’ (Van Kol 1899: 48). Over haar vierde eis ten slotte is Nellie bijzonder kort. De vorm moet helder zijn. Maar: ‘Wie helder weet wat hij wil, die schrijft gewoonlijk ook duidelijk,’ meent zij, ‘en wie met heel zijn ziel iets goeds wil, diens stijl zal het ook nooit ontbreken aan warmte en gloed.’ (Van Kol 1899: 49). Het enige vormprobleem dat ze concreet behandelt, is interpunctie.
D.L. Daalder (1950) meent dat Nellies betoog meer uitblinkt door enthousiasme dan door logica, en probeert haar opvattingen terug te brengen tot enkele zakelijke eisen. De bezieling die zij verlangt, bestaat volgens hem slechts in de uitingen van een ‘intens levend, harmonisch mens’: de essentiële vraag is of de schrijver een persoonlijkheid is, die zich zo heeft geuit dat kinderen hem kunnen verstaan (een eis die hij zelf aan kinderboeken stelt). ‘Wil men de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geest van dergelijke lectuur religieus noemen, ik heb er vrede mee, al geeft het woord licht aanleiding tot misverstand.’ (Daalder 1950: 107). Daarmee miskent hij het levensbeschouwelijke karakter van haar eisen. Waarschijnlijk komt dit doordat hij Nellies religieuze overtuiging uitsluitend opvat als christelijk. Voor haar latere werk is dat juist. In 1901, bij de introductie van haar ‘Volks-Kinderbibliotheek’, schrijft Nellie: ‘nu ben ik geen agnostica meer. Ik heb God gevonden.’ (Van Kol 1901b: 59-60). Weer later zal ze zich aansluiten bij het Leger des Heils en gedichten publiceren in Ons Tijdschrift. Ga naar eind8 Maar in ‘Wat zullen de kinderen lezen?’ heeft haar vroomheid een heel andere inhoud, die men niet beter kan omschrijven dan zij het zelf gedaan heeft met haar verwijzing naar Tolstoj. Haar artikel moet gelezen worden als de uiting van een ernstige overtuiging, die - zoals iedere levensbeschouwing - haar eigen logica heeft.
Leest Daalder dit artikel te veel vanuit zijn eigen opvatting dat een schrijver van kinderboeken een persoonlijkheid moet zijn, Lea Dasberg doet in Het kinderboek als opvoeder zelfs geen poging het te analyseren. Zij zegt dat Nellie wel genoemd moet worden in een overzicht van ‘19e-eeuwse stemmen over de theoretische grondslagen van het kinderboek’, maar vindt het niet nodig haar te citeren: ‘Ondanks herhaalde lezing is ons nooit duidelijk geworden, waarom nu juist dit artikel zoveel aandacht heeft gekregen.’ (Dasberg 1981: 32). Een onthullende uitspraak, die slechts te verklaren is uit het feit dat Dasberg de geschiedenis bestudeert om bouwstenen te vinden voor ‘een theorie van het kinderboek’. Om te begrijpen waarom Nellies artikel zo'n opgang heeft gemaakt, moet men het lezen tegen de achtergrond van die tijd, waarin een herwaardering van vele waarden plaatsvond. Haar ideeën zullen niet alleen instemming hebben gevonden bij de aanhangers van het opkomende socialisme, de vredesbeweging en de vrouwenbeweging, maar ook bij degenen die zich hadden losgemaakt van het traditionele geloof om hun toevlucht te zoeken bij ‘petites religions’ als de theosofie: allemaal verschijnselen waaraan Jan Romein een hoofdstuk wijdt in zijn boek over deze periode, Op het breukvlak van twee eeuwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1967). Nellie verwoordde opvattingen die bij veel opvoeders leefden, en sommigen die het niet in alle opzichten met haar eens waren, zullen onder de indruk zijn geweest van ‘de innigheid van het sentiment’ dat in haar artikel tot uitdrukking kwam, en van de ernst waarmee hier over kinderliteratuur werd gesproken. In een historisch overzicht van de opvattingen over kinderliteratuur in Nederland verdient zij daarom uitvoerige aandacht. Zij heeft een grote invloed gehad op de opvattingen in het begin van deze eeuw. Bovendien is zij de eerste geweest die aandacht besteedde aan een aantal maatschappelijke aspecten die voor sommigen nog altijd actueel zijn.
In twee korte artikelen heeft Nellie haar opvattingen over kinderliteratuur op enkele punten gepreciseerd. In ‘Het gruwelijke en gedrochtelijke in de kinderlitteratuur’ (1900) constateert zij dat de kinderliteratuur veel gruwelen bevat, zowel in sprookjes als in zogenaamde jongensboeken. Men kan zich afvragen of we die wel aan onze kinderen mogen geven. Misschien vinden sommige mensen dat wij er niet zoveel slechter van geworden zijn, maar volgens Nellie gaat het erom of wij wel zo goed zijn als we hadden kunnen zijn. Toch meent zij dat we onze kinderen hier niet buiten kunnen houden, om de eenvoudige reden dat het bestaat: we zitten er middenin. Zij vindt echter dat men jonge kinderen - tot een jaar of zeven, acht - al die gruwelen moet besparen. De eerste indrukken van een kind moeten zuiver zijn en rein. In een artikeltje over Jules Verne (1901a) stelt zij vast dat er op de zedelijke strekking van diens werk niets valt aan te merken. Toch heeft ze opvoedkundige bezwaren tegen deze lectuur, en wel omdat die zo boeiend is: ‘Wat toch doet in den regel een boek dat ons boeit? Het ontneemt ons voor een bepaalden tijd onze zelfbeheersching; het houdt ons onder hypnose; het overspant onze fantasie en brengt ons in een soort van droom-bedwelming. Het prikkelt onze nieuwsgierigheid als het onschuldig, het prikkelt onze hartstochten als het slecht is.’ (Van Kol 1901a: 185). Kinderboeken hoeven niet saai te zijn, zegt zij, maar ze moeten wel het juiste midden houden. Nu zal een enkel boek van Verne een kind niet schaden. Maar kinderen die overvoed worden met zijn boeken, lopen volgens haar gevaar ‘veel-lezers’ en ‘slecht-lezers’ te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nellies recensies dateren grotendeels uit de jaren 1898 tot 1900. De eerste vijf jaargangen van De Vrouw (1893-1898) bevatten slechts drie recensies, in jaargang 6 en 7 zijn het er zeventien. Daarna heb ik alleen enkele verspreide recensies gevonden, waaronder die van Dik Trom. Daaruit bleek al dat Nellie in de beoordeling van concrete boeken minder streng is dan in haar artikel in De Gids. Zij staat open voor vermaak, al vereist dat wel een pedagogische rechtvaardiging. Een zelfde voorwaardelijke ruimheid is te vinden in haar beoordeling van een boekje van Goeverneur, Kinderleven. Hoewel het niet voldoet aan ‘de hoogere eischen van menschelijke solidariteit die wij ons stellen’, vindt ze het net als Dik Trom wel bruikbaar naast andere ‘meer voedende en opvoedende lectuur’, omdat het ‘een allergezelligst huiselijk boekje’ is (De Vrouw, 6: 49). Daarmee zijn de grenzen van haar verdraagzaamheid echter bereikt. In een recensie van Drie kwajongens van Stamperius veroordeelt zij de zinsnede ‘liegen deed ik maar zelden’. Voor volwassenen schaadt dat niet, zegt ze, maar voor kinderen suggereert het ‘dat een enkel leugentje er niet op aan komt, daar zelfs de heer Stamperius “wel eens” loog’. Als hij uit oprechtheid niet durft te zeggen dat hij nooit loog, moet hij volgens haar ‘deze zeer gevaarlijke klip’ omzeilen (De Vrouw, 6: 151). Enkele meisjesboeken veroordeelt ze als beuzelingen. Zij laat bijvoorbeeld zien hoe Truida Kok haar Flora van Marcksveldt ‘vol kreeg’, door een opsomming te geven van wat er in dit boek gegeten en gedronken wordt, wat een lijst oplevert van anderhalve kolom (De Vrouw, 6: 192). Geheel in overeenstemming met haar theoretische eisen is ook haar veroordeling van de onware moraal in Wat ik Leo vertelde van Stella Mare. Zo vertelt een moeder aan haar dochterje dat ze een broertje krijgt... als ze zoet is. ‘Dat is iets nieuws uit het rijk van den ooievaar: zusterzoetheid beloond met broedergeboorte. Leuk is vooral die zekerheid van de mama dat het een broertje zijn zal!’ (De Vrouw, 7: 54). Onvoorwaardelijk enthousiast is Nellie alleen als zij een boek aankondigt met een onberispelijke strekking. ‘Met ware blijdschap’ begroet zij Frans Naerebout van Stamperius, waarin ‘de jeugd in zedelijke aanraking [wordt] gebracht met een man uit het volk, een held zooals er vele zijn langs onze (en alle) zeekusten’ (De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrouw, 6: 127). Want hoewel zij zich in haar recensies op een iets ruimer standpunt stelt, gaat het haar tenslotte om lectuur die kinderen laat zien waar het werkelijk op aankomt in het leven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvattingen en beoordelingen die niet op een politiek of religieus standpunt gebaseerd zijnHet kinderboek als middel in de opvoeding Behalve Nellie van Kol zijn er in deze periode nog enkele figuren die het kinderboek in de eerste plaats als een middel in de opvoeding beschouwen. Net als Nellie concentreren zij zich op de zedelijke opvoeding. En hoewel zij zich niet (of niet zo duidelijk) op een politiek of religieus standpunt baseren, verwijzen zij meer dan eens naar de eisen die zij geformuleerd heeft. Tot deze figuren behoren de vertegenwoordigers van de Nederlandsche Kinderbond, die in 1891 naar Engels voorbeeld was opgericht ‘met het doel om bij de kinderen, het volk der toekomst, rechtvaardigheid en medegevoel aan te kweeken jegens al wat leeft, en ruwheid en baldadigheid tegen te gaan’ (artikel 1 van de statuten, geciteerd door Groshans 1917). Men probeerde dit doel te bereiken door middel van clubs en bibliotheken en door te ijveren voor goede kinderlectuur. In 1917 waren er 250 werkende leden in 23 afdelingen; aan de clubs deden 3000 kinderen mee. Een van de oprichters van de Kinderbond was C.C.A. van der Hucht-Kerkhoven (1840-1915), de weduwe van een KNSM-directeur. Na zijn dood, in 1888, wijdde zij zich onder meer aan de dierenbescherming, een ideaal dat ook in de Kinderbond veel aandacht kreeg. In 1899 zette zij haar visie op kinderlectuur uiteen in een brochure die in opdracht van de Kinderbond werd gedrukt. Ga naar eind9 Wie voor kinderen schrijft, mag volgens haar nooit vergeten ‘dat een kinderziel iets uiterst teers en gevoeligs is’ (Van der Hucht 1899: 3). Alle ruwheid moet daarom geweerd worden. Als men jongens boeken geeft ‘over niets dan oorlog en jacht en moordtooneelen’, kan men niet verwachten dat ze later een afkeer hebben van oorlog en militarisme. Daarom moeten we dit ‘strijdlustige element’ uit de opvoeding verwijderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kinderen moeten ook leren de rechten van het dier te eerbiedigen, gaat ze verder, maar dit is onmogelijk als de jacht en het uithalen van vogelnesten in kinderboeken als iets heel gewoons worden voorgesteld. Als de jacht ter sprake komt, moet duidelijk worden wat dat eigenlijk is: ‘een overblijfsel uit een langzamerhand verdwijnende en afnemende periode van ruwheid en barbaarschheid, zich nu nog openbarende in oorlog, in vivisectie, in jachtvermaak, in overheersching van den zwakke en in zooveel, wat strijdig is met het groote Liefdebeginsel, waarvan wij nu nog slechts het eerste morgenlicht zien’ (Van der Hucht 1899: 6-7). Overigens stelt zij niet alleen morele eisen aan kinderlectuur. Zo maakt ze bezwaar tegen 't Verteluurtje van Hinse en Stamperius, omdat de meeste verhalen veel te saai zijn: ‘Er is te veel deugd in, die beloond, te veel kwaad, dat gestraft wordt.’ (Van der Hucht 1899: 8). Maar bij de meeste boeken wijst ze toch op morele tekortkomingen. Net als Nellie van Kol bestrijdt zij het onderscheid tussen jongens- en meisjesboeken. Als we willen dat mannen en vrouwen in moreel opzicht elkaars gelijken worden, moeten we jongens en meisjes allebei ‘frissche, gezonde, opwekkende lectuur’ geven. Behalve vechtboeken moeten we daarom de al te zoetsappige meisjesboeken in de ban doen. Onze meisjes moeten flinke huisvrouwen en moeders worden, maar ze moeten al vroeg leren ‘dat de wereld meer van haar vraagt, dan de kunst, om een pop netjes aan te kleeden, of een puddinkje te maken’: ze moeten beseffen ‘dat op haar de hooge, verheven taak rust de opvoedsters te zijn van het toekomstig menschengeslacht’ (Van der Hucht 1899: 13-14). Zij gaat ervan uit dat kinderboeken ‘een oneindigen invloed’ hebben: ‘Eén onnadenkend neergeschreven woord valt in 't kinderhart en wordt een gifkiem, waarvan de vruchten en de gevolgen ook eindeloos kunnen zijn.’ (Van der Hucht 1899: 16). Daarom kunnen we niet voorzichtig genoeg zijn: we mogen kinderen nooit boeken geven die we zelf niet gelezen hebben. Helaas wordt dit nog niet genoeg beseft: er wordt wel toezicht gehouden op alles wat een kind eet, maar aan zijn ‘zielevoedsel’ wordt te weinig aandacht besteed.
Een andere vertegenwoordigster van de Kinderbond was Suze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groshans (1863-1944). In een artikel over lectuur en spel omschrijft zij het lezen als een oefening, een voorbereiding op het (volwassen) leven, ‘enkel middel en geen doel’ (Groshans 1904a: 70). In haar artikel ‘Kinderen en boeken’ (1904b) blijkt dat zij wel degelijk oog heeft voor de eisen die kinderen zelf aan hun boeken stellen. Als men daar geen rekening mee houdt, schiet het middel zijn doel voorbij. Zij heeft een aantal clubs van de Kinderbond en enkele schoolklassen geënquêteerd over hun favoriete lectuur. School-idyllen van Top Naeff staat bovenaan, onmiddellijk gevolgd door Dik Trom; Afke's tiental wordt veel minder genoemd. Teleurstellend? Nee, zegt Groshans: zij had zich geen illusies gemaakt, daarvoor kent zij de praktijk te goed. Er is wel vooruitgang geboekt, maar de ‘nieuwere en hoogere eischen aan kinderboeken gesteld’ zijn nog niet tot de grote massa doorgedrongen. Zij constateert echter met vreugde dat er weinig indianenverhalen worden genoemd: de drang naar avontuur is in betere banen geleid en is ongetwijfeld ‘voor verdere loutering vatbaar’ (Groshans 1904b: 9). Deze drang naar avontuur beschouwt zij als een natuurlijke neiging van het kind. Er moet iets gebéúren in een verhaal dat zijn emoties oproept: ‘verbazing, bewondering, drang tot navolging of althans meeleving in zijn verbeelding’. Hieraan moeten we echter ‘met oordeel en matiging’ voldoen, om onrust en opwinding te voorkomen. En de behoefte aan emotie mag nooit leiden tot bevrediging van onedele gevoelens als leedvermaak, spot, minachting of wreedheid. Daarom betreurt zij het dat School-idyllen zo vaak wordt genoemd, een boek waarin dergelijke ondeugden volgens haar verheerlijkt worden. Zelfs met ‘de grapjes van onzen goeden Dik Trom’ is enige voorzichtigheid geboden. Zij vindt dat we de goede kant op gaan, al is er nog veel onbeduidende en ‘ondoelmatige’ lectuur en wordt veel goeds nog niet genoemd: Nellies kinderbibliotheek bijvoorbeeld en het werk van Ida Heijermans. Ze roept de clubleiders op door te gaan op de ingeslagen weg, niet alleen door het slechte te weren, maar vooral door propaganda te maken voor goede boeken. ‘En laat ons allen in dezen durven vasthouden aan ons ideaal, eischende dat het boek voor het kind zuiver zij van elk compromis met de moraal, die wij in zijn leven wenschen door te voeren.’ (Groshans 1904b: 11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al houdt zij tot op zekere hoogte rekening met de behoeften van kinderen, boeken blijven dus in de eerste plaats een middel in de opvoeding. Dezelfde visie komt naar voren in de brochure Onderwerpen, een lijst van aanbevolen kinderboeken samengesteld door Marie Jungius. De titels zijn ingedeeld in tachtig onderwerpen, die staan voor alle mogelijke deugden en ondeugden die door middel van boeken aangekweekt of bestreden moeten worden (van ‘eigendunk, eigenwaan, zelfgenoegzaamheid, eigengerechtigheid’ tot ‘liefde’).
De recensies in het Correspondentieblad van den Nederlandschen Kinderbond bevestigen het beeld, al zijn de beoordelingen net als bij Nellie van Kol wel eens iets soepeler dan de theorie. Men blijft echter waakzaam voor alles wat in strijd is met de beginselen. Zo maakt mevrouw Van der Hucht bezwaar tegen een gedichtje van Johanna Wilhelmina Tadema, ‘Bij 't marcheeren’, ‘omdat wij onze kinderen, zelfs de heele kleintjes niet uitgezonderd, geen soldaatje willen laten spelen. Juist het “prettige” opwekkende van het marcheeren bij 't geroffel der trom is het wat de eerste kiem kan leggen tot den lust om soldaat, om officier te worden en een mooie uniform te dragen. Eerst als kind, al spelende, het verleidelijke maar o zoo verderfelijke gif ingezogen en later... droevige wreede ernst, bloedbaden, Elandslaagten, Glencoes...’ (Correspondentieblad, 1: 18). Ook worden boeken afgekeurd omdat erin wordt gevist of gejaagd, maar dergelijke elementen worden toch afgewogen tegen andere kwaliteiten, waarbij soms ook argumenten vanuit de lezer worden gehanteerd. Zo veronderstelt G.A.v.E. dat kinderen veel genoegen zullen beleven aan Zeven jongens en 'n ouwe schuit van A.C.C. de Vletter, waarbij ze ongemerkt ‘een schat van nieuwe indrukken’ opdoen. Maar zij eindigt met de kanttekening: ‘Al wordt er niet gevischt, 't vischtuig hadden ze ook maar thuis moeten laten.’ (Correspondentieblad, 7: 12). In het algemeen wegen de pedagogische kwaliteiten echter het zwaarst. Suze Groshans typeert Een Rus te Delfzijl van J. Faber bijvoorbeeld als: ‘Een verhaal voor oudere kinderen, dat misschien nog spannender verteld had kunnen zijn, maar nu bovenal zich aanbeveelt door degelijkheid.’ (Correspondentieblad, 11: 24). En als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een boek pedagogische waarde heeft, moet men die ook zoveel mogelijk benutten. Groshans besluit haar recensie van Joosje uit de heidehut van J.P. Zoomers-Vermeer met de raad: ‘Lees dit boek met uw kinderen, ouders en leidsters, want bij 't alleen lezen zal door den wat overvollen inhoud menig kostelijk detail niet tot zijn recht komen. En is het niet zóó, dat wat in dit Joosje aan innigs leeft, in elk kind en mensch in kiem aanwezig is?’ (Correspondentieblad, 30: 5).
Tot degenen die het kinderboek als een middel in de opvoeding beschouwen, behoort ook Ida Heijermans (1866-1943), onderwijzeres en lerares bij het nijverheidsonderwijs in Rotterdam en vanaf 1900 redactrice van De Vrouw (als opvolgster van Nellie van Kol). In een artikel over taalonderwijs in De Gids (1897) besteedt zij voor het eerst aandacht aan kinderboeken. Zij verklaart dat het schrijven voor kinderen niet ieders werk is, want ook een kinder-vertelling moet ‘in haar soort’ een kunstwerkje zijn: ‘De kinderschrijver behoort bewust of onbewust kunstenaar, uitverkoren mensch te zijn. Hij moet verbeeldingskracht en gevoel hebben en zich kunnen uiten in een vorm, waaraan men den schrijver herkent.’ (Heijermans 1897: 454). In alles wat zij over kinderliteratuur heeft geschreven, is dit bijna de enige keer dat zij aandacht besteedt aan literaire aspecten. Ook in dit artikel stelt zij overigens nog andere eisen. Boeken moeten volgens haar de taal van het kind vormen, maar niet alleen zijn taal: ‘Een kind is wordend mensch. Zijn leesboek zal hem dus lectuur dienen te geven, waarin het van eigen denken en voelen, iets van zichzelf dus terug vindt; maar zijn boek moet hem tevens iets vertellen van de wereld, waarin zich menschen bewegen en waarin ook hij later als volwassen mensch zich bewegen zal; in het boek moet het leven kloppen al zal het dit ook langzaam en regelmatig moeten doen.’ (Heijermans 1897: 468-469). In haar latere beschouwingen heeft Heijermans haar eisen nauwelijks verder uitgewerkt; zij sluit zich eenvoudig aan bij de opvattingen van anderen: Nellie van Kol, mevrouw Van der Hucht en Nienke van Hichtum (Heijermans 1901 en 1904a). In 1906 citeert zij met instemming de opvatting van de Duitse pedagoog Ernst Linde dat men niet te veel waarde moet hechten aan de literaire | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorkeur van kinderen. Hun oordeel is uit psychologisch oogpunt interessant, ‘als alles wat het zieleleven van een kind ontsluiert’, maar zij heeft meer dan eens ondervonden dat kinderen vaak de verkeerde boeken mooi vinden. Ook in dit opzicht moeten zij opgevoed worden en dat is niet mogelijk als men hun smaak klakkeloos volgt. Welke eisen zij nu precies aan kinderboeken stelt, blijkt pas in haar beoordelingen in De Vrouw en na 1922 in het Correspondentieblad van den Nederlandschen Kinderbond. Daarin legt zij de nadruk op de pedagogische waarde van kinderboeken. Klokjes-luiden van Christine Doorman typeert zij in 1900 als een boekje in de geest van de Kinderbond: een boekje met een duidelijke moraal. Kinderen zullen er niet van smullen, zegt ze, maar zij beveelt het aan voor de ouders om het met hun kinderen te behandelen (De Vrouw, 8: 34-36). In 1920 zegt zij in een recensie, dat ‘natuurlijkheid, dat is waarheid, een der eerste eischen is, aan elk boek in het algemeen en aan een kinderboek in het bizonder te stellen’ (De Vrouw, 28: 56). Behalve een onware strekking kan het gedrag van de personages een boek ongeschikt maken. In haar beoordeling van Strooptochten van Emmy van Lokhorst merkt zij bijvoorbeeld op: ‘Cigaretten-rookende schilderessen, die slapen in zwarte zijden pijama's zijn er! Maar ze mogen geen tantes zijn in onze meisjesboeken, met wie nichtjes dwepen.’ (De Vrouw, 28: 61). Met de Rembrandt naar Genua van J. Stamperius noemt zij in dezelfde jaargang een goed en gevoelig boek. ‘Jammer, dat er soms wat veel wijn in gedronken wordt.’ (De Vrouw, 28: 55). Ook in andere beoordelingen hanteert zij vooral pedagogische argumenten. Ik heb maar één uitzondering gevonden: haar recensie van Theo Thijssens Jongensdagen (1909). Thijssen bezit alle eigenschappen van een rasschrijver, zegt ze: hij schrijft ‘frisch, natuurlijk Hollandsch’, hij ziet zijn figuren voor zich en heeft zich geheel in hun wereld ingeleefd. ‘Veel gebeurt er niet in het boekje; het geeft in werkelijkheid niets dan jongensdagen, maar bestudeerd door iemand, die van kinderen houdt, oog en hart heeft voor het echte in hen en gelijk reeds gezegd, een schrijver is. En wie dat niet van huis uit is, die kan nooit, nooit een goed kinderboek maken.’ (De Vrouw, 17: 75). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit herinnert niet alleen aan haar artikel in De Gids, het lijkt vooral een instemming met Thijssens eigen eisen (vgl. blz. 71 e.v.). Meer dan een vriendelijk gebaar kan men daar echter niet in zien, daarvoor liggen hun opvattingen te ver uiteen.
Een pedagogische benadering treffen we ook aan bij J. Bos-Meilink, die in haar boekje Lectuur voor kinderen (1914) voorlichting geeft over de eisen waaraan kinderboeken moeten voldoen. Ook zij gelooft dat boeken een grote invloed hebben. Ouders zouden daarom meer aandacht moeten besteden aan de lectuur van hun kinderen: ze zien immers ook niet graag dat hun kinderen met slechte vrienden omgaan. Van een kinderboek verlangt zij in de eerste plaats dat het waar is, dat het geen valse voorstelling geeft van de werkelijkheid. Dat wil niet zeggen dat alle fantasie uitgebannen moet worden. In sprookjes wordt met opzet onwaarheid gegeven, maar dan ook zó opzettelijk dat ieder kind het doorziet. Maar het werk van Verne vindt zij een gevaar voor sommige kinderen, die alles als waar aanvaarden. Avonturenboeken kunnen volgens haar ook gevaarlijk zijn; niet de boeken van Aimard maar de slechte imitatie, en niet de boeken op zich maar de hoeveelheid. Door niets anders meer te lezen, laten sommige jongens zich het hoofd op hol brengen. Overigens krijgen boeken vaak ten onrechte de schuld als een jongen ‘op avontuur gaat’: meestal zijn er ook andere oorzaken, maar die zijn alleen aan ingewijden bekend (Bos-Meilink 1914: 15-16). Zij relativeert ook het gevaar van verhalen over ondeugende jongens: ‘Al is Tom Sawyer een echte rakker, zijn gezelschap zal uw kind geen kwaad doen.’ Ook voor Dik Trom is zij niet bang, ‘hoewel een gezelschap van niets dan Dik Trom's ook al weer niet verkieslijk zou wezen’; en Pietje Bell vindt zij ‘geen verkieslijke vriend’ (Bos-Meilink 1914: 25-26).
Het kinderboek als gevaar Gegevens die het gevaar van slechte boeken moeten illustreren, zijn vaak ontleend aan Duitse bronnen. Ze hebben meestal betrekking op ‘colportageromans’ met titels als De bandietenbruid, Nick Carter, Sherlock Holmes en Buffalo Bill. Van alles wordt aan deze lectuur toegeschreven: van diefstal door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jeugdbendes tot moord en zelfmoord toe. De enige bewijsvoering is die van de sensatiepers: de jeugdige zelfmoordenaar had het boek nog in de hand! In Nederlandse beschouwingen worden deze voorbeelden meestal gerelativeerd; alleen frater S. Rombouts (1925d) citeert ze met volle instemming (vgl. blz. 123). J. Stamperius geeft in zijn brochure Over kinderlectuur (1910) een bewijs uit het ongerijmde voor dit gevaar. Het verbaast hem dat ouders en onderwijzers hun kinderen indianenboeken van Aimard en anderen in handen geven: ‘Want óf men ontkent den invloed der lectuur op de zedelijke vorming van het kind - en 't zou een stout beweren zijn dit te doen - óf men moet toegeven, dat die bloederige, de fantasie in hooge mate prikkelende Indianenverhalen, waarin een moord, zoo 't slechts een roodhuid geldt, niet geteld, ja zelfs toegejuicht wordt, alles behalve geschikt zijn om edele gezindheden te wekken en gezonde begrippen van naastenliefde en verdraagzaamheid aan te kweeken.’ (Stamperius 1910: 4). Hij wijst erop dat veel buitenlandse boeken voor volwassenen hier in vertaling als kinderboek verschijnen. Vaak gaat het om auteurs die ook voor kinderen geschreven hebben, zoals Louisa Alcott - al steekt daar bepaald geen kwaad in - en kapitein Marryat. Ook De avonturen van Tom Sawyer, ‘een boek waartegen, hoe amusant het ook is, als kinderlectuur bezwaren zijn ingebracht’, is door Mark Twain niet als kinderboek bedoeld, maar de vertaling wordt wel als zodanig in de handel gebracht (Stamperius 1910: 11). ‘Geef het kind wat des kinds is’, is zijn devies. De meeste boeken voor volwassenen verplaatsen de lezer in een wereld waarin het kind zich niet thuisvoelt, en waarin het ook nog niet thuishoort: ‘Houdt het kind zoo lang mogelijk jong; ook door zijn lectuur.’ (Stamperius 1910: 14-15). Stamperius heeft bezwaar tegen sommige meisjesboeken, die ‘een verderfelijken invloed kunnen uitoefenen op de karaktervorming van 't opkomend vrouwelijk geslacht’, en tegen alle soorten avonturenromans. Voor zijn veroordeling van Verne voert hij ditmaal nieuwe argumenten aan: jongens lezen diens werk alleen om het spannende verhaal; de passages waarvan ze iets kunnen leren, slaan ze over of ze lezen er overheen. Bovendien zijn wetenschap en fantasie bij Verne te zeer vermengd. Ook Met een kwartje de wereld rond van Paul d'Ivoi lezen zij alleen om de avonturen. Wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat betreft is er geen enkel verschil met de colportagelectuur, die slechts kan dienen om ‘de hartstochten te prikkelen en een ongezonde nieuwsgierigheid op te wekken’, en die de lezer op den duur ongeschikt maakt voor het lezen van goede boeken. ‘Dát is het bederf, door de sensatie-lectuur in de wereld gebracht.’ (Stamperius 1910: 27).
Niet alleen avonturenromans werden door velen als een gevaar beschouwd, ook boeken over kwajongensstreken moesten het ontgelden. Dit genre ontstond in Nederland naar het voorbeeld van Dik Trom van C. Joh. Kieviet, een boek dat aanvankelijk zeer gunstig beoordeeld werd. De talloze navolgingen wekten echter al snel de bezorgdheid van veel opvoeders. Een van hen was C.S. Jolmers (1884-1939), onderwijzer in Amsterdam en later in Den Haag, waar hij in 1915 schoolhoofd werd. (Hij promoveerde in 1918 op een proefschrift over Staring, maar hij bleef tot zijn dood hoofd van een lagere school.) In 1910 waarschuwt Jolmers in De Nieuwe School tegen het werk van Kieviet. Hoewel hij toegeeft dat Dik Trom een uitstekend boek is, ‘frisch en natuurlijk, [...] echt leuk en lollig, het heele boek door’, vertoont het volgens hem al een neiging tot het ‘gevaarlijk-komische’, die in Kieviets latere werk steeds erger is geworden (Jolmers 1910: 87). Om aan te tonen dat ‘een bordje met “Kinderen geen toegang” zeer noodig [is]’, geeft hij een opsomming van de verkeerde elementen in drie boeken: Okke Tannema, De hut in het bosch en Vroolijke vertellingen. Omdat hij de enige is die concreet aangeeft wat er nu zo verderfelijk is in deze lectuur, neem ik enkele voorbeelden over. In Okke Tannema komt de titelheld op een goed moment langs een schutting, waarachter hij een tuin ontdekt vol bloeiende seringen. Hij wil een paar takken plukken voor zijn moeder, maar zover komt het niet: hij wordt betrapt door een agent en weet nog maar net te ontsnappen. (‘De vreugde, die de lezende kinderen hierover hebben, zal hun werkelijk goed doen,’ zegt Jolmers.) Een paar uur later komt Okke de agent opnieuw tegen, die hem bij zijn oor pakt en vraagt wat hij op die schutting uitvoerde. En als Okke geen antwoord geeft, trekt de agent zo hard aan zijn oor dat het begint te bloeden. De volgende dag neemt Okke wraak. Als de agent langs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn huis komt, laat hij een touw uit het zolderraam zakken en trekt hem de helm van het hoofd - onder luid gejuich van de omstanders. Jolmers tekent hierbij aan: ‘Waarachtig - 't is lollig, Kieviet is een reuzentype. Eén opmerking echter. Als de heer Kieviet jongens van tuchtscholen uitnoodigde om in de school, waarvan hij het Hoofd is, de leerlingen te vermaken met de verhalen van hun vroegere streken, zou er heel wat te doen zijn in de onderwijzers-wereld. Ik vraag: hoe is het mogelijk, dat niemand aanmerking maakt, als deze man die streken in boeken vertelt, al jaren lang?’ (Jolmers 1910: 90). Deze morele verontwaardiging is geen uitzondering: ook door anderen wordt dit genre in dergelijke krasse termen veroordeeld. Meestal geven zij echter niet aan waartegen hun bezwaren zich nu precies richten. In een overzicht van de beoordelingen van Dik Trom, aan het eind van dit hoofdstuk, kom ik hierop terug (vgl. blz. 140 e.v.).
Jolmers heeft lagere-schoolkinderen op het oog. Er werd ook regelmatig gepleit voor toezicht op de lectuur van de oudere jeugd. Stamperius denkt bij zijn waarschuwing tegen ‘sensatie-lectuur’ aan jongens van twaalf tot zestien jaar. En Ida Heijermans verklaart in haar brochure Onze jongeren en de moderne literatuur (1919) dat juist de lectuur van jongeren in de puberteit aan pedagogische maatstaven moet voldoen. Natuurlijk gelden er ook esthetische eisen, maar ‘de vlag der schoonheid’ mag nooit een lading dekken die jongeren in verwarring kan brengen: kinderen in de puberteit mogen alleen boeken lezen die ‘het karakter vastheid geven en zelfbeheersching leeren’ (Heijermans 1919: 7-8). Het grootste deel van de moderne literatuur vindt zij niet geschikt voor de middelbare school: die is veel te somber en te vrijmoedig in seksuele zaken. Maar ook met de klassieken moet men oppassen: wie de Spaansche Brabander in de klas wil behandelen, moet eerst aparte jongens- en meisjesscholen instellen. Over de vraag hoe men jongeren in hun lectuur moet begeleiden, zegt zij: ‘In de eerste plaats moet er veel minder gelezen worden. Er ligt ten slotte iets beangstigends in de tallooze bibliotheeken, die overal verrijzen, in den boekenstroom, welke steeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer wast. Wie wel eens in leeszalen kinderen boeken heeft zien doorhollen of nagegaan heeft hoeveel lectuur er door jongeren verslonden wordt, waarvan zij niet eens konden zeggen wie de schrijver was, terwijl het hun evenmin mogelijk bleek den inhoud ervan na te vertellen, weet dat het boek niet altijd een factor is voor waarachtige ontwikkeling.’ (Heijermans 1919: 40). Daarom vindt zij dat kinderen beter één goed boek kunnen lezen en herlezen: alleen op die manier kan een boek opvoedende waarde krijgen.
In 1930 hield de pedagoog J.H. Gunning Wzn. (1859-1951) een lezing voor de AVRO-radio over de lectuur van jongeren. Veelzeggend is de vraag die hem was voorgelegd: ‘Moet de lectuur van jongens en meisjes van 16 tot 20 jaar door ouders en opvoeders gecensureerd worden?’ Gunning wijst die gedachte af: censuur zou volgens hem niets uithalen of zelfs ongewenste gevolgen hebben. Als men ook jongere kinderen erbij betrekt of ‘censuur’ door een mildere term vervangt, komt het anders te liggen. Hij veronderstelt dat niemand de theorie zal verdedigen dat men jonge kinderen maar alles moet laten lezen. De boekenwereld is de grote-mensenwereld, zegt hij. Boeken geven kinderen toegang tot die wereld op een leeftijd dat ze daar nog volstrekt niet rijp voor zijn. Uit deze gedachte is indertijd de kinderliteratuur ontstaan, maar ook kinderboeken zijn volgens hem niet allemaal geschikt. Daarom worden ze nog eens door ‘paedagogische keurmeesters’ beoordeeld. Maar omdat er zeer veel kinderboeken verschijnen, is de keuze niet eenvoudig. Toch blijven de ouders verantwoordelijk. Op den duur moeten zij hun kinderen loslaten, maar dat moet heel geleidelijk gebeuren. Hij onderscheidt op dit punt een aantal fasen. Er is een periode waarin kinderen toestemming vragen voor zij een boek lezen. Daarop volgt een periode waarin zij hun ouders om raad vragen. Daarna worden ze langzamerhand zelfstandiger. Eerst zullen hun ouders nog wel eens zeggen: ‘Het is beter dat je dat boek nog niet leest.’ Daarna vragen ze: ‘Is het wel verstandig dat je dat leest?’ Dan komt de tijd dat ze hooguit zeggen: ‘Hè, lees je dát boek?’ En ten slotte komt de tijd dat ze maar beter hun mond kunnen houden als hun kinderen een boek lezen dat zij afkeuren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste twee periodes duren het langst, preciseert hij. Ze strekken zich uit van de kindsheid, ‘waarin de ouders nog geheel voor de kinderen kiezen en waarin zij nog onbeschroomd kunnen verbieden’, tot de rijpere jeugd, ‘waarin zij nog hoogstens aanwijzingen kunnen geven’. Vooral de periode waarin het kind geen toestemming, maar nog wel raad vraagt, mag niet te kort duren. Als ze wordt overgeslagen, verliest men volgens hem alle invloed ten goede op de jeugd.
Een afwijkende pedagoog: Jan Ligthart De bekendste Nederlandse pedagoog uit deze periode is ongetwijfeld Jan Ligthart (1859-1916.) Hij werd in de praktijk opgeleid tot onderwijzer: op zijn twaalfde jaar werd hij kwekeling omdat zijn ouders het schoolgeld niet meer konden betalen. Door zelfstudie ontwikkelde hij zich tot een toonaangevend pedagoog, die zijn inzichten vanaf 1899 publiceerde in een eigen tijdschrift, School en Leven. Daarin zette hij zich af tegen de wetenschappelijke pedagogiek; zijn eigen benadering was gebaseerd op intuïtie, zelfkennis en ervaring. Hij had een grote belangstelling voor literatuur: in 1909 bezorgde hij bijvoorbeeld samen met C.G. Kaakebeen de eerste schooluitgave van Van den vos Reinaerde. In zekere zin behoort ook hij tot degenen die het kinderboek als een middel in de opvoeding beschouwen. De argumenten die hij gebruikt, zijn grotendeels van pedagogische of morele aard. Maar zijn benadering van opvoeding en moraal is weinig conventioneel en in tegenstelling tot de andere opvoeders identificeert hij zich sterk met de lezers. Dat maakt hem tot een moeilijk in te delen figuur, al staan zijn opvattingen het dichtste bij die van degenen die aan kinderboeken een esthetische functie toekennen. In twee stukjes over ‘Woensdagmiddaglectuur’ pleitte Ligthart in 1900 voor het voorlezen op school. Dat levert niet alleen een heerlijke middag op, het is minstens zo belangrijk als het leren van tiendelige breuken en allerlei nuttige kennis. ‘Alsof leeren - in den schoolschen zin - alles ware! Alsof het tenminste belangrijker was dan iets ter kinderwereld!’ (Ligthart 1900b: 243). In zijn volgende beschouwing, ‘Over het kantje’ (1904a), bespreekt hij twee boeken die de laatste tijd veel opgang maken: Dik Trom van Kieviet en School-idyllen van Top Naeff. Waaraan heb- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben deze boeken hun succes te danken? Zeker, ze zijn met talent geschreven, maar dat is Een levenslustig troepje van mevrouw E. de Pressensé ook, misschien wel méér, en dat is nog nooit herdrukt. Nee, de werkelijke reden is dat Dik steeds ‘over het kantje gaat’. Neem nu de scène waarin hij de klompen van de baker vol giet met water. Die baker is beslist geen nare vrouw, zegt Ligthart, maar de kinderen klappen in hun handen van de pret als je het voorleest. En er gaat een gejuich op als zij, al pratend, haar voet in de klomp steekt. Dat getuigt niet van veel respect en evenmin van veel liefde! Zo is het ook met School-idyllen. Wat is die ene lekker brutaal tegen de juffrouw! Of ze daarbij nu zo billijk is, doet er niet toe: omdat ze zich durft te verzetten tegen het gezag, is ze een heldin. ‘Menig gevierd kinderboek dankt zijn triomftocht aan de vrijmoedigheid, om niet te zeggen de brutaliteit, waarmee zijn held of heldin alles trotseert. De fortuin is met den stoutmoedige.’ (Ligthart 1904a: 544). De vraag is nu maar of we dit moeten bestrijden. Vóór Ligthart deze vraag beantwoordt, onderbreekt hij zijn betoog met uitweidingen over het verschil tussen ethiek en etiquette, over zogenaamde vieze woorden, over het gezegde ‘Wijs bij de lui, mal om een hoekje’ en over het plezier van het zoenen. De eerste twee haken in op een discussie die kort daarvoor in Het Kind was gevoerd.
Het begon met een stukje van O. Gunning, ‘Aan wiens of wier leiding kunnen wij ons toevertrouwen?’ (1904). Hij vertelt dat hij het bundeltje Het regent, het zegent van Nellie Bodenheim heeft aangeschaft, omdat het door Nienke van Hichtum was aanbevolen. ‘Wat een ontgoocheling! Eén schurftig schaap steekt de heele kudde aan. Hier is meer dan één schurftig schaap!’ (O. Gunning 1904: 35). Hij gaat de versjes een voor een langs en heeft bijna overal wel iets aan te merken: ‘4. Kakkemijne stoeltje is geen goddelijke nonsens meer, maar geheel en al onbegrijpelijk. Maar vooral, waartoe dat woord “kak”? [...] 17. Waar ben je dan geweest? is uitstekend. “Gat” is minder aesthetisch. Wie maakt van de beide laatste regels iets anders? Bijv.: “Wat heb je daar gekregen / Twee koekjes aan mekaar geregen”. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dan op de teekening, twee koekjes met een touwtje er door. Aan het kind vertellen we dan, dat die koekjes “gaatjes” hebben. [...] 20. Het regent, het zegent. De plaatjes zijn verrukkelijk. De stippeltjes op den laatsten regel kunnen bij mij natuurlijk geen genade vinden. Zet alle flauwe “moppigheid” ter zijde en neem in plaats van “hun ...” “het pad”. Uw kind zal er niet minder om worden.’ (O. Gunning 1904: 36).
Het volgende nummer van Het Kind bevat een reactie van A. Boissevain, die Gunnings opmerkingen vreselijk overdreven vindt en schertsend voorstelt ‘een koekje met een gat’ dan maar te vervangen door ‘een koekje met een broekje’. Er is ook een reactie van Nienke van Hichtum: ‘Waarom oude kinderdeuntjes?’ Zij constateert dat Gunning kennelijk vindt dat alles wat een kind zingt of hoort, geestelijk en moreel op hem moet inwerken; dat z'n ouders alles moeten uitleggen en verklaren - alsof een peuter dat allemaal kan begrijpen! Zij pleit ervoor om in de eerste plaats de fantasie te ontwikkelen en de smaak te vormen door kinderen, aanvankelijk onbewust, echte kunst te laten genieten. Deze versjes hebben zich door de eeuwen gehandhaafd doordat ze origineel en zangerig zijn. Zij verwijst hierbij naar Heinrich Wolgast, die over de tegenwoordige Duitse kinderpoëzie klaagt: ‘Alles ist aufs Moralische gestellt.’ Ten slotte verklaart zij dat het niet haar bedoeling is ‘leiding’ te geven. Zij geeft slechts haar eigen, weloverwogen oordeel, in de hoop dat ouders zich daardoor een mening kunnen vormen.
Zoals gezegd haakt Ligthart op deze discussie in. Hij begint met te verklaren dat iets ‘onfatsoenlijks’ lang niet altijd slecht is: fatsoen is immers aan mode onderhevig. Misschien is de ontwikkeling van de etiquette zelfs omgekeerd evenredig met ware reinheid. Naar aanleiding van ‘Het regent, het zegent’ wijdt hij vervolgens een beschouwing aan het woord ‘gat’. Hij vraagt zich af of het zogenaamde fatsoen om sommige gaten in het menselijk lichaam niet bij hun naam te noemen, niet getuigt van gebrek aan eerbied voor de schepping. Zijn vrouw zong vroeger over de drie boerin-netjes: ‘die vielen heelemaal plat’. En Nienke van Hichtum schreef hem onlangs dat zij deze regel veranderde in: ‘die vielen in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gat’. Het principe maakte dat nodig: alle onreinheid was immers verboden in de kinderkamer. ‘Jonge ouders richten hun opvoeding meestal in naar zekere principes, zonder daarbij rekening te houden met de kindernatuur. Vandaar dat ze zich door redeneering ook niet laten overtuigen, want wie principieel redeneert staat sterk, al is 't meer in de redeneering dan in de levenspractijk. Wanneer we echter wat ouder zijn geworden en de kinderen hebben leeren kennen zooals ze zijn, en ze dus niet meer beschouwen zooals wij ze in onze gedachten construeerden, dan veranderen we wel een beetje.’ (Ligthart 1904a: 590). Hij kan geen enkele onreinheid ontdekken in ‘die vielen op hun gat’, ook niet als er om dat woord gelachen wordt: ‘Er is geen onreinheid, dan in uw blik.’ En dan het zoenen. Net als bij de andere intermezzo's is het verband met Ligtharts betoog niet meteen duidelijk; we moeten daarvoor terug naar het begin van zijn artikel. In één adem met Dik Trom en School-idyllen noemt hij nog een boek: ‘Toen mijn vrouw onlangs in deze kolommen den zesden druk aankondigde van Tom Sawyer als prachtige lectuur voor... volwassenen, dacht ik: Ga je gang maar, maar niettemin zullen de jongens het verslinden.’ (Ligthart 1904a: 543). Marie Ligtharts beoordeling van Tom Sawyer staat in dezelfde jaargang van School en Leven (5: 390-397). Waarom is het volgens haar geen kinderboek? Volwassenen worden al te dom voorgesteld, zegt zij, en ze worden te veel bespot. Bovendien is Tom verliefd, een jongen van twaalf!, hij zoent zelfs een meisje. Zonder haar te noemen bestrijdt Ligthart dus zijn vrouw, als hij over het zoenen zegt dat je kinderen niet moet verbieden wat je zelf zonder enig berouw hebt bedreven. De natuur gaat boven de leer: daarom wil hij er in deze stukjes ‘telkens weer aan herinneren, dat menig verboden terrein eigenlijk het terrein is, dat we betreden moeten’ (Ligthart 1904a: 624). Daarna vat hij de draad van zijn betoog weer op, door te verklaren dat er in ieder mens een anarchist schuilt. Uit praktische overwegingen moeten we ons aanpassen, maar dat neemt niet weg dat anarchie ons ideaal is. Er zijn maar twee beperkingen van de vrijheid die we onvoorwaardelijk erkennen: die van de natuurwet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten en die van het geweten. En naarmate ons méér regels worden opgelegd, zijn we meer gedwongen ‘over het kantje te gaan’. Daarom houden kinderen zo van Dik Trom. En daarom kunnen grote mensen die nog iets van het kind in zich voelen, ook nog zo genieten van zijn streken. Niet alle kinderen hebben de moed om toe te geven aan hun vrijheidsdrang. Sommige missen ook de naïviteit, de ware onschuld die nodig is om ‘ondeugend’ te zijn. ‘Behoef ik nog te zeggen, dat ik lectuur van boeken als Dik Trom en School-idyllen warm aanbeveel? Ja, ja, 'k zie ook wel gevaren, maar waar zijn die niet? Zelfs bij saliemelk kun je de tong branden, en in een stuk koek kun je stikken. Maar het enorme voordeel van zulke lectuur, net zoo goed als van die der indianen-romans is dit: dat ze bij de kinderen niet alleen de behoefte bevredigen aan 't avontuurlijke, 't heldhaftige, 't ondernemende, maar dat ze in hun aankweeken bewondering voor het stoute, het vermetele, voor het durven en doen, voor het breken met banden van schijn. Gevaar van deze aankweeking ken ik niet, als er maar mee gepaard gaat: aankweeking van hulpvaardigheid, van liefdevol zorgen.’ (Ligthart 1904a: 640).
Reacties op dit artikel blijven niet uit. De eerste, van H.A. Laban, is getiteld ‘En toch zijn er grenzen’. Hij geeft enkele voorbeelden van kinderen die zich - in hun onschuld - ‘onbetamelijk’ uitdrukken. Hij vindt dat we op dit punt wel de grenzen in acht moeten nemen. Waar die precies liggen, is moeilijk vast te stellen, maar we moeten kinderen niet met opzet onfatsoenlijke woorden leren. Naar zijn mening mag je Dik Trom niet zomaar aan iedere jongen in handen geven. En het zou hem weinig moeite kosten om aan te tonen dat School-idyllen beslist een verkeerd boek is. Ook Ida Heijermans (1904b) kan School-idyllen niet onvoorwaardelijk aanbevelen. Zij ziet wel de waarde van ‘over het kantje gaan’, bijvoorbeeld in vrolijkheid en plagerijtjes tijdens een schoolreisje, maar in School-idyllen schuilt volgens haar een gevaar. Omdat meisjes daarop gewezen moet worden, behandelt zij het boek in de klas. Zij legt uit dat de hoofdpersonen dingen doen die niet goed te praten zijn: spieken vinden ze heel gewoon, ze gedragen zich zeer onbehoorlijk tegenover hun leraressen, spijbelen en gaan dan ook nog taartjes eten, op krediet nog wel! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na School-idyllen behandelt zij altijd de boeken van Louisa Alcott, Onder moeders vleugels bijvoorbeeld, waarbij meisjes ook kunnen bewonderen en meelij hebben, maar dan niet ten koste van anderen. Overigens is het niet haar bedoeling, een jonge schrijfster als Top Naeff te vergelijken met deze moederlijke, fijn voelende vrouw met haar tedere hart en milde wijsheid.
Ligthart antwoordt in een stukje getiteld ‘Ketterij’ (1904b). Hij noemt spieken ‘de natuurlijkste zaak van de wereld’, al was het misschien royaler als de meisjes hun boek openlijk op tafel zouden leggen, ‘zooals verschillende onderwijzers en leeraars doen, als ze de lessen overhooren’ (Ligthart 1904b, nr. 51). Ook voor de andere zonden in School-idyllen kan hij best begrip opbrengen. In een slechte invloed van het boek gelooft hij niet. Zet maar eens een slechte leraar, die geen orde kan houden, voor een klas welopgevoede kinderen, zegt hij. Binnen een maand is het een bende, ook al hebben ze niets anders gelezen dan het Zedekundig leesboek. En je kunt ze gerust School-idyllen laten lezen, zonder dat de lessen van goede leraren daaronder lijden. Wat ook het effect is geweest van Ligtharts pleidooi voor ‘anarchistische’ verhalen, zijn eigen vrouw heeft hij in ieder geval niet overtuigd. Als zij vier jaar later Hein Stavast van Chr. van Abkoude bespreekt, dat ze omschrijft als een boek van het type Dik Trom, merkt ze op: ‘Of zulke boeken in opvoedkundig opzicht aanbevelenswaardig zijn, komt mij twijfelachtig voor, al zijn ze door iemand uit mijn naaste omgeving wel eens verdedigd.’ (School en Leven, 10: 284).
Net als zijn benadering van de pedagogiek hebben ook Ligtharts recensies een heel eigen karakter. In een ervan bespreekt hij de problemen van de recensent. Als een boek je bijzonder getroffen heeft, kun je het wel aanbevelen met allerlei oordelen: ‘mooi’, ‘frisch’, ‘boeiend’, ‘opvoedend’, maar dat geeft geen enkel idee van het boek. De belangrijkste vraag vindt hij daarom, hoe je een boek moet karakteriseren, wat je als ‘eigenaardig element’ onder de aandacht moet brengen. In vergelijking met andere recensenten geeft hij inderdaad weinig oordelen; vaak probeert hij het boek voor zichzelf te laten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken. Zijn recensie van Jongensdagen van Theo Thijssen begint met de kreet waarmee de hoofdpersonen elkaar aanroepen: ‘Riet-pe-tie-oe!’ Bij hem galmt het geluid niet over een Amsterdamse gracht, maar door een schoollokaal, waar de meester zit voor te lezen: ‘Rier-pe-tie-oe!’ Vervolgens weidt hij uit over voorlezen in het algemeen en het voorlezen van Jongensdagen in het bijzonder. Daarmee weet hij de sfeer van het boek uitstekend op te roepen (School en Leven, 11: 529-537). Zeer geregeld geeft hij naar aanleiding van een boek een pedagogische beschouwing. Bij Afke's tiental van Nienke van Hichtum vergelijkt hij de situatie in grote gezinnen met het ‘twee-kinderen-stelsel’, om vervolgens over de liefde te filosoferen. Over het boek vertelt hij dat zijn hoogste klas het prachtig vindt als voorleesboek, en dat een groepje kinderen in de trein er ook al door geboeid werd (School en Leven, 5: 58-64). Wat zijn nu Ligtharts criteria bij het beoordelen van kinderboeken? De vraag is eigenlijk strijdig met zijn onbevangen benadering, waarbij hij zich zoveel mogelijk openstelt voor het boek zelf. Net zo min als de opvoeding richt hij zijn beoordelingen in naar ‘zekere principes’. In zijn recensie van Willem de Kabeljauw of Hoorn in 1479 van J.G. Kramer meet hij zijn bezwaren breed uit: het boek geeft wel een goed beeld van een periode uit de geschiedenis, maar het staat vol met gezochte beeldspraak en onlogische uitdrukkingen en redeneringen. ‘Hoe kan ik zoo'n boek nu aanbevelen!’ zegt hij. ‘En toch beveel ik het aan. En met volle overtuiging.’ (School en Leven, 1: 409). Meer dan de traditionele opvoeders gaat hij in op literaire kwaliteiten. Net als Ida Heijermans besteedt hij regelmatig aandacht aan de personages en dat heeft ongetwijfeld een pedagogische functie, maar hij gaat ook in op de karakteruitbeelding en daarmee op het vakmanschap van de schrijver. Literaire en pedagogische argumenten zijn bij hem niet goed te scheiden. Als hij zich verheugd toont dat er in Jongensdagen nu eens een ‘fijne agent’ optreedt in plaats van de eeuwige kwaaie veldwachter, heeft dat zowel een pedagogische als een literaire dimensie. De pedagogische argumenten zijn bij hem echter van een ander gehalte dan bij de andere opvoeders. Zijn afwijzing van een opvoeding gebaseerd op vaste morele principes, richt zich ook tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stamperius, Ida Heijermans en de vertegenwoordigers van de Kinderbond, die zich geheel op de moraal concentreren. In zijn visie houden zij geen rekening met de aard van het kind, maar alleen met een ideaalbeeld. Omdat hij uitgaat van de realiteit, heeft hij geen enkele behoefte aan voorbeeldige personages in de traditie van Salzmann. Hierdoor ontstaat ruimte voor een realistische karakteruitbeelding, waarin figuren goede en slechte eigenschappen hebben. Zijn visie op de opvoeding en zijn visie op literatuur zijn dus veel complexer dan die van de andere opvoeders.
Het kinderboek als kunstwerk Bij degenen die zich niet op een politiek of religieus standpunt baseren, zijn drie figuren die van een kinderboek in de eerste plaats verlangen dat het een kunstwerk is. Onderling vertonen zij duidelijke verschillen in benadering: terwijl Theo Thijssen benadrukt dat de schrijver van kinderboeken een kunstenaar moet zijn, ontvouwt J.W. Gerhard een theorie over de waarde van echte kunst in de opvoeding, en beperkt C.E. Hooykaas zich tot een waarschuwing tegen de goede bedoelingen waardoor volgens hem veel kinderboeken bedorven worden. Wat hen drieën verenigt, is de afwijzing van elke opzettelijke moraal. Theo Thijssen (1879-1943) kwam net als Ligthart uit een arm middenstandsgezin in de Amsterdamse Jordaan. Dankzij de inspanningen van zijn moeder kon hij echter studeren aan de Rijkskweekschool in Haarlem. Als jong onderwijzer richtte hij in 1905 samen met P.J. Bol het tijdschrift De Nieuwe School op. In dit ‘Tijdschrift voor practische paedagogiek’, zoals de ondertitel luidde, recenseerde hij schoolboekjes met een felheid die aan De Nieuwe Gids doet denken. Maar ook kinderboeken hadden zijn belangstelling. Al meteen in het eerste nummer zette hij zijn eisen uiteen. ‘Als ik een kinderboek lees, denk ik dikwijls aan Kloos, die gezegd heeft, dat kinderen Koningen waren. Wat deksel, zeg ik dan zachtjes, als je toch met een koning omgaat, kan je maar niet de eerste de beste zijn; je moet toch 'n beetje, wat-je-noemt een nette vent zijn; 'n beetje elegant moet je zijn, hè, met af en toe een sierlijk gebaar... En wat zijn het toch meestal 'n geestes-plebejers, die kinderschrijvers!’ (Thijssen 1905: 19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kinderboeken kunnen op allerlei manieren ontstaan, gaat hij verder, bijvoorbeeld door vertaling van een buitenlands prul: ‘dat is niet moeilijk, want het hoeft niet letterlijk; en 't is maar voor kinderen’. En als een roman niet wil lukken, kan de schrijver er altijd nog een kinderboek van maken. Of ‘een edel mensch, die opvoederig is, zooals Multatuli zou zeggen’, schrijft ‘een ethica in vertellingen’. Maar haast nooit ontstaat een kinderboek op de goede manier. ‘Een kinderschrijver moet schrijver zijn. Hem moet de taal iets méér zijn dan het ons gewone menschen is; en bovendien moet hij van het kind houden; zóóveel houden, dat het kind hem verstaat. Hij moet eerlijk geven wat er in hem leeft; en wat er in hem leeft moet voor het kind zijn; en zóó hevig moet het in hem zijn, dat hij 't uit; dat hij 't uiten moet. Een kinderboek moet écht zijn. En een kinderboek beoordeelen is alleen maar kijken, of het echt is; of de schrijver kinder-kunstenaar is. Wat 'n raar woord, hè, “kinder-kunstenaar”!’ (Thijssen 1905: 21). Net als Nellie van Kol vindt hij dus dat alleen iemand die werkelijk iets te zeggen heeft, kinderboeken mag schrijven. Maar daarmee houdt de overeenkomst ook op. Thijssen kiest voor een persoonlijk kunstenaarschap, dat niet aan een leer gebonden is, en niet in regels te vangen. Dat had hij al eerder laten blijken in een recensie van Kees Lovers van Charles Krienen, een deel uit de ‘Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd’ van Stamperius. ‘Zoo iets heb ik nog niet gehad,’ zegt hij, ‘een geredigeerd boekje!’ Hij citeert Stamperius' eisen: een kinderboek moet boeiend zijn, het moet voedsel bieden voor hoofd en hart, enzovoort. Hij vindt het een treurig programma, zoals het een belachelijk idee is dat een schrijver er een redacteur op nahoudt - of er door een redacteur op nagehouden wordt. ‘Een kinderschrijver moet mans genoeg zijn om zelf op te treden, wanneer hij wil, en zooals hij wil.’ (School en Leven, 3: 555).
Van ‘opvoederigheid’ moet Thijssen niets hebben: evenmin als de kunst is de opvoeding in regels te vangen. ‘Niet de letters van den man aan de schrijftafel, de daden van den man voor de klasse zijn paedagogiek’, is het motto van De Nieuwe School. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een recensie van een boekje van Nellie van Kol kondigt hij aan binnenkort zijn mening te geven over ‘het knoei-beweginkje van hyper-sentimenteel-dilettant-paedagogischen aard waaraan de laatste jaren eenige vrouwen zooveel doen’ (De Nieuwe School, 1: 121). Dat doet hij een jaar later in een stukje ‘Voor Mej. Ida Heijermans’: ‘Die hebbelijkheid van u, om naar aanleiding van vervelende bedenkseltjes zedelijke boomen op te zetten tegen de kinderen, die begint ons zoo te vervelen. [...] Het is misschien erg ongelukkig, maar heel die opzettelijke opvoederij in school, waar u en andere dames zoo graag over spreekt, daar voelen wij zoo weinig voor; daar worden we een beetje onpasselijk van, eerlijk gezegd. En nu moet u niet denken, dat dit komt, door dat wij zoo grof zijn, en u zoo fijn. Het is juist omgekeerd. Het is grofheid van ú, te meenen, dat men spreekt over liefde en eerlijkheid als over boter en kaas.’ (Thijssen 1906: 132). Je moet je als mens aan een kind geven, vindt hij. Dat is genoeg. En het is door niets te vervangen, zeker niet door ‘kunstmatig moraliseeren’. Vanuit die opvatting veegt hij drie jaar later de vloer aan met Hinse en Stamperius, in een bespreking van de zesde druk van 't Verteluurtje. Het idee dat je kinderen goed leert spreken door ze te verbeteren als ze een verhaal navertellen, noemt hij uit taalpsychologisch oogpunt belachelijk. Even onzinnig vindt hij het om met kinderen te spreken over ‘wat zij uit de vertelling leeren moeten’: ‘Dat we doen moeten wat we kunnen, om ons doel te bereiken, dat zal iedereen met de heren H. en St. eens zijn. Maar het is weer een zo-maar-es geuite, en volgens de praktijk onware bewering van de heren, dat we daarom met de kinderen moeten spreken over de les die in de vertelling zit. Het is veeleer zo, dat we daarom vooral niet met de kinderen over de les moeten spreken!’ (De Nieuwe School, 5: 13). De manier waarop Hinse en Stamperius over vertellen praten, is volgens Thijssen onbeschaafd; en wat ze beweren, is kletskoek. ‘Vertellen [...] hoort bij de omgang met het kind; daarom zal de onderwijzer vertellen.’ Hij vindt dat je daar geen regels voor kunt geven: hoe iemand vertelt en wat hij vertelt, hangt af van zijn persoonlijkheid en van de kinderen die hij in de klas heeft.
Behalve tegen de neiging tot moraliseren zette Thijssen zich af | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de angst voor ‘gevaarlijke’ lectuur. In een recensie van een jongensboek dat bedoeld is als waarschuwing tegen indianenboeken - De avonturen van Klavervier door J.L. Keetelaar - bekent hij weinig te voelen voor de solide ideeën van wijze grote mensen: ‘ik geef nog maar altijd de jongens gelijk, hè’. Pedagogische bezwaren ziet hij niet: ‘Erger nog, ik heb de stellige overtuiging, dat die heerlike boeken van Aimard machtig veel hebben bijgedragen tot mijn geestelike groei; ik weet zeker, dat ik veel minner soort mens geweest zou zijn, als Aimard niet had meegedaan aan m'n opvoeding. En als het waar is, dat de tegenwoordige jeugd als gevolg van een kwasi-pedagogiese klets-campagne tegen de avonturen-boeken, minder Aimard, en minder Marryat en minder Jules Verne te lezen krijgt dan vroeger, dan beweer ik, dat-ie bij ons vergeleken, heel wat te kort komt.’ (De Nieuwe School, 5: 233).
Thijssens recensies zijn opmerkelijk fel van toon. Steeds opnieuw trekt hij van leer tegen schrijvers die volgens hem geen schrijver zijn. Er is in dit opzicht geen enkel verschil tussen de drie recensies die hij in 1901 en 1902 publiceerde in School en Leven, het blad van Jan Ligthart, en de laatste in De Nieuwe School van 1909. Van Kees Lovers (het ‘geredigeerde’ boekje) stelt hij in 1902 vast dat het aan de eisen van Stamperius voldoet. Maar het is een aaneenrijging van anekdotes, zonder enige samenhang: ‘slechts hier en daar het hooge, de kunst-voor-het-kind. Eigenlijk is het andere prullenwerk.’ (School en Leven, 3: 558). Dat levert een woedende reactie op van de auteur: Thijssen moet niet proberen Van Deyssel te imiteren, want dat lukt hem toch niet. Een verwijt dat hij als redacteur van De Nieuwe School nog verschillende malen te horen zal krijgen. In dit tijdschrift recenseerde hij in 1909 voor het laatst een kinderboek: Schooljongens lief en leed van E. Molt. Hier hebben we nu waarlijk kinderlectuur van de twintigste eeuw, hoont hij, de eeuw van het kind. Molt gaat met zijn tijd mee en doet zijn best om kinderen op te voeden. ‘Eén ding is jammer: als auteur is de heer E. Molt niet veel soeps. Hij schrijft slecht; en dat is toch altijd een beetje ongelukkig voor iemand, die een boek wil maken.’ Het boek gaat over een ruzie tussen twee jongens, maar Molt slaagt er niet in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit gegeven geloofwaardig uit te werken. Zijn figuren komen niet tot leven, het blijven morele clichés: ‘een treurig brokkie kinder-psychologie’ (De Nieuwe School, 5: 57, 60). Al met al recenseerde hij in De Nieuwe School twintig kinderboeken, waarbij hij maar tweemaal tot een positief oordeel kwam. De eerste keer ging het om een boek van C. Joh. Kieviet, De Kennemer vrijbuiter. Ga naar eind10 Er zijn wel wat slordigheden in de taal aan te wijzen, maar: ‘De auteur van Dik Trom steekt zóó ver uit boven het gros der kinderschrijvers dat ik hem niet eens lastig wil vallen.’ (De Nieuwe School, 2: 27). Die clementie had hij niet voor Nellie van Kol, in de bespreking van haar bewerking van Oedipus. Als zij de Griekse mythologie zo geschikt vindt voor kinderen, zegt hij, waarom castreert ze die dan? Hij vindt dat haar stijl ‘iets raars, iets internationaals heeft, iets onkinderlijks ook’. Zij ziet kans om te schrijven: ‘de duisternis van het onweder legerde zich om de geheele streek’ (De Nieuwe School, 1: 120). Enkele vertalingen van J.W. Gerhard komen er nog slechter af: die staan volgens hem vol germanismen, rare uitdrukkingen en regelrechte fouten. Bij het begin van de derde jaargang persifleert Thijssen de manier van recenseren in andere onderwijsbladen. Om iets te doen tegen de ‘honderden aanbevelinkjes en kletspartijtjes van tien en een halve regel’ begint de redactie een rubriek ‘Korte beoordeelingen’. De Nieuwe School heeft evenveel recht als anderen om een oordeel te publiceren zonder enige argumentatie en zal voortaan van dit recht gebruik maken. Medewerkers aan deze rubriek zullen echter geen initialen gebruiken (zoals de recensenten in andere bladen). Een van de boekjes die in deze rubriek besproken worden, is Kleine bengels van Tante Lize (een pseudoniem dat Thijssen al eens had geleend voor een parodie): ‘Bekend pseudoniem, hè; lief ook! Leuke titel. Maar 'n zeldzaam-idioot boek.’ (De Nieuwe School, 3: 14). Kennelijk vond hij het te veel eer om een dergelijk oordeel steeds opnieuw te motiveren. In 1909 stopte hij helemaal met recensies van kinderboeken in De Nieuwe School. Nadat hij achttien van de twintig besproken boeken had neergesabeld, was zijn oordeel over het gros van de kinderboeken ook genoegzaam bekend. Hoe het volgens hem dan wel moest, liet hij datzelfde jaar zien in zijn enige kinderboek, Jongensdagen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot degenen die van een kinderboek verlangen dat het in de eerste plaats een kunstwerk is, behoort ook J.W. Gerhard (1864-1923), een zoon van de pionier van de vrijdenkersbeweging, H. Gerhard, en de broer van een van de oprichters van de SDAP, A.H. Gerhard. Nadat hij net als zijn broer onderwijzer was geworden - in die tijd de gebruikelijke opleiding voor arbeiderskinderen die door mochten leren - hield hij zich vooral bezig met de waarde van de kunst in de opvoeding, waarover hij in 1905 twee brochures publiceerde. In De aesthetische opvoeding der jeugd (1905a), dat grotendeels aan prentenboeken gewijd is, stelt hij vast dat de school wel veel doet om kinderen ‘nuttige en gepaste kennis’ bij te brengen, maar niets om hun gevoel voor schoonheid te stimuleren. Wat dat betreft is er niets veranderd sinds Schiller in 1795 zijn Briefe über die ästhetische Erziehung publiceerde. In navolging van Schiller betoogt hij dat de ontwikkeling van de mensheid drie stadia kent: de fysieke, de esthetische en de morele fase. Volgens hem bevindt de mens zich nog in de laagste fase: ‘Door de zorgen om zijn physiek bestaan onderscheidt hij zich niet van het dier. Hierboven verheft hij zich eerst als hij in den aesthetischen toestand overgaat; en dezen moet hij weer eerst doorgaan, om in den moreelen toestand te komen. Volkomen valsch is de opvatting, dat de mensch moraal kan leeren, zonder eerst door aesthetisch gevoel bewustzijn van zijn hooger Ik verworven te hebben.’ (Gerhard 1905a: 147). Hij pleit daarom voor verbetering van het onderwijs. Volgens hem is de opvoeding niet compleet als daarin geen aandacht wordt besteed aan de kunst. Voor de literatuur werkt hij deze gedachte uit in zijn volgende brochure, Onze kinderliteratuur in de aesthetische opvoeding (1905b). In het wettelijk doel van de lagere school, de ‘opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden’, ziet hij slechts een middel om het volk onmondig te houden. Daarnaast leren kinderen op volksscholen alleen wat ze ‘naar het oordeel der regeerende klassen’ nodig hebben: als ze kunnen lezen, schrijven en rekenen, is dat genoeg voor de rol die ze in de maatschappij moeten spelen: die van ‘producent aller levensbehoeften’ (Gerhard 1905b: 309). Hoewel Gerhard zich hier duidelijk laat kennen als socialist, leidt dit uitgangspunt bij hem juist tot een keuze voor het boek als kunstwerk en tot het afwijzen van elke opzettelijke tendens. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school, zo vervolgt hij, zal de kinderen niet alleen moeten opleiden tot producerende, maar ook tot ‘genietende’ mensen. Volgens Lessing is ‘genot het einddoel van alle kunsten’, dus ook van de literatuur: zij dient ‘tot verheffing van ons innerlijk leven, tot bevrediging van ons aesthetisch gevoel’. (Gerhard 1905b: 310). De meeste bestaande schoolboekjes vindt hij niet geschikt voor de esthetische opvoeding. Ze zijn vooral bedoeld om kinderen kennis bij te brengen of een moraal te prediken. Dit laatste wijst hij af, omdat het volgens hem geen enkel effect heeft: ‘Moraal krijgt de mensch niet door hem te zeggen: gij moet zoo en zoo handelen, dit doen en dat laten. En hierop komen bijna alle moraliseerende lesjes in onze schoolboeken, en zelfs daarbuiten in onze kinderboeken neer.’ (Gerhard 1905b: 311). Al naar gelang hun levensbeschouwing stellen volwassenen andere eisen aan kinderlectuur: als men zich op een ‘eng begrensd partij- of godsdienstig standpunt’ stelt, bestaan er dus allerlei soorten goede kinderlectuur. Maar een kind is nog geen partijlid of bewust lid van een kerk. ‘Voor de natuurlijke ontwikkeling van het kind gelden vaste wetten; de politieke of godsdienstige meeningen der volwassenen, dus ook der ouders, hebben daarmee niets te maken.’ (Gerhard 1905b: 336). Een kinderboek hoeft maar aan één eis te voldoen: het moet een kunstwerk zijn. Bij de concretisering van deze eis baseert hij zich duidelijk op Heinrich Wolgast, zonder overigens rechtstreeks naar hem te verwijzen. Aparte kinderkunst bestaat niet, zegt hij: opzettelijke kinderlectuur is per definitie onesthetisch. Hij sluit zich aan bij Theodor Storm, die gezegd heeft: ‘Wanneer gij voor de jeugd wilt schrijven, dan moogt gij niet voor de jeugd schrijven.’ Ook een opzettelijke moraal is in strijd met de eis dat een boek een kunstwerk moet zijn. In godsdienstige tendensboekjes worden de mensen niet getekend zoals ze zijn, maar zoals de schrijver ze voor zijn doel gebruiken kan: zo'n misvormd beeld kan volgens hem nooit esthetisch zijn. Met de toenemende neutraliteit van het openbaar onderwijs kreeg het kinderboek een meer neutraal-moraliserend karakter, maar dat maakt weinig verschil: ‘Het goede moest beloond, het kwade gestraft worden; vroeger met en door God, thans zonder God - ten minste in de meeste gevallen. Maar wisselde de vorm, de inhoud bleef gelijk: men kreeg dezelfde on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijke menschen, groot en klein, die dezelfde onmogelijke, ongemotiveerde handelingen verrichten, als voorheen, [...] voor 't doel pasklaar gemaakte ziellooze, wassen beelden, die braaf of goed zijn, al naar de auteur het voor zijn doel hebben wil.’ (Gerhard 1905b: 378-379). Dat Gerhard tegen een opzettelijke moraal is, betekent niet dat hij alle pedagogische overwegingen bij de beoordeling van kinderboeken afwijst. Hij vindt dat je kinderen niet vrij kunt laten in de keuze van hun boeken, omdat ze nog niet in staat zijn het waarschijnlijke van het onwaarschijnlijke, goed van kwaad en werkelijkheid van fantasie te onderscheiden. Daarom moet een volwassene bepalen ‘wat werkelijk in ethischen en aesthetischen zin opbouwend werken kan’ (Gerhard 1905b: 342). Daarbij moet men volgens hem wel rekening houden met de eisen die kinderen aan hun lectuur stellen. Zij willen het onbekende, zegt hij, eerst in sprookjes, later in verhalen over avonturen en over onbekende landen en mensen. Het zou dwaas zijn je daartegen te verzetten, want de natuur van het kind is niet te veranderen. Maar je hoeft kinderen niet alles te laten lezen: een kind mag niets in handen krijgen dat zijn liefde voor avontuur ‘in verkeerde banen kan leiden’. Twee kinderen met dezelfde aanleg kunnen zich totaal verschillend ontwikkelen. Door de omstandigheden groeit de een op tot een flink mens en de ander tot een misdadiger. ‘Men zij derhalve hoogst zorgvuldig bij de keuze van lectuur voor het kind. Zij moet dienen om zijn kennis te vermeerderen, zijn karakter te sterken, zijn schoonheidszin te veredelen. Elk boek moet minstens aan één dezer eischen voldoen, en nimmer met een ervan in strijd zijn. Voldoet het aan alle, dan kan men van een kunstwerk spreken.’ (Gerhard 1905b: 389). Als een boek dat aan deze eisen voldoet, noemt hij Robinson Crusoe: een klassiek boek, dat steeds weer herlezen zal worden. Maar de avonturenromans van Aimard keurt hij voor kinderen af: ‘Deze wereld van bandieten, zeeschuimers enz. is [...] niet een wereld, waarin men de jeugd brengen mag, en daarom moeten Aimard en Reid óók uit de kinderbibliotheek verdwijnen.’ (Gerhard 1905b: 396-397). Ook de boeken van Kieviet kunnen niet allemaal door de beugel. Uit het leven van Dik Trom vindt hij zeer vermakelijk; alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als Kieviet aan het eind een ernstige toon aanslaat, wordt hij volgens Gerhard gemaakt en vervelend. Maar in andere verhalen voert hij kwajongens ten tonele die verre van onschuldig zijn: ‘Wilde Bob is er zo een; ik zou elken ouder afraden zijn kinderen met dezen te laten omgaan.’ (Gerhard 1905b: 368). Zelfs in het werk van Stamperius worden volgens hem - geheel in strijd met diens eigen eisen - allerlei laffe streken ‘behaaglijk’ voorgesteld. Toch verwijt hij Stamperius dat diens ‘Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd’ grotendeels neerkomt op moraliseren voor de openbare school. Ook andere bekende auteurs ontkomen niet aan zijn kritiek. De eerste verhalen van Nienke van Hichtum, over Eskimo's en Kaffers, keurt hij af. Afke's tiental vindt hij veel beter, maar ‘of het geheel als zoodanig juist is, deze arme Afke, met haar tien kinderen van 4-18 jaar, is wel aan eenigen twijfel onderhevig’. Daarom is het geen kunstwerk, ‘noch naar den inhoud, noch naar den vorm’. (Gerhard 1905b: 388).
Ida Heijermans, die in De Vrouw op Gerhards beschouwing reageert, vindt dat hij niet duidelijk maakt waaraan hij kinderboeken nu precies toetst, omdat hij het begrip ‘aesthetica’ nergens definieert. Hij is voor schoonheid en tegen tendens. Die tegenstelling vindt zij onjuist: ‘Ik meen, dat men ook opvoedt tot het schoone, tot het aesthetische, door alle krachten in den mensch te ontwikkelen, welke hem brengen uit het moeras van het heden. Misschien wordt er juist het schoone zoo weinig gekend en genoten, omdat wij meenen, dat het niet in ons dagelijksch leven zou hoeven zijn, omdat wij maar altijd doorgaan met goed en schoon, nuttig en schoon als aan elkaar vijandelijke elementen te beschouwen.’ (Heijermans 1905: 74). En Theo Thijssen schampert een paar maanden later in De Nieuwe School dat Gerhard zijn ideeën kennelijk altijd uit Duitsland moet halen: de vorige keer bij Schiller en nu weer bij Lessing. Over Gerhards beoordelingen is hij nog veel minder te spreken. Hij matigt zich nogal wat aan: het slot van Dik Trom is mislukt; School-idyllen is oppervlakkig, zielloos zelfs. Dat durft Gerhard te zeggen, die wel zijn eigen vertalingen aanbeveelt! Nee, ‘Gerhard is voor de jeugd niet veel soeps.’ (De Nieuwe School, 2: 116). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lea Dasberg citeert in Het kinderboek als opvoeder Gerhards opvatting dat voor de ontwikkeling van het kind vaste wetten gelden, onafhankelijk van de politieke of godsdienstige overtuiging van de ouders. Een ‘zo onmaterialistische, zuiver idealistische benadering’ verwondert haar, vooral van een socialistische onderwijzer. Uit zijn kritiek op de moralistische boekjes voor de openbare school blijkt volgens Dasberg dat Gerhard zelf ook ‘het onbevredigende van neutraliteit in het kinderboek’ aanvoelde: ‘Gerhard erkent dan impliciet zelf, dat neutraliteit ook een tendens is, als hij besluit met: “Het goede moest beloond, het kwade gestraft worden, vroeger met en door God, thans zonder God - tenminste in de meeste gevallen”.’ (Dasberg 1981: 48). Deze interpretatie is echter onjuist. Niet de ‘neutraliteit’ is de tendens van deze boekjes, maar het feit dat altijd het goede beloond wordt en het kwade gestraft. Dát wijst Gerhard af, omdat hij vindt dat het een vals beeld geeft van de werkelijkheid en omdat het volgens hem nooit een kunstwerk kan opleveren. Hij heeft ook geen reden om ‘het onbevredigende van neutraliteit in het kinderboek’ te erkennen, omdat hij geen neutraliteit verlangt. Boeken die zonder te moraliseren - dat wil zeggen: zonder nadrukkelijk een boodschap te verkondigen en zonder dat de personages ‘wassen beelden’ worden - een socialistische geest ademen, zijn niet in strijd met zijn opvattingen. Zijn pleidooi voor echte kunst is ook zeker niet ‘onmaterialistisch’: hij pleit voor kunst op de lagere school, omdat die volgens hem nodig is voor de harmonische ontwikkeling waarop alle kinderen - ook arbeiderskinderen, die meestal alleen lager onderwijs volgden! - recht hebben.
De laatste vertegenwoordiger van deze benadering is de remonstrantse predikant C.E. Hooykaas (1878-1933), die in 1911 een lezing hield over kinderlectuur. Hij constateert dat sinds het Gids-artikel van Nellie van Kol iedere schrijver en iedere pedagoog een theorie heeft over kinderboeken, en iedere dominee of onderwijzer een boekenlijst of een index. Vermoedelijk hebben zijn toehoorders (mensen uit het zondagsschool- en clubhuiswerk) veel sympathie voor de christelijke of humanitaire stroming. Maar hij wil het nu eens opnemen voor de ‘gezellige, eenvoudige, dichterlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kinderlectuur’, en waarschuwen tegen de neiging om kinderen ‘verédelende’ boeken te geven, die hen ‘vromer, braver, gevoeliger, menschlievender en verstandiger zullen maken’. Zelf heeft hij als kind genóten van Andersens ‘De Sneeuwkoningin’. Niet om de strekking, die hij niet begreep en die je ook niet aan kinderen moet gaan uitleggen, maar om de poëzie. Meer is ook niet nodig: ‘Het kinderboek brenge poëzie, schoonheid voor de geest. Dat is ál.’ (Hooykaas 1911: 157). De verleiding is groot om kinderen iets te gaan leren, zegt hij, maar tendens leidt altijd tot maakwerk. Als voorbeeld daarvan noemt hij onder meer Nellies ‘Vogeltjesverdriet’: een heel aardig versje, ‘u zult er wil van hebben, als u 't voordraagt aan 't eind van een zondagschooluur over “eerbied voor alle schepsels”’. Maar hij vindt het geen kinderlectuur: als kinderen voor hun plezier lezen, moet je ze iets moois geven en er geen lesje aan vastknopen (Hooykaas 1911: 171). Niemand zal het opnemen voor ‘prikkellectuur’, maar tegenwoordig zijn er volgens hem te veel mensen die vinden dat kinderboeken leerzaam moeten zijn of een moraal moeten hebben. Door die goede bedoelingen worden veel kinderboeken bedorven. Als boeken die daar niet aan lijden, noemt hij Robinson Crusoe en Gullivers reizen, Dik Trom en het werk van Marryat en Twain (Tom Sawyer en Huckleberry Finn).
Bij de publikatie van Hooykaas' lezing in De Vrouw merkt Ida Heijermans in een naschrift op dat er geen goede kinderboeken mogelijk zijn zónder strekking. Het is volgens haar juist de strekking die kinderen aantrekt in boeken vol kostelijke humor als Tijl Uilenspiegel en Baron von Münchhausen. Hier doet zich hetzelfde misverstand voor als in Dasbergs commentaar op Gerhard. Het begrip ‘tendens’ kan men op twee manieren gebruiken: voor de opzettelijke boodschap die een auteur verkondigt, en voor de (vrijwel) onvermijdelijke strekking van het verhaal. Net als Gerhard wijst Hooykaas het eerste af. Uit zijn opmerking over ‘De Sneeuwkoningin’ blijkt dat hij tegen het tweede geen enkel bezwaar heeft, als men de strekking maar niet gaat uitleggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunst en stuiverromans Net als Stamperius heeft J.W. Gerhard (1910) zijn mening gegeven over colportagelectuur. Hoewel ook hij het verschijnsel veroordeelt, hebben zijn bezwaren een ander karakter. Zijn kritiek is niet dat deze lectuur ‘de hartstochten prikkelt’, maar dat ze niet aan esthetische eisen voldoet. Hij zoekt de oplossing dan ook niet in censuur, maar (opnieuw) in de verbetering van het onderwijs. In navolging van zijn Duitse collega's duidt Gerhard deze lectuur aan als ‘Schund’, afval. Alle gedrukte teksten zonder literaire waarde rekent hij tot de Schund-literatuur. Het ergste zijn volgens hem de kranten, die dagelijks vol staan met ‘wat elk beschaafd mensch in sensatie-romans zoo verderflijk acht’, in geuren en kleuren. In het Nederlands wordt Schund wel aangeduid als ‘prikkelliteratuur’. Die term vindt Gerhard onjuist. Iedereen heeft zo nu en dan de behoefte even te ontsnappen aan de eentonigheid of de zorgen van het dagelijks bestaan. Die behoefte aan afwisseling, aan prikkeling van andere zintuigen kan op allerlei manieren bevredigd worden: met tabak, alcohol, theater, concert, lectuur. En dan vooral lectuur die ons verplaatst in een wereld die heel anders is dan de wereld die we kennen: ‘Het vreemde, het ongewone, trekt niet alleen het kind aan, maar ook den volwassene.’ (Gerhard 1910: 35). Dát is de oorzaak van ‘prikkelliteratuur’, die op zichzelf niet ongezond is. Het lezen van Dumas, ter ontspanning, doet ons esthetisch gevoel heus geen kwaad. Wat sommige ‘prikkelliteratuur’ tot Schund maakt, is de onwaarheid, de leugenachtigheid van de voorgestelde personen en handelingen. In Nick Carter bijvoorbeeld: ‘Men weet niet, waarover men zich meer verbazen moet: over de menschen die in zulken onzin genoegen kunnen vinden, of over den schrijver, die zooveel idiote akeligheden vermag uit te denken. Ik geloof eigenlijk niet, dat de schrijver één oogenblik denkt bij zijn werk.’ (Gerhard 1910: 37). Het succes van deze lectuur is volgens hem alleen te verklaren ‘door de algemeenheid van het volksonderwijs’. Bovendien zouden we ons meer moeten inspannen voor de verspreiding van goede, betaalbare lectuur, zoals dat in Duitsland gebeurt. Maar de hoofdzaak is toch: beter onderwijs, niet alleen op het verstandelijke gericht, en uitbreiding van de ‘vervolglessen’ voor de werkende jeugd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarmee is de cirkel gesloten. Als beter onderwijs - dat de kinderen opleidt tot ‘genietende’ mensen - de smaak voor goede boeken ontwikkelt, maakt slechte lectuur uiteraard minder kans.
Ook Theo Thijssen heeft over colportagelectuur geschreven, zij het niet in een beschouwing maar in zijn kinderboek Jongensdagen (1909). Hij laat de hoofdpersonen enkele middagen lang genieten van een stuiverroman in afleveringen, De Parijse straatjongen. Het begint allemaal als Henk en Ko hun vriend Ay komen halen om naar het zwembad te gaan. ‘“Och, jóng, schei uit en laat me lezen,” zei Ay zuchtend. “Het is nóu zoo mooi... Ik ben net, dat-ie opgehangen is en dat ze nou met gloeiende bouten vlak bij z'n voeten zitten om 'em te pijnigen...”’ (Thijssen 1909: 133). Al gauw hebben Henk en Ko ook een aflevering te pakken. Ze zijn volledig in de ban van het verhaal, tot ze van Ays broer horen dat de laatste aflevering zoek is. En hij is nergens meer te krijgen ook. Cor weet het nog van vroeger, het is hem ook overkomen een paar jaar geleden. Hij laat de jongens in grote verslagenheid achter: ‘Zin om verder te lezen hadden ze geen van drieën meer. Als ze tóch nooit zouden hooren, hoe het afgeloopen was! “Heb je niet wat anders te lezen,” vroeg Henk. Ay haalde onverschillig de schouders op, en antwoordde niet eens. “Wat anders?” bromde Ko vol minachting, “wat anders? Ajakkes!”’ (Thijssen 1909: 141). Uiteraard geeft Thijssen, die zijn personages van binnenuit beschrijft, hier hún kunstopvatting weer. Maar het is duidelijk dat hij in De Parijse straatjongen geen enkel gevaar ziet: anders zou hij deze beschrijving niet in een kinderboek opnemen. Net als bij zijn geliefde indianenboeken identificeert hij zich kennelijk meer met de jongens dan met bezorgde volwassenen.
Vanuit het kind bekeken We hebben gezien hoe K. Andriesse zich in 1899 als eerste in deze periode distantieerde van de neiging tot moraliseren, en de nadruk legde op de eisen die kinderen zelf aan hun boeken stellen. Beide elementen komen we ook tegen bij Jan Ligthart en - in verschillende gradaties - bij degenen die het boek in de eerste plaats als kunstwerk beschouwen. Maar bij geen van deze vier zijn de eisen van kinderen het voornaamste uitgangspunt, zoals het dat voor Andriesse was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1908 sluit de Haagse onderwijzer P.L. van Eck Jr. (1876-1956), de latere onderdirecteur van het Nederlands Schoolmuseum in Amsterdam, zich bij hem aan. Hij wil een historisch-kritisch overzicht van de kinderpoëzie geven en vindt dat hij daarvoor zou moeten weten wat kinderen van de versjes van Van Alphen en anderen vonden. Maar daarvan is niets bekend: uit de vele herdrukken kunnen we alleen afleiden dat Van Alphen succes had bij de volwassenen die zijn bundeltje voor hun kinderen kochten. Aan de andere kant komt de kritiek op Van Alphen ook alleen van volwassenen, al hebben zij tegenwoordig een belangrijk hulpmiddel in de ontwikkelingspsychologie. Ga naar eind11 Ter illustratie citeert hij ‘Het tederhartige kind’:
Zou ik niet mijn moeder eeren,
Ach wat doetze niet voor mij?
Wat mij nut is, mag ik leeren;
Ben ik vrolijk, zij is blij.
Zo is een kind niet, zegt hij: een kind houdt geen bespiegelingen over de liefde voor zijn moeder; het slaat zijn armen om haar hals, geeft haar een zoen en speelt weer verder. En toch, hij weet nog precies hoe hij dit versje gezongen heeft, als jongetje van vijf of zes. Hij was een gewoon levenslustig kind, maar dit versje ontroerde hem. Zou de dichter dan toch niet de juiste toon hebben getroffen, ‘ondanks 't feit dat wij, grote en verstandige mensen van 'n eew later, vinden dat 't niet deugt?’ (Van Eck 1908: 5). Zijn eisen voor goede kinderpoëzie ontleent hij aan De Genestet, maar op één punt wijkt hij van hem af. De Genestet wil het godsdienstig element in de kinderpoëzie behouden. Van Eck vindt dat niet des kinds. Hij is het met De Genestet eens dat je tegen kinderen op zo'n manier over God moet spreken dat de gedachte ze niet verbaasd in de rondte doet staren, ‘maar ingang vindt en werkt, en zich ontwikkelt in hun ziele’. Maar dat lijkt hem nu juist onmogelijk. Daarom concludeert hij: ‘De onderwerpen: God en godsdienst, hoe kinderlik ook ingekleed, zijn geen kinderkost.’ (Van Eck 1908: 9).
In 1912 neemt Cornelis Veth (1880-1962) het op voor de boeken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die Stamperius twee jaar daarvoor veroordeeld had. Veth, die nu nog bekend is als karikaturist, was daarnaast onder meer toneelcriticus en auteur van een groot aantal parodieën (bijvoorbeeld acht deeltjes Prikkel-idyllen). Van zijn talent in die richting is in zijn beschouwing over jongensboeken wel iets terug te vinden. ‘Wij beleven een tijd van ontwakend verantwoordelijkheidsgevoel,’ constateert hij. Nog niet zo lang geleden liet een schrijver van kinderboeken of een bewerker van boeken voor de jeugd ‘zijn fantasie, zijn humor vrij spel, en dacht misschien iets te weinig aan de konsekwenties. Zooals men er nu heusch wel wat te veel aan denkt.’ Voor een pedagoog die het kwaad in de wereld wil bestrijden, is in jongensboeken veel verderfelijks te vinden. Wat hebben we vroeger niet allemaal gelezen? Verhalen vol leugens, geweld, ongehoorzaamheid, dronkenschap. ‘Het is geen wonder, dames en heeren, dat wij werden, die wij zijn! Bloeddorstig, wraakgierig, leugenachtig, drankzuchtig, tuchteloos, eerbiedloos... Zoo is het immers?’ (Veth 1912: 10). Ach nee, zegt hij, al die jonge lezers groeien op tot oppassende, misschien zelfs wat saaie grote mensen. Want volwassenen die ‘met den bril [hunner] zedelijke kritiek gewapend’ nog eens in hun oude boeken neuzen, vergeten dat de meeste kinderen niets leren uit hun lectuur, geen goed en geen kwaad. Het is de stemming van die boeken waar het kind ‘een abstract genot’ uit put. Het lezen is voor hem een spel, hij neemt de dingen niet zo letterlijk. Hij denkt niet aan de pijn van dat scalperen, en het lezen daarover maakt hem ook niet slechter: ‘Hij is zóó grof, zóó hard. En dat is - niet heel erg.’ Al die gruwelen zijn immers maar abstracties, herhaalt hij. De jonge lezer is een kunstminnaar: ‘Hij leest niet om te leeren. Hij leest om niet te leeren.’ (Veth 1912: 11). Het is niet zijn bedoeling de slechte namaak te verdedigen, de fantasieloze prullen die uit niets dan gruwelen en onzin bestaan. Hij neemt het op voor boeken die een eigen karakter hebben. Wat ons aantrekt, is ‘de stemming van ongewoonheid, de lokale kleur, de geest in die boeken’. Maar ze hebben vaak nog een andere waarde. In Robinson Crusoe komt een leegloper in een situatie waarin hij moet leren werken om in leven te blijven. Ook de veelgesmade boeken van Aimard zijn ‘niet gansch onstichtelijk’: de liefde voor de natuur, voor vreemde volkeren en voor de vrijheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weegt ruimschoots op tegen ‘het beetje bloeddorst’ en de vele onzin (Veth 1912: 19). Het werk van Verne ontlokt hem een ware lofrede, vooral vanwege de karakteruitbeelding en de humor: ‘kwezelachtige vandalen’ moeten daar met hun handen vanaf blijven. En hij bekent dat hij als jongen ook wel hield van Sherlock Holmes, de échte wel te verstaan, niet de stuiverboekjes. Hij besluit: ‘Wat meer gemoedelijkheid, dames en heeren. Leven en laten leven. Gunt een jongen zijn echte jongensboeken, zijn bluf, zijn overmoed, zijn spanning, zijn lach, en steekt uw eigen wijze neuzen niet dieper in zijn zaken, dan noodig is.’ (Veth 1912: 76). Veths benadering ‘vanuit het kind’ heeft dus niets te maken met de pedagogiek ‘vom Kinde aus’, die kinderen juist wilde afschermen van de gruwelijke realiteit, en die vooral opgang maakte na de publikatie van De eeuw van het kind (Barnets århundrade, 1900) door Ellen Key. Ga naar eind12 In zijn blijspel Bonzo en de eeuw van het kind (1930) stak hij opnieuw de draak met het idee dat kinderen zouden moeten opgroeien in een kunstmatig ‘gelukkig’ wereldje. Zijn eigen standpunt wordt waarschijnlijk het beste samengevat in de woorden van De Genestet die hij door een van zijn personages laat citeren: ‘Het leven alleen is de school van het leven.’
De derde vertegenwoordiger van deze benadering, de schrijver A.C.C. de Vletter (1866-1935), zette zijn opvattingen over kinderliteratuur uiteen in zijn artikeltje ‘Pipper’ (1912). Pipper - de held van een jongensboek dat hij datzelfde jaar publiceerde - staat model voor de manier waarop jongens van tien à twaalf lezen. Van jongensboeken moeten zij volgens hem niets hebben; die vinden ze maar flauw. Ze lezen liever De roos van Dekama en Arsène Lupin. Alle beschrijvingen, ontboezemingen, preken en slepende dialogen slaan ze over: ze lezen alleen de passages waar actie in zit, pakkende dialogen en beschrijvingen die zijn weggewerkt in een dramatische of lachwekkende handeling. Hij vertelt dat hij vijftien jaar geleden vreselijk zijn best deed voor de schoolbibliotheek. Er waren uitmuntende boeken en elke zaterdag was het een strijd wie het eerst mocht kiezen. Maar de kinderen bleken die boeken te lenen voor hun ouders of hun oudere broers en zusters. Zelf hadden ze hun eigen, geheime biblio- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
theek: colportageromans van één cent per aflevering, detectives en een enkele Verne. Hij wil boeken schrijven die kinderen wél graag lezen: afwisselende, avontuurlijke verhalen in eenvoudige taal. Of volwassenen zijn boeken mooi vinden, raakt hem niet, zegt hij. Maar van goedkope effecten moet hij niets hebben: hij schrijft geen prikkellectuur. Integendeel, als hij iets leerzaams in zijn boeken kan verwerken, zal hij het niet laten.
Twee, drie of vier benaderingen? Hoeveel benaderingen moeten we onderscheiden in de opvattingen die tot nu toe aan de orde kwamen? Die vraag heeft slechts een betrekkelijke waarde. Elke indeling is in laatste instantie niet meer dan een hulpmiddel om vat te krijgen op de veelheid van verschijnselen. Door aan bepaalde aspecten meer of minder betekenis toe te kennen, kan men het aantal benaderingen uitbreiden of beperken (en bijvoorbeeld de esthetische benadering al dan niet onderverdelen in een literaire benadering en een benadering vanuit het kind). Dit is echter alleen zinvol, als er een werkelijke tegenstelling bestaat tussen de betreffende benaderingen. Die zie ik slechts tussen degenen die het kinderboek als een middel in de opvoeding beschouwen - waarbij ik Ligthart nog even buiten beschouwing laat - en degenen die het een esthetische functie toekennen. De vertegenwoordigers van beide benaderingen blijken dit zelf ook als een tegenstelling te ervaren en zetten zich herhaaldelijk tegen elkaar af. Het felst is Thijssen, die de neiging tot moraliseren als grofheid bestempelt; ook Gerhard en Hooykaas maken er bezwaar tegen. En zowel Thijssen als Veth zet zich af tegen de angst voor ‘gevaarlijke lectuur’. Heijermans bestrijdt op haar beurt Gerhard en Hooykaas als die pleiten voor schoonheid en tegen tendens. Weliswaar vermelden opvoeders soms dat een boek goed geschreven is, en beroepen zij zich wel eens op het oordeel van kinderen, maar zij doen dit pas als de strekking aanvaardbaar is gebleken. Bij de vertegenwoordigers van de esthetische benadering is het net andersom. Andriesse geeft toe dat kinderboeken aan enkele pedagogische eisen moeten voldoen, maar hij vindt dat ze in de eerste plaats boeiend moeten zijn. En als De Vletter kinderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iets kan leren, zal hij het niet laten, maar hij wil allereerst boeken schrijven die zij graag lezen. Alleen Gerhard komt dicht bij de vertegenwoordigers van de pedagogische benadering met zijn opvatting dat een kinderboek in ethische en esthetische zin opbouwend moet zijn. Maar omdat hij in de eerste plaats kúnstpedagoog is, deel ik hem in bij de esthetische benadering. Voor zover hij aan kinderliteratuur een pedagogische functie toekent, onderscheidt hij zich van de (andere) opvoeders door zijn opvatting dat alleen echte kunst die functie kan vervullen. Niet alleen wijst hij elke opzettelijke moraal af - hij ontkent dat die enig effect heeft. Gerhard toont ook een grotere bezorgdheid voor ‘gevaarlijke’ lectuur dan de andere vertegenwoordigers van de esthetische benadering. Afgezien van hem bestaat er geen tegenstelling tussen degenen die verlangen dat een kinderboek een kunstwerk is, en degenen die uitgaan van het kind. Als Cornelis Veth het opneemt voor het plezier dat een jongen aan zijn boeken beleeft, blijkt het te gaan om kunst; en als Hooykaas poëzie verlangt, is het leesgenot van kinderen zijn belangrijkste motief. De moeilijkste vraag is waar Jan Ligthart ingedeeld moet worden. Hoewel hij zich aandient als pedagoog, bestaat er een duidelijke tegenstelling tussen hem en de andere opvoeders. Het lijkt zelfs mogelijk in zijn pedagogische uitgangspunt in ‘Over het kantje’ niet meer dan een stijlmiddel te zien, en hem tot dezelfde benadering te rekenen als Cornelis Veth: beiden willen zij kinderen niet verbieden waar ze zelf van genoten hebben. Maar al kent Ligthart aan kinderliteratuur óók een esthetische functie toe, hij is wel degelijk pedagoog. Terwijl Veth elke invloed van avonturen-boeken ontkent, gaat Ligthart ervan uit dat ‘anarchistische’ jongensboeken en indianenromans een weldadig effect hebben. Wat hem van de andere opvoeders onderscheidt, is zijn keuze voor het leven boven de leer en zijn afwijkende opvoedingsideaal, waarbij hij op saillante punten afwijkt van de gangbare moraal. Hij is dus een pedagoog met een andere levensbeschouwing en een andere pedagogische methode. Zowel het een als het ander brengt hem met de andere opvoeders in conflict.
Wat de invloed is geweest van beide benaderingen, zal uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beoordelingen moeten blijken. Maar een vermoeden kan ik hier wel uitspreken. Weliswaar is de getalsverhouding tussen de opvoeders en de vertegenwoordigers van de esthetische benadering ongeveer in evenwicht, maar bij de eerste gaat het om publikaties van grotere omvang, die soms ook voor een groter publiek bestemd waren: vijf brochures en een lang artikel in De Gids, dat al gauw in boekvorm herdrukt werd. Bovendien vertegenwoordigen sommige opvoeders een organisatie (het NOG, de Kinderbond), terwijl de anderen geheel op eigen kracht opereren. De beschouwingen van Ligthart en degenen die aan kinderliteratuur een esthetische functie toekennen, zijn vrijwel vergeten. Bij Daalder (1950) zijn ze niet te vinden, Riemens-Reurslag (1949) en meer recente overzichten van de opvattingen rond de eeuwwisseling (Dasberg 1981, Van den Hoven 1981) vermelden alleen J.W. Gerhard.
Beoordelingen In totaal heb ik twaalf tijdschriften onderzocht die niet exclusief voor lezers van een bepaalde levensbeschouwing bestemd waren, plus vier kranten en een weekblad. Van de tijdschriften publiceerden er zes regelmatig recensies van kinderboeken. Ga naar eind13 De recensies in Het Kind, van Nienke van Hichtum en H.C. Gunning-de Vries, komen verderop aan de orde (blz. 97 en 112-113); de andere recensies in deze zes tijdschriften zijn reeds behandeld. Zes andere tijdschriften bevatten geen recensies, of zo weinig dat er geen conclusie aan verbonden kan worden. Ga naar eind14 Opmerkelijk is dat de recensies in De Gids tot 1906 verschenen in de rubriek ‘Letterkundige geschiedenis en literaire kritiek’ en de laatste in 1910 in ‘Onderwijs en opvoeding’. Nadat kinderboeken sinds de oprichting van De Gids tot de literatuur waren gerekend, werden ze nu kennelijk als een middel in de opvoeding beschouwd. Dit wordt bevestigd door een ander gegeven: in de negentiende eeuw hebben Potgieter, Busken Huet, De Genestet en Beets zich met kinderliteratuur beziggehouden, maar van de achttien figuren die tot nu toe in dit hoofdstuk aan de orde kwamen, speelden er slechts drie een bescheiden rol in de officiële literatuur ( Nellie van Kol, Theo Thijssen en Cornelis Veth); twaalf van de achttien waren onderwijzer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de vier kranten heb ik het laatste kwartaal van de jaargangen 1899, 1909, 1919 en 1929 onderzocht; van het weekblad de hele jaargangen. Zowel het aantal als het karakter van de beoordelingen wisselt per krant en per jaargang, zoals blijkt uit tabel 1 (blz. 91). De getallen zijn niet meer dan een indicatie van de aandacht die aan kinderboeken wordt besteed: ook de lengte van de stukken en het aantal besproken boeken variëren. Opvallend is dat in 1899 meer aandacht wordt besteed aan kinderboeken dan in de jaren daarna. Dit kan verband houden met de recente discussie over het onderwerp, maar het is niet zo dat kranten daardoor voor het eerst kinderboeken gingen bespreken. Bij wijze van steekproef heb ik ook het Algemeen Handelsblad van 1889 onderzocht, dat zes stukken over kinderboeken bleek te bevatten (zowel aankondigingen als recensies). Wel wordt in 1899 een paar keer ingehaakt op de discussie. In de NRC van 1 december 1899 wordt vastgesteld dat ook kinderliteratuur thans ‘een quastie’ is, waarbij wordt verwezen naar Nellies artikel in De Gids en de beoordelingen van het NOG. En een recensent in het Algemeen Handelsblad merkt op: ‘Er is, het loopt zachtjes aan tegen St. Nicolaas, al weer een aantal kinderboeken verschenen. Er zijn ongeschikte en zeer geschikte; en nu tegenwoordig, volkomen te recht trouwens, op de lectuur die onzen kinderen wordt voorgezet, zoo bijzonder nauwkeurig wordt toegezien, achten wij het noodig precies onze meening over elk boek te zeggen.’ (Algemeen Handelsblad, 21 oktober 1899). In twaalf van de twintig onderzochte jaargangen (c.q. kwartalen) beperken de kranten zich echter tot aankondigingen, waaraan soms een vaag oordeel is toegevoegd: ‘frisch’, ‘opgewekt geschreven’ (‘en het boek is niet duur ook’). Men lijkt geen andere bedoeling te hebben dan de lezers op geschikte sinterklaascadeautjes te attenderen (van de achtennegentig stukken zijn er maar acht na 5 december verschenen!). Om na te gaan welke opvattingen de meeste invloed hebben gehad, zijn we dus op de resterende acht jaargangen aangewezen. Pedagogische argumenten zijn te vinden in het Algemeen Handelsblad van 1899 en 1909, De Amsterdammer van 1 oktober 1899 en de NRC van 1929. In het Handelsblad van 1899 wordt driemaal een avonturenboek afgekeurd. Over Avonturen aan gene zijde van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 1 Beoordelingen in vier dagbladen en een weekblad
De getallen geven het aantal stukken over kinderboeken aan; in één stuk kan meer dan één boek aangekondigd of besproken worden.
+ duidt op recensies, met een oordeel en argumenten - duidt op aankondigingen, met een typering van het boek of een samenvatting van het verhaal en soms een oordeel (zonder argumenten) ± voornamelijk aankondigingen, maar ook een enkele recensie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Evenaar van Kurt von Albrecht heet het bijvoorbeeld: ‘Dit boek kan hoogstens vechtlust opwekken bij een jongen. Wij willen hiermee niet zeggen, dat een romannetje, dat kinderen voor hun pleizier lezen, per se tot een of andere deugd moet opwekken, maar tot een ondeugd aansporen mag het toch zeker niet.’ (Algemeen Handelsblad, 21 oktober 1899). In De Amsterdammer van 1 oktober 1899 maakt M. Wibaut-Berdenis van Berlekom bezwaar tegen hetzelfde genre. Maar ook op meisjesboeken wordt zorgvuldig toegezien. Zo wordt 't Pension van tante Saar van Augusta van Slooten in het Algemeen Handelsblad van 26 oktober 1909 afgekeurd, omdat artistiek werk daarin lichtvaardig wordt voorgesteld: alsof iedereen die een beetje kan tekenen, een toekomst heeft als schilder of tekenaar. Dat is niet op zijn plaats in een meisjesboek, vindt de anonieme recensent. In enkele andere recensies vond ik eveneens pedagogische argumenten. Daar staan twee recensies tegenover waarin strenge pedagogische eisen worden bestreden. In De Amsterdammer van 21 mei 1899 constateert de recensent van Een levenslustig troepje van E. de Pressensé dat we kennelijk worden teruggedreven naar de didactische benadering: naast veel dat kinderlijk en aardig is, bevat dit boek streng-religieuze passages die ‘wel eens afbreuk zouden kunnen doen aan het doel dat zich schrijfster en vertaalster [Nellie van Kol] zeker beiden hebben voorgesteld: kinderen in de goede richting te leiden, met den glimlach van onschuldigen humor op de lippen’. En Jeanne Reyneke van Stuwe prijst De reis om de wereld in 40 dagen, of de zoon van Phileas Fogg van Jan Feith tien jaar later, omdat hier nu eens geen ‘wijze, welwetende paedagoog’ neerbuigend tegen kinderen praat. Feith vertelt alleen een verhaal, hij vertelt ‘het werkelijke leven na’. ‘Niets anders doet hij, maar dat is alles, wat noodig is. De jongens wenschen niet onderricht, bepreekt, terecht gewezen te worden, zij willen zich ontspannen, zij willen genieten. En genieten zullen zij van De reis om de wereld in 40 dagen; het is een der aardigste jongensboeken, die ik ooit heb gelezen.’ (De Amsterdammer, 24 januari 1909). Zij identificeert zich dus met de lezers. Een ander voorbeeld daarvan vond ik in Het Nieuws van den Dag van 14 november 1919, waar De slavenjagers van den Nijl van Karl May wordt aanbevolen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als ‘een zeer gewild St. Nicolaasgeschenk voor jonge zoons en neven’. Literaire argumenten zijn zeldzaam. Zo nu en dan worden er wel aanmerkingen gemaakt op de stijl, maar dit is nooit een reden om een boek af te keuren. Alleen een anonieme recensent in het Algemeen Handelsblad van 28 november 1909 vraagt zich af of men moet blijven meewerken aan de verspreiding van de ‘stijl- en karakterlooze boekjes’ die massaal verschijnen. Een overwegend literaire argumentatie vond ik ook in een recensie van De H.B.S.-tijd van Joop ter Heul van Cissy van Marxveldt, die in de NRC wordt geprezen omdat zij op het ‘afgemaaide terrein’ van het meisjes-boek iets oorspronkelijks weet te brengen, ‘doordat ze beter keek of zuiverder voelde - eerlijker zijn dorst dan velen wien het meer om een verhaal dan om het leven te doen is’ (NRC, 3 december 1919). Een duidelijke conclusie valt uit de beoordelingen in dag- en weekbladen niet te trekken. Pedagogische argumenten komen iets meer voor dan die waarbij aan kinderboeken een esthetische functie wordt toegekend, maar het verschil is niet doorslaggevend. Belangrijker is dat er vrijwel alleen boeken worden áfgekeurd op grond van pedagogische overwegingen. Daaruit zou men kunnen afleiden dat de opvattingen van de traditionele opvoeders in deze periode de meeste invloed hebben gehad. De getallen zijn echter te klein om er een conclusie aan te verbinden; daarvoor zijn meer gegevens nodig. Ik kom daar aan het eind van dit hoofdstuk op terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvattingen en beoordelingen vanuit een politiek of religieus standpuntSocialisten Van de figuren die tot nu toe aan de orde kwamen, waren er niet minder dan vier socialist, al sloot Ida Heijermans zich nooit officieel aan bij de SDAP en Thijssen pas ‘in 1909 of kort daarna, “toen de Verelendungstheorie uit het program verwijderd werd”’ (Schouten 1976:48). Maar Nellie van Kol en J.W. Gerhard waren socialisten van het eerste uur. Bij allebei is van die keuze wel iets terug te vinden in hun beschouwingen, maar voor geen van beiden is dit hét uitgangspunt voor hun opvattingen over kinderliteratuur: bij Nellie zijn de politieke ideeën ingepast in haar reli- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gieuze denken, terwijl Gerhard de esthetische vorming van de jeugd vooropstelt. De vijfde is de schrijfster Nienke van Hichtum (pseudoniem van Sjoukje Troelstra-Bokma de Boer, 1860-1939), net als Nellie van Kol getrouwd met een van de oprichters van de SDAP en zelf overtuigd socialiste. Hoewel zij haar maatschappijvisie nooit verbergt, besteedt zij ook ruime aandacht aan andere aspecten. Dat blijkt al meteen in haar artikel ‘Kinderlitteratuur’, dat zij in 1901 onder haar eigen naam in De Nieuwe Tijd publiceerde. Zij constateert dat de sociaal-democratische beweging al vroeg het belang van kinderboeken heeft ingezien, en citeert met instemming haar Duitse partijgenoot Kautsky, die in 1893 een beschouwing aan het onderwerp wijdde. Een partij die de toekomst heeft, moet volgens hem veel aandacht besteden aan de jeugd. Naast het onderwijs beschouwt hij vooral de kinderliteratuur als een middel dat daarbij in aanmerking komt, al haast hij zich om te zeggen dat hij geen propaganda nastreeft: we moeten kinderen niet lastig vallen met abstracte theorieën, maar door aanschouwelijke mededelingen hun kennis vergroten en door het voorbeeld invloed uitoefenen op hun karakter. Niet dat men het karakter van een kind naar willekeur kan vormen: het karakter van elk individu wordt bepaald door zijn aanleg en door de omgeving waarin hij opgroeit. Maar tot die omgeving behoren ook de toestanden en personen die we in onze boeken aantreffen. Het sociale milieu is ongetwijfeld belangrijker, maar boeken zijn ook van betekenis en ze hebben het voordeel dat ze gemakkelijker te veranderen zijn - al kan men een goede kinderliteratuur ook niet zo maar uit zijn mouw schudden. Sjoukje Troelstra tekent hierbij aan dat de Duitse partijgenoten het laatste duidelijk ondervonden hebben. In de afgelopen jaren zijn wel pogingen ondernomen om boekjes te schrijven voor kinderen van partijgenoten, maar die blinken vooral uit door goede bedoelingen. De meeste schrijvers missen het talent om boeiend te vertellen, in een taal die de kinderen begrijpen. Bovendien zijn hun boekjes door en door ernstig en ontbreekt ieder vleugje humor. En die hebben kinderen nu juist zo nodig. In eenvoudige taal en met een beetje humor kan men hun een hele dosis wetenschap toedienen, al is er niets op tegen als kinderboeken alleen enkele ogenblikken van waar genot verschaffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Echte poëzie (zooals men die b.v. in Andersens sprookjes vindt), schaterende humor, voor de kleineren zelfs dolle, prettig klinkende onzin - wie zou zijn kinderen deze dingen willen onthouden! Dit alles is als de heerlijke, gouden zonneschijn dien immers ieder noodig heeft. Wij grooten kunnen er niet buiten en voor de kleinen is ze nog veel meer een levensbehoefte dan voor ons. Maar voedsel geve men ze daarnevens, zoowel geestelijk als moreel.’ (Troelstra 1901a: 223). Zij vindt echter dat de moraal verborgen moet zijn in het verhaal en niet aan de oppervlakte drijven. Het gaat er niet om dat kinderen haar napraten, maar dat ze haar onbewust aanvoelen. Zo blijft haar maatschappijvisie ondergeschikt aan literaire eisen, ook als zij voor haar partijgenoten schrijft. In een artikel dat ze vrijwel tegelijkertijd publiceerde in Die Neue Zeit, het orgaan van de Duitse sociaal-democraten, legt ze iets meer nadruk op socialistische eisen. Zij citeert de kritiek van Kautsky op avonturenboeken die overlopen van ruwheid en vechtlust, en die kinderen een heel verkeerd beeld geven van vreemde volkeren: ‘Vielleicht nirgends hat die Kolonialpolitik grössere Verheerungen angerichtet, als in den Köpfen unserer Kinder.’ (Troelstra 1901b: 717). Zij zegt dat dergelijke boeken voor haar de aanleiding waren om verhalen te schrijven die een serieus beeld geven van andere volken. Daarvan zijn er nu vier verschenen, onder pseudoniem, ‘denn der “gefährliche” Name meines Gatten sollte lieber Anfangs nicht genannt werden’. Helaas had de partij niet de middelen om deze boekjes uit te geven; ze moesten bij een ‘burgerlijke’ uitgever verschijnen, waardoor de prijs voor de meeste arbeiderskinderen te hoog is. Zij vertelt dat de Nederlandse kinderliteratuur ingrijpend begint te veranderen. Zij is benieuwd hoe het er in andere landen voor staat. De goede kinderliteratuur is internationaal, betoogt zij. We zouden daarom over en weer het goede moeten uitwisselen dat in elk land verschijnt. Zo'n internationale kinderliteratuur zou het onderlinge begrip tussen de volkeren bevorderen en door de grotere oplagen zouden de boeken betaalbaar blijven. Als de partij de boeken zou uitgeven, zouden de schrijvers zich zelfs helemaal aan de sociaal-democratische jeugd kunnen wijden. Maar, citeert zij opnieuw Kautsky, socialistische kinderliteratuur moet geen pro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paganda bedrijven, maar karaktervormend werken. Zij moet alles bevorderen wat in de huidige maatschappij in de verdrukking komt: weetgierigheid, trouw aan de eigen overtuiging, het verlangen om verdrukten en zwakkeren te helpen, onbaatzuchtigheid tegenover kameraden, maar ook zelfbewustheid tegenover tegenstanders en tegenover de baas, afkeer van onderdrukking en gemeenheid, en minachting voor vleierij en slaafsheid. Dit pleidooi heeft kennelijk niets opgeleverd. In een volgend artikel in Die Neue Zeit (1903) stelt zij vast dat zo nu en dan wel de wenselijkheid van een sociaal-democratische kinderliteratuur wordt uitgesproken, maar dat er verder niets gebeurt: de boeken blijven uit. En zij heeft tot haar verontrusting vastgesteld dat zelfs de kinderen van Duitse partijgenoten colportageromans lezen. Daarover citeert zij Heinrich Wolgast: kinderen worden door deze lectuur weliswaar niet dommer of slechter, behalve bij een bijzondere samenloop van omstandigheden, maar hun smaak wordt er wel door bedorven. In een Nederlands artikel over ‘prikkelliteratuur’ (1909) toont zij een grotere bezorgdheid. Op grond van Duitse bronnen verklaart zij dat verkeerde lectuur maar al te vaak aanleiding is geweest tot misdaden. Overigens tekent zij hierbij aan dat dit alleen voorkomt ‘op den bodem van een oorspronkelijk misdadigen aanleg’: ‘Een goed geaard kind zal door deze lectuur niet tot moord en diefstal worden verleid. Wel echter zal het zich inleven in de wereld der prikkellitteratuur, het fijnste zieleleven zal maar al te licht afstompen en verharden, en grovere zedelijke opvattingen zullen bij hem ontstaan.’ (Van Hichtum 1909a: 139). Als het beste middel om het kwaad te bestrijden, ziet zij het verspreiden van goede boeken, het ontwikkelen van de smaak voor betere lectuur. Toch is daarvan volgens haar weinig te verwachten zolang de maatschappelijke verhoudingen niet veranderen: als sociaal-democrate is zij van mening dat ook hier de kapitalistische inrichting van de maatschappij de voornaamste oorzaak van alle ellende is. In een vervolg op dit artikel houdt zij een lofrede op Robinson Crusoe, dat zijn waarde niet ontleent aan de handeling of het karakter van de personages, maar aan de getrouwe karakterontleding. Om duidelijk te maken wat dit met prikkelliteratuur te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken heeft, citeert zij Heinrich Wolgast: ‘Wanneer men den Robinson slechts eenmaal doorvliegt, kan dit evenzeer het onartistieke stofbegeeren prikkelen als de eerste de beste Indianenhistorie. Dit zal trouwens alleen plaats kunnen vinden bij reeds door veel lezen bedorven lezers: het is echter gewis, dat in de lectuur van dit boek een zeker gevaar schuilt, dat slechts vermeden wordt door er zich lang en intens in te verdiepen.’ (Van Hichtum 1909b: 192; Wolgast 1896: 39).
In haar beschouwingen is Nienke van Hichtum dus een synthese-figuur, die elementen van verschillende benaderingen in zich verenigt. Voor haar beoordelingen geldt hetzelfde. Een duidelijk socialistisch uitgangspunt vinden we in een recensie in De Vrouw (8: 151-152), waarin zij bezwaar maakt tegen twee boeken van Bertha Clement, die volgens haar wel goed geschreven zijn, maar van een verouderde levensbeschouwing getuigen. De schrijfster staat nog helemaal op het bekrompen standpunt van liefdadigheid en stelt het bovendien voor alsof met één concert van een paar jongelui een heel dorp van noodlijdende wevers te helpen zou zijn. Vanaf 1902 verzorgde zij een eigen rubriek in Het Kind: ‘Welke boeken zullen we met Sint-Nicolaas aan onze kinderen geven?’ Zoals de titel al suggereert, beperkt zij zich vaak tot aankondigingen, maar zij geeft ook langere recensies. Een van de eerste is gewijd aan twee boeken van Kieviet, Wilde Bob en Dik Trom, die zij omschrijft als prettige, frisse boeken voor ouders die niet bang zijn hun kinderen over ondeugende jongensstreken te laten lezen. ‘Mijn eigen ondeugend, elfjarigen zoontje las ze voor, en dat met een animo en een entrain, die wél bewezen, hoe goed de Heer Kieviet het jonge goedje heeft bestudeerd.’ Zij heeft niet gemerkt dat hij er ondeugender van geworden is. ‘Wél echter heeft de nobele geest, die ook aan deze boeken van Kieviet ten grondslag ligt, op dergelijke woelwaters bepaald een goeden invloed.’ (Het Kind, 3: 186). Haar aanbeveling is dus gebaseerd op pedagogische argumenten én op de ervaring van een kind. Een literaire beoordeling van De zoon van Dik Trom levert zeven jaar later een minder positief oordeel op. Het is een echt gezellig boek, zegt ze, en Kieviets humor is onweerstaanbaar. ‘Maar - hij schrijft te gemakkelijk, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is jammer! Bij elk boek van hem dat je kritisch leest, krijg je het gevoel: Hè, wat had hij, met zijn groot talent, daar nog oneindig veel meer van kunnen maken. [...] Er had veel overtolligs kunnen worden weggelaten, en veel dingen hadden beter en serieuser uitgewerkt kunnen worden.’ (Het Kind, 10: 172). Nog wat kritischer is zij over Paddeltje van Joh. H. Been. Het boek is vlot geschreven, vindt ze, en het zal er zeker ingaan. Maar bij Been lijken de personages te veel op elkaar, ze praten ook te veel op dezelfde manier. Paddeltje en de andere figuren ‘zijn wel aardige, prettige typen, en de schrijver heeft ze met voorliefde geteekend, maar of 't echt menschen zijn, en nog wel menschen uit dien tijd, dat valt soms te betwijfelen’ (Het Kind, 10: 177). Zij rekent Paddeltje daarom niet tot de allerbeste boeken en zet het niet op haar ‘lijst van aanbevelenswaardige kinderboeken’.
Een andere socialiste die over kinderliteratuur schreef, was Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom (1862-1952). Zij had in 1903 in Middelburg een radicale vrouwenvereniging opgericht, Samen Sterk, die onder meer een kinderbibliotheekje beheerde. In 1904 verhuisden de Wibauts naar Amsterdam, waar zij een jaar later de eerste Sociaal-democratische Vrouwenclub oprichtte. Een belangrijk ideaal in de socialistische beweging was de verheffing van de arbeidersklasse. ‘Voor de moeders der arbeiders-kinderen’ schreef Mathilde Wibaut haar brochure Het boek en het volkskind (1906). Zij wijst erop dat kinderen nog andere behoeften hebben dan eten en drinken: zij moeten kunnen spelen en hun fantasie ontwikkelen. Deze behoeften worden helaas maar al te vaak miskend: ‘Men laat de kinderen honger lijden naar den geest, zoowel als naar het lichaam!’ (Wibaut 1906: 7). Op sommige punten is haar boekje een uitwerking van gedachten die Nellie van Kol al had genoteerd, bijvoorbeeld in de kritiek op de ‘burgerlijke moraal’ waarvan de meeste huiselijke verhalen doortrokken zijn. Voor arbeiderskinderen is die ten enenmale ongeschikt, vooral waar het de verhouding tussen armen en rijken betreft. Veel van deze verhalen laten zien dat geld niet gelukkig maakt. ‘Het arme kind wordt in het kinderverhaal dan ook altijd aan het rijke kind voorgehouden als een toonbeeld van tevredenheid. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is zelfs tevreden als het met een gebroken been den heelen dag alleen op een zolderkamertje ligt, terwijl zijn moeder, een flinke zindelijke schoonmaakster, uit werken is, zooals beschreven wordt in een pas uitgekomen boekje. Rijke kinderen zijn gewoonlijk maar ontevreê. Een rijk meisje moest in zoo'n verhaaltje eens zoeken naar de “leliën der tevredenheid”. En zij vond ze niet in de huizen der rijken, maar hoe armoediger de hutjes waren, die ze binnen trad, hoe mooier de leliën der tevredenheid bloeiden. En blinde arme kinderen, o die zijn zoo buitensporig tevreê. Die breien maar altijd door en zetten de rijke kinderen, die zich met al hun speelgoed nog vervelen, beschaamd. Soms ruilen ze wel eens van plaats, de rijke en de arme kinderen. Dan verlangt echter het rijke kind gauw terug naar de weelde, het arme kind naar zijn verloren tevredenheid.’ (Wibaut 1906: 21-22). Armoede wordt dus voorgesteld als het hoogste waarnaar men kan streven, zegt ze, hoewel we om ons heen precies het tegenovergestelde kunnen zien. Deze verhalen stellen de maatschappij als volmaakt voor, ‘terwijl de kinderen zelve dagelijks het onvolmaakte er van ondervinden’. Haar grootste bezwaar tegen deze onoprechte verhalen is dat ze ‘een verkeerde nederigheid’ aankweken bij arme kinderen in plaats van het gevoel van eigenwaarde dat ze nodig hebben. Zij vindt het overigens niet nodig om alle boeken te weren die niet precies de juiste denkbeelden verkondigen. Dan zou men haast geen gewone huiselijke verhalen overhouden en die lezen kinderen juist zo graag. Als ze goed geschreven zijn, bevatten ze volgens haar nooit zo'n onoprechte moraal: ‘Alle boeken die met talent geschreven zijn, ook al gaan ze niet uit van het tegenwoordige arbeidersstandpunt, kan men gerust aan het volkskind geven.’ (Wibaut 1906: 28). Minder tolerant staat zij tegenover historische verhalen, die vaderlandsliefde willen opwekken en dat meestal doen op valse gronden: ‘wij’ zijn in die boeken altijd superieur aan andere volkeren. Ook van vorstelijke personen geven ze meestal een vals beeld. In het tijdschrift Jeugd wordt onze koningin voorgesteld als de Koningin van de Vrede. ‘Toch kan het kind dagelijks in de krant beschrijvingen lezen van de oorlogen, die wij in Indië voeren.’ (Wibaut 1906: 30). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Net als Nellie van Kol vindt zij dat het onderscheid tussen jongens- en meisjesboeken moet verdwijnen: het steunt op het denkbeeld dat alles wat ruw en woest is, vooral geschikt is voor jongens; en wat flauw en kinderachtig is, voor meisjes. Een dwaze onderscheiding! ‘Als een boek mooi is, dan is het goed voor onze jongens, zoowel als voor onze meisjes. Daarentegen zijn ruwe of flauwe boeken evenmin goed voor een jongen als voor een meisje.’ (Wibaut 1906: 36). Grote jongens en meisjes kunnen volgens haar het beste boeken lezen die eigenlijk voor volwassenen geschreven zijn, bijvoorbeeld van Dickens of Bosboom-Toussaint.
In 1928 stelde Mathilde Wibaut met de Haagse bibliothecaresse Saskia Lobo een gidsje samen van kinderboeken die zij voor socialisten aanvaardbaar achtten. In de inleiding leggen ze nog eens uit dat het hun niet te doen is om politieke propaganda, maar om ‘boeken die in de sfeer van de jeugd passen en bij voorkeur die, welke tot echte “literatuur voor de jeugd” gerekend kunnen worden’ (Wibaut & Lobo 1928: 6). Nog altijd blijken kinderboeken vrijwel uitsluitend burgerlijke opvattingen te weerspiegelen. Er is weinig dat aansluit bij socialistische idealen als gemeenschapszin, afkeer van oorlog en verheffing van de arbeid. Ook de rol van meisjes is niet veranderd; van een streven naar zelfstandigheid is niets te merken, het huwelijk blijft het doel van de opvoeding. Het enige nieuwe verschijnsel is negatief: boeken als Van krantenjongen tot millionair, die een nieuw kapitalistisch verlangen als ideaal voorhouden aan de jeugd.
Hoewel Mathilde Wibaut zich meer beperkt tot socialistische punten dan Nienke van Hichtum, besteedt zij eveneens aandacht aan literaire aspecten en aan de beleving van het kind, en is zij weinig dogmatisch. Een andere benadering vinden we bij J. Stoop-Snouck Hurgronje (1871-1953) in haar brochure Brieven over kinderlectuur (1920), een fictieve briefwisseling tussen een moeder en haar dochter. De laatste wil een bibliotheekje oprichten en vraagt haar moeder om raad bij de keuze van de boeken. Beiden hanteren vrijwel uitsluitend politiek-morele en pedagogische argumenten. Terwijl Nienke van Hichtum in 1909 alleen kritiek had op de karaktertekening in Paddeltje van Joh. H. Been, keurt mevrouw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stoop dit boek zeer beslist af om het ‘eng begrensde vaderlandsbegrip’ dat eruit spreekt: een bekwaam man als Been had volgens haar moeten beseffen dat Michiel de Ruyter eigenlijk een zeerover was. ‘Het is gewoon weg propagandalectuur voor de Nederlandsche marine,’ concludeert ze, ‘propagandalectuur voor lang vervlogen vaderlandsche idealen’ (Stoop-Snouck Hurgronje 1920: 26). Zij maakt ook bezwaar tegen de ‘groffe dronkemansgrappen’ in het werk van Kieviet en Van Abkoude en tegen het feit dat veel jongensboeken in een welgesteld milieu spelen, waardoor de lezers zich ten slotte ‘geen gelukkig en vroolijk leven meer kunnen voorstellen dan met een auto, of op een badplaats in groote hotels’. Zij vindt zelfs dat Kieviet maar niet meer moet schrijven tot hij ‘zijn parvenu-achtig denken en voelen’ overwonnen heeft (Stoop-Snouck Hurgronje 1920: 39). Ook School-idyllen van Top Naeff kan volgens haar niet door de beugel. Zij vindt het een ‘wreed, bijtend en spottend’ boek, onder meer vanwege de episode waarin een meisje denkt dat een officier op háár verliefd is, terwijl hij in werkelijkheid voor haar zusje komt. ‘Het is een knap, vlot gedurfd geschreven boek over doodgewone alledaagsche kleinburgerlijke jonge-dochters,’ besluit ze, ‘maar daarom toch niet een boek voor jonge meisjes.’ (Stoop-Snouck Hurgronje 1920: 45). Inhoudelijk komen haar argumenten voor een deel overeen met die van Mathilde Wibaut. Het grote verschil is dat mevrouw Stoop zich veel krasser uitdrukt en dat iedere relativering ontbreekt.
Beoordelingen van kinderboeken heb ik in socialistische bladen nauwelijks aangetroffen. In tien jaargangen van De Proletarische Vrouw vond ik vier maal een lijst van betáálbare kinderboeken, pas na 1920 trof ik enkele beoordelingen aan. Ze zijn echter zo kort dat er geen enkele conclusie aan verbonden kan worden. In het laatste kwartaal van Het Volk van 1900, 1909, 1919 en 1929 vond ik alleen in 1900 (de eerste jaargang van deze krant) twee stukjes over kinderboeken, van Sj(oukje) Tr(oelstra.) Op 10 december 1900 kondigt ze drie boekjes aan die door partijgenoten voor een lagere prijs aangeschaft kunnen worden, waaronder De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis van den kleinen Eskimo Kudlago door Nienke van Hichtum. Dat uitgevers toen ook al opkwamen voor een vaste boekenprijs, blijkt uit een ingezonden brief van S.L. van Looy, drie dagen later. Hij deelt mee dat de boekjes door hem niet in prijs zijn verlaagd, en dat hij geen enkele boekverkoper aanleiding heeft gegeven om ze tegen een gereduceerde prijs te verkopen. Daar is ook geen reden toe, zegt hij, want de boekjes zijn beslist niet te duur.
Protestanten Hoewel bij de orthodox-protestanten gedeeltelijk dezelfde vragen aan de orde komen als bij de socialisten, vindt de discussie bij hen plaats in een geheel andere situatie. Een aparte socialistische kinderliteratuur heeft in Nederland nooit bestaan. Nienke van Hichtum en Mathilde Wibaut hebben daar ook geen behoefte aan: zij maken wel bezwaar tegen boeken die volledig in strijd zijn met de socialistische idealen, maar vinden het niet nodig dat ieder boek precies de juiste denkbeelden bevat. De protestanten hadden daarentegen al sinds het midden van de negentiende eeuw hun eigen kinderboeken. Mede door het gebruik de leerlingen van zondagsscholen bij de kerstviering een boekje te geven, ontstond een afzonderlijk genre van stichtelijke kinderlectuur: de kerst- of zondagsschoolboekjes. Daarnaast waren er kinderboeken die wel een christelijke geest ademden, maar niet zo nadrukkelijk een boodschap verkondigden (al is de grens tussen beide genres tamelijk vaag). Hierdoor was de discussie over kinderliteratuur complexer dan bij de socialisten. Zij spitste zich toe op twee punten: Moeten christelijke kinderboeken ook aan literaire eisen voldoen of kan men volstaan met een beoordeling van de strekking? En moet men wel specifiek christelijke kinderboeken verlangen of kan men aanvaarden wat niet anti-christelijk is? Door velen werden de zondagsschoolboekjes gehekeld om hun oppervlakkigheid. Voor sommigen was dit een reden om een opzettelijke tendens af te wijzen, anderen pleitten voor een degelijker uitwerking van de christelijke boodschap. Het laatste standpunt vinden we onder meer bij J. Smelik (1829-1898), hoofd van een christelijke lagere school in Den Haag, in zijn artikel ‘Schoolbibliotheken’ in Paedagogische Bijdragen van 1876 (dus negen jaar voor de lezing van Stamperius). Hij consta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teert dat schoolbibliotheken de laatste jaren opgang maken als middel om ‘den lust tot onderzoek en verbreiding van nuttige kennis onder de schooljeugd te bevorderen’. Onderwijzers van bijzondere scholen hebben daarbij volgens hem het voordeel dat ze niet gebonden zijn aan het voorschrift van de openbare school om alles na te laten wat andersdenkenden zou kunnen kwetsen: zij hoeven zich dus niet te beperken tot de uitbreiding van de kennis, maar kunnen ook ‘de vorming van het hart’ nastreven (Smelik 1876: 26; bij ‘hart’ zullen we ditmaal niet in de eerste plaats moeten denken aan de zetel van het zedelijk gevoel, maar aan de zetel van het geloof). Hij betwijfelt echter of op christelijke scholen al veel gebruik wordt gemaakt van dit uitnemende middel. Wat betreft de eisen waaraan de boeken moeten voldoen, citeert hij met instemming het program van het maandblad De Vrije Kerk, dat zich afzet tegen ‘christelijke romannetjes’ in het algemeen en ‘bonte bekeeringsgeschiedenissen’ in het bijzonder, en aandringt op degelijker kennis en ‘schriftuurlijke bevinding’. Maar, voegt hij daaraan toe, een kind moet nog met ‘melk’ en niet met ‘vaste spijzen’ gevoed worden: op een leeftijd dat men nog geen abstract denken mag verwachten, moeten boeiend vertelde verhalen, ontleend aan de bijbelse, vaderlandse, algemene of kerkelijke geschiedenis, een belangrijke plaats innemen. De meeste schrijvers leggen zich echter toe op verzonnen verhalen, waardoor een zekere oppervlakkigheid wordt bevorderd, die van ernstige studie afkerig maakt. Het is volgens hem niet eenvoudig om het degelijke met het aangename te verenigen, maar onmogelijk is het niet.
Smelik publiceerde ook enkele recensies van kinderboeken in Paedagogische Bijdragen, maar een systematische beoordeling van kinderliteratuur komt in de door mij onderzochte christelijke onderwijsbladen pas na 1900 op gang. Een georganiseerde beoordeling van zondagsschoolboekjes ontstond al iets eerder. De maatstaven die daarbij soms werden gehanteerd, werden in 1901 gekritiseerd door de secretaris van het Christelijk Letterkundig Verbond, W. van Nes (1849-1918), in een lezing over ‘Ontspanningslectuur voor jongelieden’. Hij verlangt van die lectuur dat ze het christendom niet onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijnt, maar verzet zich tegen de ‘opzettelijke aankweeking van Christelijke meeningen’. Zeer af te keuren vindt hij de ‘exclusieve dogmatische eischen’ van sommige kerkelijke groeperingen, zoals de Gereformeerde Zondagsschool Vereeniging Jachin. Haar werk noemt hij ‘als werk prijzenswaard’, maar de manier waarop het gebeurt heeft zijn ‘volmaakte antipathie’ (Van Nes 1901: 530). Namens Jachin antwoordt dominee J.P. Tazelaar (1862-1936), de redacteur van Jachins Boekbeoordeeling, waarin ieder jaar de boekjes voor de zondagsschool werden beoordeeld. Nu werden gereformeerde zondagsscholen ook wel door sommige gereformeerde kinderen bezocht, maar Jachin stond op het standpunt dat de zondagsschool in de eerste plaats een evangelisatie-instituut hoorde te zijn. Dat kinderboeken het christendom niet ondermijnen, vindt Tazelaar dan ook niet voldoende: hij verlangt dat ze opbouwend zijn. Jachin heeft dat in een circulaire aan de uitgevers zo omschreven: ‘Het Hoofdbestuur zag gaarne, dat door de Uitgevers, bij het aannemen van kopy, ernstig gelet wierd op de degelijkheid der boekjes, vooral wat betreft het Christelijk gehalte. Dringend verzoekt het, toch geene werkjes uit te geven, waarin een algemeene-verzoeningsgeest heerscht, of van het borgtochtelijk lijden van Christus niet wordt gesproken.’ (Tazelaar 1902: 358). Kinderlectuur moet de christelijke beginselen - dat is iets anders dan méningen, zegt Tazelaar - duidelijk laten uitkomen. Dat hoeft niet steeds een preekje te worden, liever niet zelfs, maar: ‘O.i. mogen in de lectuur voor de jeugd betuigingen aangaande de noodzakelijkheid der wedergeboorte, de onmisbaarheid van geloof en bekeering, de verlossing door het bloed en de heiliging door den Geest van Christus niet ontbreken. Menig boekje zou degelijker zijn, en aan kracht en ernst winnen, als, waar het pas geeft, de nadruk gelegd werd op het verbond der genade, den Heiligen Doop en het werk des Heiligen Geestes in het hart van den zondaar.’ (Tazelaar 1902: 359). Boekjes waarin slechts sprake is van een bekering van de zonde tot de deugd, keurt Jachin af. Volgens Tazelaar is dit geen dogmatisme of exclusivisme, maar ‘trouw aan onze beginselen’. In zijn repliek legt Van Nes nog eens uit, dat zijn antipathie tegen de beoordelingen van Jachin vooral werd veroorzaakt door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de exclusieve dogmatische eisen die Jachin hanteert. Hij vindt dat je onderscheid moet maken tussen christelijke beginselen en gereformeerde meningen daarover. Hij respecteert die meningen volledig, maar verlangt dat men ook zijn mening respecteert. Dit betekent dat Jachin geen kinderboeken mag afkeuren omdat ze niet specifiek gereformeerd zijn. Of heeft Jachin alleen gereformeerde kinderen op het oog? Dan komt de zaak iets anders te liggen, maar ook dan vindt hij een dergelijk exclusivisme verkeerd. ‘Zijn er wel gereformeerde kinderen?’ vraagt hij zich af. ‘Ik geloof het niet - er zijn kinderen van gereformeerde ouders.’ (Van Nes 1902: 479). Hij begrijpt wel dat die ouders graag willen dat hun kinderen ook gereformeerd worden. Als zij hun dan maar de kans geven om gereformeerd te worden: de ouders moeten hun kinderen niet gereformeerd willen máken! Kort daarna doet de schrijfster J.L.F. de Liefde (1875-1960) een poging de tegenstelling te verzoenen. Aan de lectuur van kinderen uit een christelijk gezin kan men als ruimste eis stellen dat ze het christendom niet ondermijnen, zegt zij, maar zondagsschoolboekjes moeten evangelieprediking zijn: daaraan ontlenen ze tenslotte hun recht van bestaan. Zij maakt echter bezwaar tegen preken, die het verhaal onderbreken, tegen kanseltaal en theologische discussies in kinderboeken.
Zondagsschoolboekjes werden door Jachin al sinds 1885 op hun waarde als evangelisatiemiddel onderzocht. Jaarlijks publiceerde deze vereniging de Boekbeoordeeling van kinderlectuur voor de zondagsschool door de commissiën van ‘Jachin’: de eerste drie jaar in het weekblad De Bazuin, vanaf 1888 als zelfstandige uitgave óf in het novembernummer van De Zondagsschool. De beoordelingen in De Bazuin zijn zeer beknopt en geven slechts een aanwijzing van de eisen die men stelt. Zo worden in 1886 enkele boekjes afgekeurd omdat de kerstboom - en niet de kerstboodschap - ‘de hoofdrol speelt’. Van een ander boekje heet het: ‘De eenige aanmerking die te maken is, zou zijn, dat het minder sierlijke Heer in plaats van Heere gedrukt staat.’ (De Bazuin, 34, nr. 50: 3). De jaargangen 1888 tot 1921 heb ik niet kunnen vinden. Een groot gemis is dat niet, want in de jaren daarna worden regelmatig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recensies uit de vorige jaargangen herdrukt. Jachin richtte zich geheel op de selectie van boekjes voor de jaarlijkse kerstuitdeling op de zondagsscholen: als een boekje herdrukt werd, moest het opnieuw worden aanbevolen of afgekeurd; en omdat de normen niet veranderden, kon men volstaan met een herhaling van de oude recensie. Dat de normen in 1928 nog even strikt waren als in Tazelaars beschouwing van 1901, blijkt bijvoorbeeld uit de beoordeling van Een kerel van D. van der Spiegel: ‘Het godsdienstig gehalte achten we zeer zwak. De kentering bij Henri is geen ware verootmoediging; een “kerel” te mogen zijn is zijn hoogste ideaal. En bij Henk is wel sprake van schuldbelijdenis en gebed om kracht, maar het boekje spreekt er niet van, dat er alleen verzoening is door des Middelaars bloed: den eenigen Naam, onder den Hemel gegeven om zalig te worden, vinden we nergens genoemd. Wat het zwaarste is, moet het zwaarst wegen. Zulke gebreken zijn voor ons zóó overwegend, dat wij het boek voor onze Zondagsscholen niet kunnen aanbevelen.’ (De Zondagsschool, 26, nr. 11: 7). Het spreekt bijna vanzelf dat literaire maatstaven ondergeschikt zijn aan de evangelisatiewaarde. Oorspronkelijkheid is evenmin een vereiste, al heeft men wel oog voor de gebreken van het genre. Zo luidt het slot van de beoordeling van Twee buurjongens van Marijo: ’'t Gewone thema, we zouden haast zeggen: 't Zondagsschoolboekjesthema: dieverij van een kleinigheid - plagend geweten - ernstige ziekte, die tot nadenken brengt - berouw en vergeving. Maar 't is toch wel het gebeuren in de kinderwereld en daarom in een kinderboek niet misplaatst. Duidelijk komt uit dat stelen zonde is en dat God die zonde ziet en bezoekt. Ook leeft de kracht van het gebed in 't boekje. Aanbevolen.’ (De Zondagsschool, 26, nr. 11: 11). Jachin was niet de enige instantie die zondagsschoolboekjes beoordeelde. Andere zondagsschoolverenigingen hadden hun eigen boekbeoordeling. De discussie tussen Van Nes en Tazelaar is de reden dat ik als voorbeeld juist de beoordelingen van Jachin onderzocht heb. Ook in de christelijke onderwijsbladen werden deze boekjes besproken. Daar worden ze echter niet beoordeeld als evangelisatiemiddel, maar als lectuur voor kinderen uit een christelijk gezin, om de tegenstelling van J.L.F. de Liefde over te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste die, na Smelik, in een christelijk onderwijsblad een beschouwing over kinderliteratuur publiceerde, was A. Kloosterman (1864-1947), een onderwijzer uit Dinteloord, die van 1903 tot 1911 De School met den Bijbel redigeerde en in die jaren regelmatig kinderboeken besprak. In de eerste jaargang zette hij zijn opvattingen uiteen. Hoewel hij hem nergens noemt, is hij duidelijk geïnspireerd door De Genestet. De kern van zijn betoog is dat de meeste kinderboeken niet kinderlijk genoeg zijn: ‘In onze kinderlectuur komt nog maar al te veel voor wat geen kinderkost is, op- en aanmerkingen van godsdienstigen aard zonder tal, die den gang van het verhaal storen en den lezer ontstemmen. Wanneer er een moraal moet opgelegd worden door preekjes en teksten deugt het kinderboek niet.‘ (Kloosterman 1904: 168). Kinderlectuur heeft volgens hem een tweeledig doel: de kinderen moeten aangenaam beziggehouden worden en tegelijk nog iets kunnen leren. Maar dat moet steeds gebeuren in een vorm die des kinds is. Om onderhoudend te kunnen schrijven, moet een schrijver de kinderen kennen: hij moet kunnen denken zoals kinderen denken, hij moet kunnen spelen en fantaseren als een kind en hij moet vooral de taal van de kinderen kennen en daarbij aansluiten in zijn taalgebruik. Ook in dat opzicht vindt Kloosterman de meeste kinderboeken niet kinderlijk genoeg. Wat het leren betreft, moeten we niet denken aan leren in de schoolse betekenis, zoals Stamperius dat verlangt. Kloosterman beoogt met kinderliteratuur geen uitbreiding van de kennis, hij wil dat kinderen inzicht krijgen in de wereld om hen heen: ‘Het kinderboek moet dienen om het kind de juiste verhouding te leeren in zijn wereld. Dan moet er klimming in zijn, zoodat het ten slotte er uit leert de verhoudingen in de wereld. En dat moet geen opzettelijk onderwijs zijn, geen kinderpreekjes moet het bevatten. Die verhoudingen moeten gezien worden in het verhaal.’ (Kloosterman 1904: 223). Helaas missen veel schrijvers de tact en het inzicht die hiervoor nodig zijn, zegt hij. Ze zijn maar al te nadrukkelijk aanwezig, terwijl een echte kinderschrijver op de achtergrond blijft. Het is net als met lange beschrijvingen, die het verhaal onderbreken: een goede verteller verwerkt alle gegevens in het verhaal. Op dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manier hoort ook de moraal in het verhaal zelf verwerkt te zijn. Zijn beoordelingen leidt Kloosterman vaak in met een fragment uit zijn beschouwing van 1904. Kennelijk wil hij niet volstaan met het aanwijzen van geschikte boeken. Uit de beoordelingen zelf blijkt regelmatig dat hij meer verlangt dan een goede strekking. Tussen eenendertig kerstboekjes herkent hij er één als iets bijzonders: ‘En vooral zeer mooi in “kinderstijl” is Van de Hulst's Van een klein meisje en een groote klok.’ (De School met den Bijbel, 7: 49). Maar Ouwe Bram van dezelfde schrijver is volgens hem ‘een vreeselijk boek, in opgeschroefde taal’. Hij vindt het veel te sensationeel: ouwe Brams huisje wordt in brand gestoken, waarbij zijn dochter stikt in de rook; zijn kleindochter wordt door jongens in het water gegooid en verdrinkt; er is nóg een brandstichting, waarvan ouwe Bram ten onrechte wordt verdacht; bijna gebeurt er een auto-ongeluk; ouwe Bram redt een jongen uit het water, de nacht daarop sterft hij. Kloosterman betwijfelt of kinderen na het lezen van dit boek nog rustig kunnen slapen. ‘En toch heeft Van de Hulst talent. Hij is stylist, geen alledaagsche zelfs [...] maar de schrijver kleurt te sterk.’ (De School met den Bijbel, 7: 73).
Slaagt Kloosterman erin christelijke kinderboeken te vinden die aan zijn eisen voldoen, Fr. Kruyt-Hogerzeil is pessimistischer. In een artikel in Het Kind verdedigt zij in 1909 het standpunt dat men maar beter neutrale kinderboeken kan kiezen, die op een veel hoger peil staan. Christelijke kinderlectuur geeft kinderen volgens haar niet de kans om zelf iets te ontdekken: men zou met heilige schroom het onuitsprekelijke niet moeten noemen, maar in christelijke kinderboeken is alles op onmiddellijk resultaat gericht. Daarbij hanteert men een vast schema: vreselijke zonde, schokkende gebeurtenis, bekering. Aan de tendens wordt alle waarachtigheid opgeofferd: ‘De kinderen in de boekjes worden niet gezien in hun eigenaardig, persoonlijk leven, dat een voortdurende rijkheid en veelzijdigheid van karakter-ontwikkeling zou geven, maar elk kind is figurant, bestaat niet om zichzelf, maar om het doel. Een kind is heftig, driftig, niet omdat dat kind heftig of driftig is, maar om te laten zien, dat heftigheid en drift een zonde is.’ (Kruyt-Hogerzeil 1909a: 3). Dergelijke tendenslectuur is maakwerk, zegt ze, buitengewoon opper- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlakkig en vaak ook buitengewoon grof in het uitbeelden van ‘zondaars’: het lijkt wel of de schrijvers hun stof kiezen uit de rubriek ‘Gemengd nieuws’. In een reactie op dit artikel zegt de redacteur van Het Kind, de pedagoog J.H.Gunning, dat hij het gedeeltelijk met mevrouw Kruyt eens is, maar hij vindt haar veel te radicaal in haar afwijzing van christelijke kinderlectuur: het lijkt wel of zij uit is op l'art pour l'art. Hij vertelt dat hij zich eens geruime tijd heeft opgehouden in de welvoorziene bibliotheek van een katholieke school. Hij vond er louter stichtelijke lectuur, vooral veel heiligenlegenden en martelaarsverhalen. Met veel ervan kon hij zich als protestant niet verenigen, maar al met al vond hij die bibliotheek toch ‘veel beter en veel gezonder’ dan de bibliotheken die hij in openbare scholen had aangetroffen. Kruyt-Hogerzeil (1909b) licht enkele weken later haar standpunt nog eens toe. Zij verklaart dat zij niet tegen elke tendens is: in de opvattingen van Nellie van Kol komt de tendens voort uit het volle zieleleven, zegt zij, het is er één mee. Tendens in die betekenis is te vinden in Afke's tiental: Nienke van Hichtum heeft echte mensen getekend, volkomen natuurlijk in hun eigen leven zoals dat is op het Friese platteland. De lezers voelen dat: ze leven mee en lijden mee met de kinderen in het boek, want het is realiteit voor ze. Dát ontbreekt volgens haar aan de christelijke kinderlectuur. Als gunstige uitzondering noemt ze De jongens van de club van G. Schrijver.
In 1917 publiceerde P. Oosterlee (1863-1930), een onderwijzer die in 1905 directeur was geworden van de christelijke kweekschool ‘De Klokkenberg’ in Nijmegen, een brochure Over kinderliteratuur: niet alleen de laatste maar ook de meest uitvoerige beschouwing van protestantse zijde in deze periode. Volgens hem zijn er maar weinig mensen die voor kinderen kunnen schrijven: volwassenen die een kinderlijke toon aan willen slaan, worden al gauw kinderachtig. ‘En de kinderen willen ernst, veel meer dan groote menschen, al doen die veel deftiger dan zij. Daarom moet een kinderschrijver ernstig zijn, echt ernstig, niet met den bastaardernst van namaak-vroomheid, maar met den blijden ernst van eenen, die in de school des leevens den kinderen gelijk is geworden.’ (Oosterlee 1917: 4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals Beets opmerkte, vereist het schrijven van een kinderboek ‘een rijpen geest, een rijk gemoed, beproefde wijsheid, aangeboren tact en letterkundige begaafdheid’. Maar daarmee is men er niet, zegt Oosterlee: de schrijver moet het hart van de kinderen kennen om echte, levende kinderen te kunnen uitbeelden. Een kinderboek moet waar zijn, en echt, wat niet betekent dat het slechts een kopie, ‘eene photographie’ zou moeten zijn van de werkelijkheid: de schrijver ‘zij als onze oud-Hollandsche schilders, voor wie ook het gewoonste lichtdrager was, die ook het meest alledaagsche overspreidden met eeuwigheidsglans’ (Oosterlee 1917: 5). Deze verwijzing naar de Hollandse schilderkunst van de zestiende en zeventiende eeuw om aan te geven welk karakter het realisme in de literatuur moet hebben, is bepaald niet nieuw. Ze komt al voor bij Potgieter in zijn ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ (1841); volgens M.H. Schenkeveld (1981b: 84) is het dan al ‘een internationaal verbreide topos in dit verband’. Maar waarschijnlijk is Oosterlee ook geïnspireerd door de opvattingen van christelijke letterkundigen van zijn tijd. R.G.K. Kraan vermeldt in zijn studie over Ons Tijdschrift dat A.J. Hoogenbirk zich in 1896 afzette tegen het ‘plat-alledaagsche, laag-bij-de-grondsche’ realisme van Tachtig, en dat G.G. van As in zijn recensies herhaaldelijk zijn afkeer van het naturalisme liet blijken. In 1909 schreef de laatste bijvoorbeeld: ‘Het gewone, het dagelijksche, bést... maar verinnigd door een dieper inzicht dan dat van den gewonen, den doorsneê-lezer, het gewone verheven op een hooger plan, en voor óns: het gewone in den glans der goddelijke Heerlijkheid van het Hoogste Leven, dat is het Leven in God.’ (Kraan 1961: 130-131, 170). Vanuit deze opvattingen zet Oosterlee zich af tegen de ‘onmogelijke avonturen en afschuwelijke wreedheden’ in de boeken van J.H. van Balen, Paul d'Ivoi en anderen. Maar hij moet evenmin iets hebben van hun tegenhangers, die hij typeert met een versje van Beets:
Op de eerste bladzijde een, die zich voor God niet
buigt
En voor de menschen leeft in allen boozen
handel,
Reeds op de derde een kind, geloovig, overtuigd,
Een voorbeeld op de vierde, in leer zoowel als
wandel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dergelijke boekjes keurt Oosterlee af - niet omdat ze een uitgesproken strekking hebben, en nog minder omdat ze aandringen op vernieuwing des harten en leven in dienst van de Heer; integendeel, het is zijn overtuiging ‘dat er aan alles, zelfs aan een kunstwerk, iets ontbreekt, als het godsdienstig element wordt gemist’ (Oosterlee 1917: 7). Maar deze boekjes zijn zo onwaarachtig, het is zulk fabriekswerk: als een kinderboek stichtelijk is, wil dat niet zeggen dat het goed is. Men kan kinderboeken volgens hem evenmin uitsluitend op hun nut beoordelen: ‘Er zijn menschen, die meenen, dat het beste voorbehoedmiddel tegen wat zij afdwalingen der phantasie noemen, in vroegtijdige gewenning bestaat aan lectuur, die “nuttige kundigheden” doet verwerven. “Reisverhalen, levensbeschrijvingen en dergelijke geven den kinderen, wat ze gebruiken kunnen, om in de wereld vooruit te komen.” Zelfs Jules Verne achten ze niet zonder gevaar! [...] Zeker, een hok met eieren leggende kippen is voordeeliger dan een kastanjeboom, waarin nachtegalen slaan en houtduiven kirren, maar tegenover stoffelijke winst staat geestelijk verlies.’ (Oosterlee 1917: 10). Hiermee neemt hij duidelijk stelling tegen de opvattingen van Smelik, Stamperius en Koenen. En hoewel hij de eisen van Beets onderschrijft, vindt hij ze niet voldoende. Zijn eigen eisen zijn vooral door De Genestet geïnspireerd: dat de schrijver het hart van de kinderen moet kennen, is ontleend aan Over kinderpoëzy, de passage over bastaard-ernst weerspiegelt de lectuur van de Leekedichtjes (nr. XIV en CV).
Met uitzondering van de recensies van Kloosterman zijn de beoordelingen in de christelijke onderwijsbladen even summier als die in Het Nieuwe Schoolblad. Ze lijken ook dezelfde functie te hebben: de onderwijzers laten weten welke boeken zij zonder bezwaar in de schoolbibliotheek kunnen zetten. Daartoe worden om te beginnen ieder jaar de ‘feestuitgaven’ van de christelijke uitgevers Bredée en Callenbach besproken: twintig tot veertig titels in één of twee kolommen. De beoordeling beperkt zich vaak tot enkele woorden: ‘Een mooi verhaal’ of ‘Ook deze drie kunnen we ten volle aanbevelen’. Soms komen we iets meer te weten over de gehanteerde normen, zoals in deze beoordeling in het Christelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoolblad van 1904: ‘Dit laatste verhaal is wel wat sterk versierd, maar de strekking is alleszins heerlijk. De inkleeding alleen komt over de perken der waarschijnlijkheid. Overigens is het zeer aandoenlijk en leerrijk.’ (Christelijk Schoolblad, 11, nr. 46). Ook als zondagsschoolboekjes worden beoordeeld voor de schoolbibliotheek, blijkt de strekking voorop te staan. De normen zijn minder strikt dan bij Jachin, maar toch wordt zo nu en dan een boekje afgekeurd vanwege bijvoorbeeld ‘de niet gepaste vergelijking der liefde van Jezus met die, welke hier door een broer betoond wordt’ (Christelijk Schoolblad, 16, nr. 50). Overigens hoeft niet ieder boek een christelijke strekking te hebben: zo nu en dan worden ook neutrale boeken aanbevolen. Natuurlijk mogen ze niets bevatten dat het geloof of de christelijke zeden ondermijnt. Zo worden regelmatig boeken afgekeurd vanwege het ijdel gebruik van Gods naam of van woorden als ‘eeuwig’, ‘zalig’, ‘allemachtig’. Ga naar eind15 En in De School met den Bijbel (27: 89) wordt Doctor Dolittle van Hugh Lofting afgekeurd omdat het een ergerlijke profanie bevat: de schrijver laat een prehistorische schildpad optreden, die vertelt over de ark van Noach en de zondvloed. Zonder die passage zou de recensent het boek graag hebben aanbevolen, nu moet hij het onvoorwaardelijk afkeuren. Dat literaire argumenten niet doorslaggevend zijn, blijkt ook uit een recensie (door H.H.) van W. Schippers' Vaders jongen. Schippers levert volgens H. maakwerk, dat bovendien wel wat al te braaf is: ‘geen boek van literair genot, maar daarvoor werd het ook niet geschreven. [...] Voor onze opgroeiende jongens en meisjes - mits ze niet te verwend zijn in lectuur - een wel boeiend en waarschuwend verhaal. Aanbevolen.’ (De School met den Bijbel, 27: 135). Voor de recensenten in christelijke onderwijsbladen, met uitzondering van Kloosterman, zijn kinderboeken dus allereerst een middel in de opvoeding. Afgezien van het levensbeschouwelijke aspect vertonen hun beoordelingen een opvallende overeenkomst met die van Ida Heijermans en Nellie van Kol.
In Het Kind werden christelijke kinderboeken besproken door een schoonzuster van de redacteur, H.C. Gunning-de Vries (1861-1924). Zij is tamelijk kritisch, al keurt ze maar zelden een boek met zoveel woorden af. Over De twee gebroeders, een bekeringsverhaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarvan ze geen auteur vermeldt, zegt ze bijvoorbeeld: ‘Wie deze bekeerings-lectuur voor kinderen of als middel tot evangelisatie wenscht, schaffe zich dit boek aan. Voor velen kan het een goede lectuur zijn, al verveelt ons het thema niet weinig.’ (Het Kind, 10: 138). Zij probeert meestal nog iets goeds te ontdekken in boeken waartegen ze bezwaren heeft. En als ze een zondagsschoolboekje echt niet geschikt vindt voor kinderen, velt ze een Salomonsoordeel: ‘'k Zou zeggen: maar weer voor 't militair tehuis, want er is ook wel veel goeds in.’ (Het Kind, 10: 153). Die weg gaan verscheidene boekjes. Tien jaar later geeft ze in een recensie de volgende verklaring voor haar mildheid: ‘Tot dusver heb ik in deze boekbespreking niet veel anders gedaan dan prijzen. Wellicht wekt dit eenige bevreemding of zelfs afkeuring. Inderdaad ik zou aanmerkingen genoeg kunnen maken, maar ik laat het dezen keer eenvoudig wegens tijds- en plaatsgebrek. Lezers en uitdeelers hebben er meer aan, dat ik hen op de beste boekjes wijs, dan dat ik afkeur, die werkjes, welke zij dan toch zeker niet in de eerste plaats zullen willen leeren kennen.’ (Het Kind, 20: 377). Daarmee typeert ze niet alleen haar eigen beoordelingen, maar ook die van veel andere recensenten, die eveneens meer bemiddelaar dan criticus zijn.
Een heel ander karakter hebben de recensies die G.G. van As (1876-1927) afwisselend onder eigen naam en onder zijn pseudoniem G. Schrijver in Ons Tijdschrift publiceerde. In een beoordeling van vijfentwintig kerstboekjes hekelt hij de onnatuurlijkheid en het gebrek aan vakmanschap. Over Kinderen des Allerhoogsten van W. van Wilkerdon concludeert hij, na een reeks van bezwaren: ‘De strekking is uitstekend, maar niet alleen daarop mag worden gelet.’ (Ons Tijdschrift, 9: 598). En over De zwerveling van J. Keuning schrijft hij in dezelfde recensie, na enkele stijlbloempjes te hebben aangehaald: ‘Dit is cliché-stijl en verraadt gebrek aan oorspronkelijkheid, zooals het armoede van taal bewijst, wanneer ik op pag. 150 lees: “Wij zullen niet trachten, waarde Lezer, u deze ontmoeting te schetsen tussen vader en dochter. Hebt ge u ooit kunnen voorstellen, wat vader | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacob en zijn zoon Jozef gevoelden, toen zij in Egypte elkaar wederzagen?” Natuurlijk niet, - wie kan dat? Kon de schr[ijver] het, dan had hij althans kunnen trachten, waarde Lezer, ... enz. Maar daarom deugt ook het vervolg niet: “Ditzelfde gevoelden Jelis en zijn dochter.” Weten de “waarde Lezers” 't nu? Ik niet.’ (Ons Tijdschrift, 9: 595). Anders dan de meeste recensenten beoordeelt hij kinderboeken als literatuur: ‘kinderlectuur moet innerlijk en uiterlijk supérieur zijn’ (Ons Tijdschrift, 9: 592). Toch, of misschien juist daarom, ging zijn belangstelling niet zo ver dat hij regelmatig kinderboeken besprak: in de elf jaar dat hij redacteur van Ons Tijdschrift was publiceerde hij maar zes recensies van kinderboeken; daarnaast verschenen er in het blad vier recensies van anderen.
De recensies in het dagblad De Standaard voegen aan het beeld weinig toe. In het laatste kwartaal van de jaargangen 1899, 1909, 1919 en 1929 vond ik in totaal negen stukjes over kinderboeken, die echter nauwelijks argumenten bevatten. Op 1 november 1909 worden enkele kerstboekjes van Bredée aangekondigd, met als enig commentaar: ‘Aan een bespreking wagen we ons niet.’ Slechts een enkele maal is men minder terughoudend. Zo wordt Dodo van E. Bergsma op 28 oktober 1919 volstrekt onbruikbaar genoemd, omdat er een moeder in voorkomt die haar kind vertelt dat iemand dichter bij God komt, naarmate hij beter, zachter en vriendelijker is. Hoewel men zich zelden aan een oordeel waagde, kon men dergelijke vrijzinnigheden kennelijk niet laten passeren.
Katholieken Alle richtingen die tot nu toe aan de orde kwamen, publiceerden voor 1905 hun eerste beschouwing over kinderliteratuur. Van katholieke zijde heb ik uit die tijd wel enkele recensies gevonden, maar de eerste beschouwing dateert van 1920. Er bestond ook nauwelijks katholieke kinderliteratuur. Als in 1910 in Het Katholieke Schoolblad (3: 316) gevraagd wordt naar titels van niet te dure boeken voor de schoolbibliotheek, weet de redactie er maar drie te noemen: Mariaverhalen, verzameld door C.H.M. van Schalkhaar, en Koning Alcohol en Onze gezondheid van C.H.M. Diels. Verder wordt gesuggereerd om oude jaargangen van de katholieke kindertijdschriften De Engelbewaarder en Ons Weekblaadje in de bibliotheek te zetten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu wist de redactie misschien niet zo goed wat er te koop was; dat kan men althans afleiden uit de toevoeging: ‘Catalogi van F.H.J. Bekker en G. Borg, uitgevers te Amsterdam, zullen ongetwijfeld nog tal van geschikte nummers bevatten.’ Maar anders had men toch niet veel meer kunnen noemen dan de stichtelijke lectuur die J.H. Gunning aantrof in de ‘welvoorziene’ bibliotheek van een katholieke school. Daalder (1950) weet uit deze tijd tenminste geen titels van katholieke kinderboeken te noemen en de Rafaël-catalogus bevat in 1925 weliswaar driehonderd titels, maar ook die behoren voor het merendeel tot de stichtelijke lectuur. Wat de katholieken misten, was een leestraditie. De jongeren rond het tijdschrift Van Onzen Tijd (1900-1920) stuitten volgens G. Knuvelder op het probleem dat het katholieke volksdeel ‘aan lezen ternauwernood toe was, laat staan aan het lezen van letterkundige werken’ (Knuvelder 1977: 404). Diezelfde klacht beheerst het beeld dat W. van de Pas schetst in De strijd voor het katholieke boek (1949). Le Sage ten Broek zegt het in 1832, Alberdingk Thijm herhaalt het omstreeks 1880 en pater Molkenboer stelt het in 1922 opnieuw vast: de katholieken lezen niet. Van de Pas zoekt een verklaring in het feit dat vaak meer geijverd werd tégen slechte, dan voor goede lectuur: ‘Het katholieke publiek is de twintigste eeuw binnengestapt met een zekere schuwheid voor het papieren gevaar.’ (Van de Pas 1949: 122). Van Onzen Tijd heeft volgens Van de Pas een nieuwe periode ingeluid: vooral Maria Viola maakte in haar recensies propaganda voor goede boeken om het katholieke literaire leven te stimuleren. In 1922 riep pater Bonaventura Kruitwagen het katholieke publiek op de roomse pers te steunen; later dat jaar breidde B.H. Molkenboer de actie uit tot het katholieke boek. De dagbladpers bloeit, stelt hij vast, maar van de katholieke boekhandel kan dat niet gezegd worden: ‘De R.K. boekhandel is door de Katholieken zélf vermoord. De Katholieken lezen niet. Daar moet verandering in komen.’ (De Tijd, 13 juni 1922, geciteerd door Van de Pas 1949: 95). In hetzelfde jaar publiceerde J.J. Doodkorte zijn brochure Jeugd en lectuur, die het begin vormde van de actie voor katholieke jeugdlectuur.
Aan die brochure gaat één korte beschouwing vooraf: een artikel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Toos Post (1886-1971), bibliothecaresse van de RK Openbare Leeszaal en Bibliotheek in Delft, in De Katholieke Vrouw van 1920. Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst, zegt zij, en lectuur is een factor bij de opvoeding die nog te veel veronachtzaamd wordt: boeken hebben kinderen soms voor het leven bedorven, maar boeken kunnen ook vormend werken. Wie zijn grenzen ruim stelt, is tevreden als een boek geen slechte invloed heeft, maar echt christelijke ouders verlangen dat hun kinderen iets goeds leren uit hun lectuur. Boeken van neutrale auteurs zijn misschien aardig geschreven, en er zijn soms heel fijntjes goede zedenlessen doorheen geweven, ‘maar toch laten de verhalen, waarin Gods naam zoo angstvallig vermoffeld wordt, een leegte in de ziel achter...’ (Post 1920: 194). Zij moet echter vaststellen dat er een groot gebrek is aan katholieke kinderlectuur.
In 1922 verschijnt dan de brochure Jeugd en lectuur van J.J. Doodkorte (1885-1954), een frater van Utrecht die aanvankelijk onderwijzer was, later leraar geschiedenis aan de katholieke kweekscholen in Zeist en Hilversum. Eerder dat jaar had hij al een andere brochure gepubliceerd: Ouders, houdt uw kinderen af van den voetbalmatch! Net als Toos Post is hij van mening dat boeken grote invloed hebben. Helaas zoekt de jeugd in haar lectuur ‘meestal emotie; vaak tijdverdrijf; soms kennis; zelden stichting’. Daarom vermaant Mgr. Hopmans in zijn vastenbrief van 1922: ‘Ouders en Oversten, laat uw gezag hier gelden en gewent uw kinderen en uw onderhoorigen in zake lectuur aan matigheid en zelfbeheersching...’ (Doodkorte 1922: 5). Het hoofddoel van de lectuur is ‘gemoeds- en karaktervorming, en wel in positief Roomschen geest’ (Doodkorte 1922: 6). Daarom moet men de jeugd afhouden van neutrale boeken, ook van de beste. Hij noemt met name Alleen op de wereld, waarin ‘de oude dwaas Vitalis’ dieren laat denken alsof het mensen zijn, en waarin Rémy weinig kieskeurig is in zijn lectuur en dat achteraf vergoelijkt. Onze Lieve Heer telt haast niet mee in het leven van Rémy; als hij het Angelus hoort kleppen, gaat hij erop af: ‘Niet om troost te zoeken in Jezus' Woning: “Daar was een dorp en zeker ook een bakker”...!’ (Doodkorte 1922: 10). Dergelijke boeken vervreemden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het kind volgens hem langzaam maar zeker van het katholieke levensideaal. Doodkorte geeft toe dat er maar weinig echt roomse kinderboeken zijn; maar niet het vele is goed, doch het goede is veel, zegt hij: één boek in de week is genoeg. Sommige kinderen zullen de positieve boeken misschien saai vinden, maar dat is een kwestie van gewenning en doorzettingsvermogen. Of die boeken aan literaire maatstaven voldoen, is niet het belangrijkste: ‘Wat onze opgroeiende jeugd allereerst noodig heeft is niet “kunst”, maar simpele deugd, maar godsdienstzin.’ (Doodkorte 1922: 16). Helaas zien veel katholieken dat niet in: ze gaan ervan uit dat kinderen voor hun plezier lezen, dat boeken spannend moeten zijn. En de recensies in de roomse bladen zijn volgens Doodkorte vaak te slap. Zelf kan hij niet genoeg waarschuwen tegen de gevaren die de jeugd bedreigen: van Prikkebeen, ‘waarin de hoofdpersonen met 't grootste gemak van christen muzelman worden’, tot allerlei padvindersverhalen, die bij de jeugd het verlangen wekken om te gaan kamperen, geheel in strijd met het Bisschoppelijk kampeerverbod.
Doodkortes brochure wordt in De Katholieke Vrouw van 2 februari 1923 aanbevolen door M. Emich. Zij vraagt zich af of de ouders het gevaar van zogenaamde neutrale bibliotheken wel beseffen: er zijn ouders die hun kinderen naar een katholieke school sturen, en ze alleen lid laten worden van katholieke clubs, maar die op het punt van de lectuur heel lichtzinnig zijn. Met Doodkorte pleit zij voor toezicht op de lectuur. De Katholieke Vrouw van 16 februari 1923 bevat een reactie van Christine Vetter (1859-1932), een hoofdonderwijzeres uit Zutphen die een groot aantal romans en verhalen op haar naam had staan en gedichten had gepubliceerd in Van Onzen Tijd. Zij geeft toe dat ‘Ouders en Overheden’ nooit te voorzichtig kunnen zijn bij hun toezicht op wat kinderen lezen. Maar zij is er ook van overtuigd dat voorzichtigheid weinig baat als er geen aardige, boeiende boeken bestaan in de geest van het katholieke geloof: ‘Iedereen begrijpt, dat ik volstrekt niet bedoel: preekboeken, zedenverhalen! Daar bedanken de kinderen voor, waarin ze groot gelijk hebben! Ook niet opzettelijk nuttige verhalen, met bladzijden lange na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurvolken- of reisbeschrijvingen... deze slaan ze over, alweer gelijk. Neen, boeken in den trant der zoogenaamde neutrale, maar dan in Roomschen geest! En... die hebben wij niet! Of: zoogoed als niet!’ (Vetter 1923: 332). Dat er nauwelijks katholieke kinderboeken waren, blijkt ook uit een lijst die Doodkorte in 1923 publiceerde in Ons Eigen Blad, het ‘Tijdschrift voor onderwijsgevende kloosterlingen’. Voor de derde en vierde klas van de lagere school noemt hij 101 boeken, waarvan er 77 alleen antiquarisch te krijgen zijn (onder meer 17 boekjes van de negentiende-eeuwse Duitse kanunnik C. von Schmid). Naar de titels te oordelen is het overwegend stichtelijke lectuur. Voor de hoogste klassen van de lagere school en de eerste ULO-klassen beveelt hij 77 titels aan, waarvan er 33 uitverkocht zijn. De meest genoemde auteur is hier de Amerikaanse priester Francis Finn, die enige faam genoot om zijn jongensboeken. Ga naar eind16 Doodkorte is overigens niet ontevreden: hij concludeert dat er genoeg roomse lectuur bestaat om ‘bij 1 boek per week maximaal, alle neutrale boel te kunnen missen’ (Doodkorte 1923: 396). In de inleiding had hij er al op gewezen dat bijbelse en kerkelijke geschiedenissen in zijn lijst ontbreken, omdat daarvan al een overzicht bestaat. Volgens hem is dat nu juist de lectuur die gepropageerd moet worden, ‘desnoods door tijdelijk den jongen lezer ieder ander “ontspannings-boek” consequent te onthouden’ (Doodkorte 1923: 390).
Op 25 juni 1924 richtten de zes onderwijsgevende religieuze congregaties een Keurraad voor Roomsche Jeugdlektuur op, met het devies: ‘Voor het Roomse kind het Roomse boek’. De normen die deze Keurraad hanteerde, werden in januari 1925 in Ons Eigen Blad gepubliceerd door een zekere frater Ivo. Volgens Martinio Fritschy (1954) waren ze opgesteld door frater S. Rombouts (1883-1962). Godfried Frans Rombouts (zijn kloosternaam was Sigebertus) was de belangrijkste katholieke pedagoog van die tijd. Hij was leraar aan de katholieke kweekschool in Tilburg, later in Goirle, redactiesecretaris van Ons Eigen Blad en redacteur van de ‘Opvoedkundige Brochurenreeks’ waarin Doodkorte in 1922 zijn beide brochures publiceerde. Vanaf 1925 was hij bovendien de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijkste woordvoerder van de actie voor roomse jeugdlectuur. Dat hij de uitgangspunten van de Keurraad had opgesteld, blijkt ook uit de spelling (Rombouts was spellinghervormer). Frater Ivo geeft de belangrijkste punten als volgt weer: ‘Het godsdienstig-zedelike is bij een jeugdboek steeds het voornaamste kriterium: pas op de tweede plaats komt het estetiese en kunstzinnige. [...] Te veroordelen is ieder boek met heidense, anti- of onroomse sfeer. Dus ook het neutrale, al is de strekking ook overigens goed.’ (Ivo 1925a: 25). Neutraal noemt de Keurraad een boek ‘als het godsdienstig element niet dáár spreekt, waar het uiteraard spreken moet’ (bijvoorbeeld Alleen op de wereld). Een boek dat uit zijn aard niet anders dan neutraal kan zijn, zoals ‘een verhaal uit de wereld van uitvinding en techniek’, hoeft niet veroordeeld te worden. Bovendien wil men geen overdreven vroomheid; wel moet de geest steeds katholiek zijn. Uit deze hoofdbeginselen volgt dat boeken afgekeurd moeten worden als er verkeerde eigenschappen in voorkomen die niet ‘door goede leiding of flinkheid van karakter worden overwonnen’, als ze platte uitdrukkingen bevatten, seksuele voorlichting geven of dingen aanroeren ‘waarmee een kind niets te maken heeft’. Ook wordt een boek afgekeurd als de illustraties ‘in zedelik opzicht niet deugen’: ‘Dit is niet alleen dán het geval, als een plaatje de seksuele verbeelding prikkelt, maar ook, als de klederdracht van meisjes, jongens of volwassenen niet in overeenstemming is met de daaromtrent bestaande aanwijzingen der kerkelike overheid.’ (Ivo 1925a: 25-26).
Frater Ivo kondigt aan dat binnenkort een gids zal verschijnen met boeken die aan de beginselen van de Keurraad zijn getoetst, de Rafaël-catalogus. Voor het zover is, wordt een andere lectuurgids gepubliceerd, die niet alleen kinderboeken bevat: de Standaard catalogus van het R.K. Centraal Bureau voor Lectuur, samengesteld door pater A.B.H.Gielen (1871-1929). Twee ingezonden brieven in Ons Eigen Blad van 15 april 1925 attenderen op deze lijst, waarin Pietje Bell, Dik Trom en de boeken van A.C.C. de Vletter worden goedgekeurd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De redactie plaatst hier een naschrift bij, dat opnieuw is toe te schrijven aan Rombouts. Hij zegt onder meer: ‘Als we ons niet vergissen, behoren “pedagogen” niet tot Pater Gielen's biezondere vrienden. Waarschijnlik heeft hij tijd noch lust gehad om te lezen wat zij over jeugdlektuur gezegd en geschreven hebben, en is hem onze aktie voor Roomse jeugdlektuur slechts bij geruchte bekend. En dat hij hier 'n mening verkondigt of laat verkondigen die lijnrecht ingaat tegen die van prof. Gunning Wzn., Jan Ligthart, Ida Heijermans en andere niet-katholieke pedagogen - om ons zelf maar niet te noemen - weet hij misschien niet eens. Toch is het zo: die pedagogen hebben Van Abkoude, Kieviet, De Vletter afgewezen als niet te verkiezen jeugdschrijvers. Pater Gielen beveelt ze aan.’ (Ons Eigen Blad, 13: 275). Wannéér Jan Ligthart zijn mening over Dik Trom herzien zou hebben, vermeldt Rombouts helaas niet. Wel wijst hij erop dat het oordeel van deze pedagogen geen gril is, maar ‘berust op bepaalde motieven’. Hij nodigt pater Gielen uit, eens de gronden van zijn oordeel uiteen te zetten. Dat doet Gielen in Ons Eigen Blad van 15 mei 1925. Hij legt uit dat de Standaard catalogus is uitgegeven om te waarschuwen tegen verkeerde boeken en goede aan te bevelen. En de genoemde boeken zijn volgens hem goed, ‘hetgeen wij niet mochten ontkennen om propaganda te maken voor specifiek katholieke boeken’ (Gielen 1925: 337). Rombouts heeft bezwaar tegen boeken waarin het godsdienstig element niet voldoende naar voren komt; maar in déze boeken hebben de schrijvers hun stof volgens Gielen zo gekozen dat er geen enkele aanleiding is tot religiositeit. Zulke boeken mogen katholieke kinderen gerust lezen; het zou hem spijten als ze geheel door katholieke boeken verdrongen werden. Kinderen hoeven niet als kasplantjes opgevoed te worden; ze zouden anders nog gaan denken dat de hele wereld katholiek is. Rombouts (1925b) is het hier, ‘zelfs afgezien van de tuchteloosheid die door bedoelde boeken in de hand wordt gewerkt’, volstrekt niet mee eens: ‘Als weken, maanden lang, het doen en laten van een stelletje jongens wordt nagegaan, dan is het onmogelik, ook al tracht de schrijver nóg zo zorgvuldig het te ontgaan, dat [niet] hier of daar de godsdienst zich opdringt, dat er [niet] aan kerkelike plichten herinnerd wordt.’ (Rombouts 1925b: 341-342). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan zullen de kinderen heus niet denken dat de hele wereld katholiek is, zegt hij: bij een boek van 200 bladzijden is het al voldoende als er 25 over godsdienstige zaken handelen. Er blijven dan nog 175 pagina's over voor meer profane zaken. Of is ‘12, 5 procent godsdienstigheid’ soms al te veel van het goede?
Diezelfde maand verschijnt in de eerste jaargang van De Gemeenschap een artikel over jeugdlectuur van de Utrechtse onderwijzer Henk Kuitenbrouwer (1900-1974), redacteur en mede-oprichter van dit tijdschrift. Hij stelt vast dat er een groot gebrek is aan goede roomse jeugdlectuur: er is alleen goedbedoelde middelmaat, onschadelijk leesvoer zonder literaire waarde. ‘Gij glimlacht: dat 't geen woordkunst is, maar stevige kost voor de ziel en werk met volkskracht en... Maar dát ontbreekt er juist aan. Woordkunst is 'n term, die verschillende betekenissen toelaat. Daarom is 't beter daarover te zwijgen. Dat echter over 't algemeen in deze verhalen vol tranerige sentimentaliteit, vol hartstochtloze braafheid en kinderlijke bandieterij 'n volkskrácht zou steken, dát betwijfelen we. Slemp geeft geen steun tegen 'n barre ziekte.’ (Kuitenbrouwer 1925: 159). Het is niet moeilijk om de neutrale jeugdlectuur wat te doorsausen met roomse woorden, zegt hij: zolders vol boeken kun je op die manier produceren. Maar zelfs als er auteurs komen die de beste ‘heidense’ schrijvers evenaren, wat is er dan bereikt? ‘Dan hebben we (zo luidt de geliefde slagzin) de liberale kultuur ingehaald. Dan hebben we nagelopen waar voorgegaan moest worden.’ De actie van dit moment is een andere richting ingeslagen, die Kuitenbrouwer al even verkeerd vindt: ‘Mét behoud van 'n dorre, fantasieloze klets-stijl en illustraties, die 'n niet te weerhouden scheurwoede opwekken, is 't zwaartepunt op de braafheid gevallen.’ (Kuitenbrouwer 1925: 160). Een voorbeeld daarvan is de veroordeling van Verne, die door Doodkorte nota bene in één adem wordt genoemd met Nick Carter. ‘In de wereld, niet van de wereld’ willen de kloosterlingen zijn. Die spreuk inspireerde Doodkorte en sommige auteurs van roomse jeugdboeken. Volgens Kuitenbrouwer vergeten zij maar al te vaak dat de plaats van de jeugd in de wereld is: dat verklaart de eenzijdige visie op het leven en de angst voor ‘omstandigheden die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu eenmaal tot dit leven behoren’; het verklaart ook de kloof tussen kinderboeken en romans voor volwassenen. Voor goede roomse jeugdlectuur is meer nodig dan een beschrijving van een Heilige Communie tussen handig samengeflanste avontuurtjes, herhaalt hij: ‘Daarvoor is nodig, dat de schrijver zich zelf ten volle kan terugdenken in 'n jeugd, dat hij de geestelike momenten doorvoelt, en vooral en daarnaast: dat hij schrijven kan.’ (Kuitenbrouwer 1925: 162).
In Ons Eigen Blad wordt Kuitenbrouwer onmiddellijk terechtgewezen door een zekere frater Mariac: ‘Henk, Henk, je jeugd heeft je laten verleiden over jeugdlectuur te schrijven, niet? Schoenmakertje, blijf bij je leest, en laat die actie maar gerust aan de bekende jeugdopvoeders over. Mannen als fr. Sig. Rombouts, pedoloog als weinig in den lande, weten heusch wat ze doen, - ook ondanks sommigen d'r monnik-zijn.’ (Mariac 1925: 367). Hierop volgt een artikel van Rombouts: ‘Hoe moet een Rooms jeugdboek zijn?’ (1925c). Hij meent dat er een legende dreigt te ontstaan over de eisen die Ons Eigen Blad en de Keurraad aan kinderboeken stellen. Er hoeft niet om de drie regels een kruisje geslagen of om de vijf bladzijden een rozenhoedje gebeden te worden, laat staan dat er van begin tot eind gepreekt en gemoraliseerd moet worden. Wel eisen Rombouts en de zijnen dat de katholieke wereld- en levensbeschouwing in ieder katholiek kinderboek tot uiting komt, en wel zó dat het door de jonge lezers begrepen en doorvoeld wordt. Hij is het met Kuitenbrouwer eens dat daar meer voor nodig is dan de beschrijving van een communie in een avonturenboek, maar hij waarschuwt tegen overschatting van kunst en schoonheid: op dat punt gaan niet alle katholieke jongeren vrijuit. Schoonheid is niet het voornaamste, ook niet bij de beoordeling van jeugdlectuur: ‘Boven het schone gaat het goede, en de hoogste kunst is de lévenskunst.’ (Rombouts 1925c: 375). In de catalogus van roomse jeugdlectuur, die binnenkort in Tilburg zal verschijnen, is daarom alles opgenomen wat ‘draaglik van taal’ was. Rombouts vindt dat Kuitenbrouwer te hoge eisen stelt. Hij verzoekt de critici voorlopig niet te streng te zijn: schrijvers en uitgevers van katholieke kinderboeken hebben in de eerste plaats aanmoediging en hulp nodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kort daarna verschijnt de Rafaël-calalogus van Roomsche jeugdlectuur, met een inleiding van Rombouts die hij nog hetzelfde jaar uitbreidt tot een brochure: Wat laat ik m'n kinderen lezen? (Rombouts 1925d). Alvorens de beginselen van de Keurraad uiteen te zetten, wijst hij op het gevaar van slechte lectuur: een vijftienjarige moordenaar werd geïnspireerd door ‘een prikkelroman’; een HBS-leerling pleegde zelfmoord na het lezen van Sherlock-Holmesverhalen; een gymnasiast die een ‘hartstochtelik verslinder van kolportage-lektuur’ was, deed hetzelfde. Dat gebeurde allemaal in Duitsland, zegt hij, maar ook in ons land komen zulke gevallen voor: ‘men kan ze herhaaldelik in de krant lezen’. Hij noemt een jeugdige dievenbende, die volgens een krantebericht ‘enkel [werd] geïnspireerd door verderfelike lektuur’ (Rombouts 1925d: 3-4). Er zijn ook boeken die weliswaar onschadelijk zijn, maar die toch geen positieve invloed hebben, gaat hij verder. Daarmee mag men uiteraard ook geen genoegen nemen. ‘Voor het Roomse kind het Roomse boek’, blijft het devies: het godsdienstig-zedelijke is bij een jeugdboek steeds het voornaamste, de kunstwaarde komt op de tweede plaats. Voor echte taalkunst zijn kinderen toch nog niet ontvankelijk en de boeken waar ze wel op afvliegen, van Karl May en Jules Verne, moet men zeker verbieden, ‘daar ze de smaak voor degeliker lektuur in de grond bederven. Wie met zijn biblioteek niets anders beoogt dan z'n jongens zoet te houden, die kan nergens anders beter terecht dan bij Karl May. Hij gooie dan echter gerust alle heiligenlevens en wat er op lijkt, alle missiever-halen en werkelik vormende boeken, literair of zedelik, op zij, want ze worden toch niet gevraagd. De jeugd die eenmaal op avonturen verslingerd is, haalt geblaseerd de neus op voor al dat zoete en tamme.’ (Rombouts 1925d: 16). Rombouts besteedt de meeste aandacht aan boeken die afgekeurd moeten worden. Om te beginnen alle neutrale boeken, waarin de helden ‘nooit 's een ogenblikje [hebben] om te bidden, zelfs niet voor en na het eten’. Die zijn daarom zo gevaarlijk, ook al is de strekking verder goed, omdat ze doorwerken in het onderbewustzijn en de lezer wennen aan een leven zonder godsdienst. Erger zijn boeken die wel degelijk verkeerde elementen bevatten, zoals sommige boekjes van Ligthart en Scheepstra, ‘die, schijnbaar nog steeds bevangen in de rationalistiese Aufklärungs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ideeën, zelfs hun gewone schoolboekjes benutten - in Van planten en dieren b.v. tot walgens toe - om de kinderen vroegwijs en vroegrijp te maken. Het kan geen mens ontgaan, dat deze schrijvers - ook Charles Krienen o.a. is van het zelfde hondje gebeten - met hun gevader en gemoeder bij dieren bewust bedoelen, dat het lezende kind zal doordenken, opdat toch maar zo spoedig mogelik duidelik worde zijn eigen verhouding tot zijn ouders.’ (Rombouts 1925d: 25). Boeken hoeven niet levensecht te zijn, zegt hij: het verhaal van de ooievaar is beter voor kinderen dan de werkelijkheid. Rest de vraag hoe men de jeugd kan behoeden voor slechte lectuur. Volgens Rombouts moeten kinderen leren, nooit een boek te lezen zonder hun ouders, hun biechtvader of ‘een ander vertrouwd persoon’ te raadplegen. Verder moeten ze weten ‘dat zij bij die en die boekhandelaar in de stad nooit moeten komen, en dat die en die leenbiblioteek niets bevat wat voor hen geschikt is’ (Rombouts 1925d: 36). En ten slotte moet men erop toezien dat ze geen boeken van Van Abkoude en Kieviet lezen, want dat leidt van kwaad tot erger: ‘gewone kwajongensstreken zijn voor de 14, 15 jarige reeds niet pikant genoeg meer; die laat hij over aan “kinderen” en gaat zelf uit op het sexuele. [...] Geloof nu maar niet, dat zo'n vijftienjarige zijn voornaamste “leesvoer” nog haalt in de Roomse jeugdbiblioteek, hij weet wel andere adressen!’ (Rombouts 1925d: 38). Ga naar eind17
Daarmee geeft Rombouts zelf de zwakke schakel in zijn betoog aan. De vijftienjarige kent die adressen immers door de uitdrukkelijke waarschuwing tegen ‘die en die boekhandelaar’ en ‘die en die leenbiblioteek’! Nog afgezien van de uitdagende werking die al sinds de boom der kennis van goed en kwaad van een verbod pleegt uit te gaan, lijkt hier de mening van Christine Vetter bevestigd te worden dat waarschuwingen en toezicht weinig uithalen als men de jeugd niet aan eigen lectuur kan vergoeden wat men haar aan neutrale boeken afneemt. Dat is ook de mening van G. van der Bruggen (geboren in 1919), die in 1979 zijn herinneringen opschreef aan de jaren dat hij - vanaf 1934 - als vrijwilliger in de parochiebibliotheek in St. Michielsgestel werkte. De boeken waren daar ingedeeld in drie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rubrieken: A - lectuur voor iedereen; B - lectuur voor gevorderde lezers; en C - voorbehouden lectuur. Van de laatste categorie waren maar enkele boeken aanwezig (onder andere Boerenpsalm van Felix Timmermans en het werk van Antoon Coolen); ongehuwden kwamen er nooit voor in aanmerking, gehuwden werden op hun ‘geestelijke rijpheid’ getaxeerd. ‘Dit had wel tot gevolg, dat veel jongelui van mijn leeftijd uit de bibliotheek “verjaagd” werden en hun boeken gingen halen in het nabije 's-Hertogenbosch waar volop particuliere uitleenbibliotheken te vinden waren. Daar gold geen enkele beperking. Men kon er gemakkelijk boeken lenen die in onze parochiebibliotheek niet aanwezig waren en er ook nooit - althans met de opzet van toen -in zouden komen. Oorlogsromans over '14-'18 zoals Van het westelijk front geen nieuws en vele andere boeken, waaronder ook romans waarin het sociale probleem werd aangesneden, konden jeugdige personen daar vrij lenen of “in handen krijgen”, zoals de minder gunstige term toen luidde.’ (Van der Bruggen 1979: 21). In de beschrijving van de feiten stemt Van der Bruggen dus overeen met Rombouts (al blijkt de jeugd niet alleen uit te zijn geweest op ‘het seksuele’). Het grote verschil is dat hij een oorzakelijk verband legt tussen de strengheid van de regels en de overtreding ervan. Dat hij dit in 1979 heel anders waardeert dan Rombouts in 1925, spreekt bijna vanzelf. Hij vertelt dat er zelfs jongelui van zijn leeftijd waren die toen al ‘zo los van hun geestelijke leiders stonden’, dat ze boeken van de index durfden te lezen, onder andere van Zola. Dat was toen een doodzonde, zegt hij. ‘Het waren echter gewoon de “progressieve” jongeren van die dagen, die niet overal meer intrapten en een probleem vormden voor de parochiegeestelijken.’ (Van der Bruggen 1979: 23).
Het beeld dat uit de beschouwingen naar voren komt, wordt bevestigd door de beoordelingen in katholieke bladen. Er wordt, vooral de eerste jaren, weinig aandacht besteed aan kinderliteratuur en het aantal titels van katholieke kinderboeken is zeer gering. Alleen Ons Eigen Blad besteedt vanaf de oprichting in 1913 veel aandacht aan kinderboeken. Opvallend is het milde oordeel over neutrale boeken in de recensies van de eerste jaren, al is het katholieke element niet afwe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zig. Zo wordt De gedenkschriften van Azor van J.R. van der Lans, over een hondje dat ‘door omgang met en verleiding van straat-hondjes bedorven, ten slotte aan eigen kwaad ten gronde gaat’, in 1912 door Jos M. Reynders aangeprezen als een boekje met een goede roomse strekking (Van Onzen Tijd, 12: 147). Maar in Ons Eigen Blad worden in 1913 onder andere Winnetou's dood en Winnetou's testament van Karl May aanbevolen. De recensent roemt met name de ‘prachtige natuurbeschrijvingen, waarin de schrijver Gods almacht verheerlijkt’ (Ons Eigen Blad, 1: 46). In de volgende jaargang wordt Alleen op de wereld geprezen als ‘een staaltje van degelijken en verheffenden roman, zooals er door ons volk moeten gelezen worden’ (Ons Eigen Blad, 2: 143). Ook in De Katholieke Vrouw worden in 1921 verscheidene neutrale auteurs opgenomen in een lijst van kinderboeken. Na de brochure van Doodkorte komt de omslag. Terwijl voor die tijd in Ons Eigen Blad alleen boeken werden besproken die het ‘nihil obstat’ verdienden, worden in 1923 - als waarschuwing? - ook boeken afgekeurd. Dat lot ondergaan bijvoorbeeld twee boeken van Chr. van Abkoude, De Pinkertonnetjes en De padvinders van Duinwijk, ‘dat zich aandient als “een modern jongensboek”, en een warm pleidooi is voor de neutrale padvinderij’ (Ons Eigen Blad, 11: 735). In de volgende jaargang krijgen bijna alle beoordeelde boeken echter het ‘Stempel Keurraad voor Roomsche Jeugdlektuur’; naar titels en auteursnamen te oordelen zijn het ook overwegend katholieke boeken. Het oordeel is meestal te vaag om er iets uit af te leiden over de criteria (‘een aanwinst voor onze Roomsche Jeugdbibliotheken’). Jaargang 17 (1929) vertoont hetzelfde beeld. In De Katholieke Vrouw komen helaas te weinig beoordelingen voor om iets over de criteria te kunnen zeggen, maar ook hierin worden na de aankondiging van Doodkortes brochure alleen nog katholieke boeken besproken.
Propaganda of literatuur voor de jeugd? Tussen de drie levensbeschouwelijke richtingen blijken grote verschillen te bestaan in leerstelligheid en in de mate waarin men (ook) aandacht besteedt aan de esthetische functie van kinderboeken. Bij de socialisten is van dogmatisme nauwelijks iets te bespeuren. Mathilde Wibaut | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijst weliswaar de burgerlijke moraal in veel kinderboeken af en maakt ook bezwaar tegen nationalistische elementen in historische verhalen, maar zij vindt het niet nodig dat ieder boek precies de juiste denkbeelden verkondigt: alle boeken die met talent geschreven zijn, vindt zij aanvaardbaar; in plaats van propaganda eist ze ‘literatuur voor de jeugd’. Die leus is ook een goede samenvatting van de opvattingen van Nienke van Hichtum. Hoewel zij in Die Neue Zeit pleit voor een internationale socialistische kinderliteratuur, laat ze er nooit twijfel over bestaan dat ze een nadrukkelijke moraal afwijst. Ook in andere opzichten is zij niet dogmatisch: met haar bezorgdheid over ‘prikkelliteratuur’ mag ze dan aan de kant van Stamperius staan, in haar beoordelingen neemt ze duidelijk stelling tegen overbezorgdheid en hanteert ze vooral literaire argumenten. Alleen Stoop-Snouck Hurgronje stelt zich minder ruim op en beperkt zich grotendeels tot politiek-morele oordelen waaraan elke relativering ontbreekt. Waarschijnlijk heeft zij echter in vergelijking met de beide anderen niet veel invloed gehad. Bij de protestanten bestaan duidelijk twee benaderingen naast (en gedeeltelijk tegenover) elkaar. Jachin stelt strenge dogmatische eisen aan zondagsschoolboekjes. Maar Oosterlee vindt dat men kinderboeken niet alleen op hun nut kan beoordelen, en dat een stichtelijk boek nog geen goed boek hoeft te zijn. Vanuit diezelfde opvatting recenseert Van As op een manier die aan Theo Thijssen doet denken; en Kruyt-Hogerzeil kiest bij gebrek aan goede christelijke kinderboeken zelfs voor neutrale lectuur, die volgens haar op een veel hoger peil staat. De meeste recensenten in de christelijke onderwijsbladen nemen een tussenstandpunt in: de pedagogische argumenten overheersen, maar niet alles hoeft aan strenge levensbeschouwelijke eisen te voldoen. Bij de katholieken vindt men dezelfde tegenstellingen, maar de verhoudingen liggen totaal anders. Kuitenbrouwer is een buitenstaander in het kinderboekenwereldje en hij wordt onmiddellijk terechtgewezen door frater Mariac; van enige invloed is niets te merken. Met Gielen ligt het anders: zijn Standaard catalogus is ongetwijfeld gebruikt bij de selectie van kinderboeken. Maar in de beschouwingen over kinderliteratuur geven Rombouts en Doodkorte de toon aan. Literaire eisen zijn voor hen van ondergeschikt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belang - en rekening houden met de smaak van kinderen is uit den boze, omdat men dan alle stichtelijke boeken wel kan weggooien. In Ons Eigen Blad zijn hun opvattingen bepalend voor de recensies vanaf 1923. In andere bladen zijn recensies helaas zo zeldzaam dat niet valt na te gaan of daarin de leus ‘Voor het Roomse kind het Roomse boek’ werd overgenomen. Voor een belangrijk deel is het verschil tussen protestanten en katholieken historisch te verklaren. De protestanten houden zich met kinderboeken bezig vanuit een traditie die teruggaat tot het allereerste begin van de kinderliteratuur. In de negentiende eeuw was het kinderboek bovendien als evangelisatiemiddel ontdekt en waren er uitgeverijen ontstaan die zich toelegden op de verbreiding van stichtelijke lectuur. Rond de eeuwwisseling was er een overvloed aan christelijke kinderboeken, zowel zondagsschoolboekjes als ontspanningslectuur. Men kan zich dus veroorloven de boeken kritisch te beoordelen. De katholieken hebben nauwelijks een eigen kinderliteratuur. Pas na de actie van Doodkorte en Rombouts begint men, te oordelen naar de recensies in Ons Eigen Blad, de achterstand in te lopen. Het accepteren van alles wat ‘draaglik van taal’ is, moet tegen deze achtergrond worden bezien: schrijvers en uitgevers van katholieke kinderboeken hadden geen kritiek, maar aanmoediging en hulp nodig. Rombouts zegt zelf ook: ‘Zaten we in het veen en hoefden we dus niet op een turfje te zien, waarschijnlik waren we dan wel ietwat kieskeuriger geweest.’ (Rombouts 1925d: 15). Maar, en daar tekent zich een principiële tegenstelling af, hij voegt eraan toe dat hij zich nooit zal kunnen verenigen met ‘kunstpedagogen en eenzijdige esteten à la Wolgast, die indertijd in Duitsland zo'n drukte maakten, of met de hedendaagse kunstvergoders, die ook ten onzent zich roeren’: de eis dat een kinderboek allereerst een kunstwerk moet zijn, moet hij uit beginsel verwerpen. Daarmee zet hij zich niet alleen af tegen de opvattingen van J.W. Gerhard, die elke opzettelijke tendens afwijst, maar ook tegen die van Kuitenbrouwer, voor wie - om met Huet te spreken - alles op de inkleding aankomt en de tendens slechts gerechtvaardigd kan worden door een kunstwerk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvattingen over kinderliteratuur en over het kindAls onderwijzers omstreeks 1885 beginnen met de beoordeling van boeken voor de schoolbibliotheek, ontstaat er een breuk in de opvattingen over kinderliteratuur. Nadat kinderboeken aanvankelijk beschouwd waren als een middel om kennis en deugd te vermeerderen, werd in de negentiende eeuw geleidelijk meer nadruk gelegd op de esthetische functie van kinderliteratuur en werden hogere eisen gesteld aan de kinderlijkheid en het literaire gehalte. De opvattingen van Stamperius en Koenen sluiten echter in het geheel niet aan bij die van De Genestet en Leopold en evenmin bij die van Beets. Hun visie op kinderliteratuur wordt bepaald door het doel van de openbare school, dat teruggaat op de ideeën van de Verlichting, waaraan ook Salzmann en de recensenten van Van Alphen hun opvattingen over kinderliteratuur ontleenden. Al moeten schoolbibliotheken dan een bijdrage leveren aan de ontplooiing van de leerlingen, het beeld dat Stamperius en Koenen daarvan hebben, is vooral uit maatschappelijk oogpunt tamelijk statisch. Kinderboeken staan in dienst van de opleiding tot ‘alle christelijke en maatschappelijke deugden’, dat wil zeggen: de bevestiging van de heersende moraal. In een ander opzicht hebben Stamperius en de zijnen echter vernieuwend gewerkt: door het stimuleren van schoolbibliotheken hebben zij grote invloed gehad op de uitbreiding van het aantal kinderen dat met (kinder)boeken in aanraking kwam. In 1899 brengt Nellie van Kol met haar artikel in De Gids de kinderliteratuur onder de aandacht van een groter publiek. Haar opvatting over de functie van kinderliteratuur wijkt nauwelijks af van die van Stamperius: ook bij haar staan kinderboeken in dienst van de moraal, of liever de ‘tendens’. Maar anders dan Stamperius streeft zij naar een doorbreking van de heersende moraal en de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Elementen daarvan (anti-militarisme vooral) vinden we terug bij de vertegenwoordigers van de Kinderbond; Ida Heijermans legt er veel minder nadruk op. Voor Nellie is een goede strekking bovendien niet voldoende: zij eist ‘bezieling’ en lijkt daarmee iets meer oog te hebben voor de esthetische functie van kinderliteratuur dan Stamperius, die volstaat met de eis dat kinderboeken boeiend moeten zijn. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de rest van haar artikel en in haar recensies besteedt zij echter nauwelijks aandacht aan dit punt en bij de andere opvoeders is het geheel afwezig. Van een aansluiting bij de opvattingen van De Genestet, Busken Huet of Leopold is geen sprake. Bij Jan Ligthart is dat anders. In zijn keuze voor een opvoeding gebaseerd op de kindernatuur en niet op ethische principes, komt hij overeen met Leopold, die eveneens pleitte voor natuurlijkheid in de opvoeding. Ook de vertegenwoordigers van de esthetische benadering sluiten aan bij opvattingen die in het midden van de negentiende eeuw naar voren kwamen. Van Eck ontleent zijn eisen voor goede kinderpoëzie rechtstreeks aan De Genestet; ook Oosterlee laat zich sterk door hem inspireren. Gerhard, Hooykaas en Thijssen delen de opvatting van Huet dat moraliseren afbreuk kan doen aan het literaire gehalte van kinderliteratuur, maar zij gaan verder dan hij en wijzen om deze reden elke opzettelijke moraal af. Voor een goed begrip van de opvattingen in de hier besproken periode is het verhelderend de factoren die de benadering van kinderliteratuur bepalen, afzonderlijk te bekijken: de opvattingen over het kind, de opvattingen over de invloed van kinderliteratuur (die nauw met de vorige samenhangen) en de opvattingen over literatuur in het algemeen. Aan de levensbeschouwing zal ik geen afzonderlijke aandacht besteden, omdat die de benadering van kinderliteratuur niet aanwijsbaar beïnvloedt. Wélke morele normen iemand hanteert, is afhankelijk van zijn levensbeschouwing; maar of die normen vooropstaan bij de beoordeling van kinderboeken, wordt bepaald door andere factoren (vooral zijn opvattingen over de functie van kinderliteratuur). Nellie van Kol en Stamperius kiezen allebei voor een pedagogische benadering; alleen het doel van de opvoeding verschilt. Omgekeerd vinden we bij de protestanten zowel een pedagogische als een esthetische benadering. De levensbeschouwing kan dus een stempel zetten op de eisen die men stelt aan kinderboeken, maar de benadering van kinderliteratuur wordt er niet door bepaald.
Opvattingen over hel kind De opvattingen over de functie van kinderliteratuur worden in hoge mate bepaald door opvattingen over het kind, al zijn ze er niet volledig toe te herleiden. Is een kind | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al iemand of moet het nog iemand worden? De meeste opvoeders benadrukken het laatste. Volgens M.J. Koenen vullen kinderboeken ‘de leegte in hoofd en hart’; Ida Heijermans spreekt zelfs over het kind als ‘de toekomstige mensch’ (Heijermans 1901: 188). En al gaat het misschien te ver om te zeggen dat alle opvoeders het kind als een tabula rasa beschouwen, de toekomstige mens moet naar hun idee nog wel helemaal gevormd worden. Kinderboeken moeten daarom voedsel bieden voor hoofd en hart, ze zijn enkel middel en geen doel. De functie van kinderliteratuur is voor hen sinds 1778 nauwelijks veranderd. Wel is er inmiddels een scherpe grens getrokken tussen kinderen en volwassenen. Het kind moet beschermd worden tegen de gevaren van de volwassen wereld: het hoort daar nog niet in thuis, zegt Stamperius, en het voelt zich er ook niet thuis. Alle opvoeders gaan ervan uit dat een kinderziel uiterst teer en gevoelig is, en willen kinderen daarom niets dan zuivere lectuur geven. Aangezien kinderen zelf niet in staat worden geacht om uit te maken wat goed voor ze is, moeten volwassenen toezicht houden op hun lectuur. Gunning vindt zelfs dat ‘kinderen’ van zestien tot twintig jaar nog begeleid moeten worden in de keuze van hun boeken, en net als Rombouts wil hij dat jongere kinderen toestemming vragen aan een volwassene voor ze een boek lezen. Bij Ligthart en de vertegenwoordigers van de esthetische benadering vinden we een heel andere opvatting over het kind. Als Ligthart zegt dat in ieder mens een anarchist schuilt, maakt hij geen onderscheid tussen kinderen en volwassenen. Cornelis Veth beschrijft de jonge lezer als een kunstminnaar, bij wie geen sprake is van kinderlijke onschuld: hij is al even ‘grof en hard’ als zijn boeken. Thijssen lijkt kinderen te idealiseren als hij Kloos citeert, die gezegd heeft dat kinderen koningen zijn; maar hij gebruikt dit beeld alleen in tegenstelling tot de ‘geestesplebejers’ die kinderboeken schrijven. Als hij zegt dat je je als mens aan een kind moet geven, suggereert dat gelijkwaardigheid. Zij gaan uit van wat het kind is, en niet van wat het worden moet. En omdat zij geen duidelijke grens trekken tussen kinderen en volwassenen, zien ze minder gevaren. Ligthart wil kinderen niet verbieden wat hij zelf zonder enig berouw heeft bedreven, en Veth adviseert de volwassenen zich niet te veel met de zaken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun kinderen te bemoeien. Volgens De Vletter heeft dat ook geen zin: kinderen maken zelf wel uit wat ze lezen. Literaire eisen houden met deze opvatting over kinderen rechtstreeks verband. Als een kind al iemand is, verdient het boeken waarin zijn eigen gedachten en gevoelens weerspiegeld worden. Aan de karaktertekening worden dan heel andere eisen gesteld dan wanneer alles om de moraal draait. Bovendien moet de schrijver rekening houden met de eisen die kinderen aan hun boeken stellen, zoals De Vletter betoogt: anders leggen ze zijn boeken eenvoudig opzij of slaan ze hele stukken over.
Opvattingen over de invloed van kinderliteratuur Naarmate men het kind minder als een zelfstandige persoonlijkheid ziet, legt men dus meer nadruk op de pedagogische functie van kinderliteratuur, waarbij men ervan uitgaat dat boeken een rechtstreekse morele invloed hebben. Die invloed wordt nooit ter discussie gesteld: volgens Stamperius is het dwaasheid eraan te twijfelen. Nellie van Kol verlangt dat kinderen rechtstreeks iets uit hun boeken kunnen leren: ‘Ik leg nadruk op dat rechtstreeks. Bij wijze van tegenstelling kan men leeren uit ieder boek, het zotste en het slechtste. Maar zooveel denkkracht en wijsbegeerte bezitten de kinderen nog niet, met hun naïf geloof in ons.’ (Van Kol 1899: 26). Ook de andere vertegenwoordigers van de pedagogische benadering gaan uit van een rechtstreekse morele invloed. Zelfs als Ida Heijermans vaststelt dat veel kinderen in leeszalen boeken ‘doorhollen’ waarvan ze niet eens de inhoud kunnen navertellen, leidt dit niet tot de vraag of kinderboeken wel een rechtstreekse invloed hebben; zij zoekt slechts naar de voorwaarden waaronder die invloed alsnog tot stand kan komen. Kinderen kunnen beter één goed boek lezen en herlezen, zegt zij: alleen dan kan een boek opvoedende waarde krijgen. Van boeken die niet aan hun eisen voldoen, nemen zij echter aan dat ze al bij eerste lezing een verderfelijke invloed hebben: door de afwijkende moraal, door het slechte voorbeeld van afwijkende personages of door een spannende, ‘prikkelende’ handeling. Eén onnadenkend neergeschreven woord kan volgens mevrouw Van der Hucht een gifkiem worden, die een oneindige invloed heeft. En hoewel de meeste opvoeders toegeven dat niet ieder kind een mis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dadiger wordt door verkeerde lectuur, zijn ze ervan overtuigd dat zijn gevoelsleven er wel door afstompt. De meeste vertegenwoordigers van de esthetische benadering laten zich niet uit over de morele invloed van kinderboeken. Zij wijzen eenvoudig elke opzettelijke moraal af, wat betekent dat kinderen zelf hun morele conclusies moeten trekken, om met Andriesse te spreken. Cornelis Veth gelooft zelfs dat de meeste kinderen niets leren van hun lectuur, geen goed en geen kwaad. Ook Gerhard meent dat men kinderen niet kan ‘verbeteren’ met morele lessen, maar hij kent aan kinderliteratuur wel een morele functie toe: literatuur moet niet alleen het gevoel voor schoonheid stimuleren, ze moet de mens via de esthetische fase in de morele fase brengen. Anders gezegd: ontwikkeling van het gevoelsleven is voorwaarde voor de ontwikkeling van een moreel bewustzijn. (Net als de vertegenwoordigers van de pedagogische benadering toont hij zich daarbij bezorgd voor lectuur die ‘de liefde voor avontuur in verkeerde banen kan leiden’.) Ligthart ten slotte toont wel geloof in een morele invloed van boeken als hij zegt dat Dik Trom en School-idyllen bewondering aankweken voor het vermetele en stoutmoedige. Maar die invloed is slechts een bevestiging van wat in het kind leeft, en hij voltrekt zich via het gevoel en niet via het verstand. Van een moraal die uitgelegd kan worden, is geen sprake. Bovendien is het een averechtse invloed: het gaat immers om boeken die door de (andere) opvoeders als een gevaar worden beschouwd. Dat Ligthart niet in een rechtstreekse morele invloed gelooft, blijkt ook uit zijn provocerende opmerking dat een opvoeding gebaseerd op ethische principes niets uithaalt als ze geen rekening houdt met de aard van het kind. Daarmee neemt hij duidelijk afstand van het vrijwel onbeperkte vooruitgangsgeloof, dat doorklinkt in de opvattingen van Ida Heijermans, de Kinderbond en Nellie van Kol.
In plaats van een rechtstreekse morele invloed kennen de vertegenwoordigers van de esthetische benadering aan lectuur een emotionele uitwerking toe. Als Cornelis Veth zegt dat we een jongen zijn echte jongensboeken moeten gunnen, stelt hij die vervolgens gelijk met ‘zijn bluf, zijn overmoed, zijn spanning, zijn lach’, waarmee hij vrijwel op één lijn staat met Jan Ligthart. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eck relativeert de rationele kritiek van volwassenen op de kindergedichten van Van Alphen door er de emotionele reactie tegenover te stellen van het kind dat hij geweest is. De Vletters beschrijving van wat kinderen lezen en wat ze overslaan, levert hetzelfde beeld op: in zijn waarneming is lezen een emotioneel, en geen moreel of rationeel proces. Door de vertegenwoordigers van de pedagogische benadering worden deze manier van lezen en deze uitwerking van kinderliteratuur overigens niet ontkend, maar grotendeels afgewezen. Voor Ida Heijermans is de toelaatbaarheid van emoties afhankelijk van de strekking van het verhaal en de morele kwaliteiten van de personages: bij School-idyllen zijn bewondering en medelijden een gevaar, bij de boeken van Louisa Alcott juist een voordeel. Een emotioneel effect dat verder gaat, wordt door de meeste opvoeders als een bedreiging gezien. Prikkeling van emoties, van hartstochten, vinden zij ongewenst: spannende lectuur ontneemt kinderen hun zelfbeheersing en maakt hen op den duur ongeschikt voor het lezen van goede, zedelijk vormende boeken. De houding tegenover fantasie komt hiermee overeen. Koenen eist bovenal waarheid, dat wil zeggen: correcte informatie over de werkelijkheid. Kinderboeken moeten wel voedsel geven aan de fantasie, maar ze mogen de lezer niet wegvoeren uit de realiteit. Andere opvoeders zijn iets soepeler, maar ze verlangen wel dat fantasie en realiteit duidelijk gescheiden blijven. Oosterlee echter, die aan kinderliteratuur een esthetische functie toekent, bestrijdt de angst voor ‘afdwalingen der fantasie’ en neemt het net als Cornelis Veth op voor Verne: fantasie mag dan geen stoffelijk voordeel opleveren, het is volgens hem een verrijking voor de geest.
Opvattingen over literatuur De benadering van kinderliteratuur kan eveneens beïnvloed worden door opvattingen over literatuur in het algemeen: kán, want deze invloed is niet altijd aanwezig. Bij degenen die kinderboeken als een middel in de opvoeding beschouwen, blijven literaire overwegingen meestal zelfs zozeer op de achtergrond, dat niet eens duidelijk wordt of zij die bij de beoordeling van kinderboeken niet van belang vinden, of dat ze in het algemeen weinig waarde hechten aan literatuur. Bij de vertegenwoordigers van de esthetische benadering is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed van opvattingen over literatuur meestal duidelijk aanwijsbaar, al is het niet altijd mogelijk ze te reconstrueren. Uit het betoog van Cornelis Veth spreekt een liefde voor literatuur die bij de meeste opvoeders ontbreekt, maar uit zijn opvattingen over jongensboeken zijn geen opvattingen over literatuur in het algemeen af te leiden. Bij Thijssen is dat wel het geval: voor de eisen waaraan kinderliteratuur moet voldoen, verwijst hij naar de kenmerken van de ware schrijver. In zijn poëtica is literatuur niet in regels te vangen: een schrijver moet, uit een innerlijke noodzaak, uiten wat er in hem leeft en hij moet een buitengewoon talent hebben om de taal te hanteren. Voor een kinderschrijver komt daarbij dat hij van het kind moet houden: een eis die ook door anderen wordt gesteld, maar die bij hem een bijzondere betekenis heeft. De schrijver moet zoveel van het kind houden, dat het kind hem verstaat; en wat hij te zeggen heeft, moet ‘voor het kind zijn’. Hiermee sluit hij aan bij eisen van De Genestet en Leopold: de schrijver moet de harten van de kinderen kennen en weerspiegelen wat er in hen leeft. Gerhard benadert de literatuur niet vanuit de schrijver, maar vanuit de functie die ze voor de lezer heeft. Het doel van literatuur is genot: ze dient ‘tot bevrediging van ons aesthetisch gevoel’. Bij Oosterlee ten slotte vinden we een opvatting over literatuur die geïnspireerd is door de critici van Ons Tijdschrift: literatuur mag zich niet beperken tot een reproduktie van de realiteit, ze moet een diepere werkelijkheid tonen; een kunstwerk is niet compleet als het godsdienstig element ontbreekt.
Over het begrip ‘kunst’ bestaat overigens een zelfde verschil van opvatting als over ‘tendens’, wat soms aanleiding geeft tot misverstand. Geen enkele vertegenwoordiger van de esthetische benadering kiest voor l'art pour l'art; toch schuift Rombouts hun deze opvatting in de schoenen als hij de eis dat een kinderboek allereerst een kunstwerk moet zijn, om principiële redenen verwerpt. Kuitenbrouwer heeft vorm én inhoud op het oog als hij van een schrijver van kinderboeken verlangt dat hij schrijven kan, en dat zijn werk doorleefd is. Rombouts stelt in zijn reactie kunst gelijk met uitsluitend vorm om vervolgens te kiezen voor de moraal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rombouts geeft bovendien blijk van een ‘hoge’ literatuuropvatting door onderscheid te maken tussen ‘echte taalkunst’ en boeken waar kinderen op afvliegen, van Karl May en Jules Verne bijvoorbeeld: boeken die naar zijn mening de smaak bederven. Vrijwel dezelfde opvatting vinden we bij Nienke van Hichtum, die - in navolging van Wolgast - lezen om het spannende verhaal verwerpt als ‘onartistiek stofbegeeren’ (wat overigens alleen zou voorkomen bij ‘reeds door veel lezen bedorven lezers’). Gerhard is veel toleranter: hij rekent het werk van Dumas niet tot de hoogste literatuur, maar hij vindt dat het ons esthetisch gevoel geen kwaad doet. Thijssen toont in Jongensdagen ook veel begrip voor het lezen om het spannende verhaal: als je nooit zult weten hoe het afloopt, is er geen lol meer aan!
Moraliseren - moraal, tendens, strekking Als het gaat om de concrete eisen waaraan kinderboeken moeten voldoen, is de tegenstelling tussen de pedagogische en de esthetische benadering toegespitst op één punt: de wenselijkheid of toelaatbaarheid van een nadrukkelijke moraal. Als vertegenwoordigers van beide benaderingen zich tegen elkaar afzetten, heeft dat altijd hierop betrekking. Naar aanleiding van Ida Heijermans' naschrift bij de lezing van Hooykaas heb ik al opgemerkt dat ze daarbij niet altijd dezelfde betekenis hechten aan de gebruikte termen. Voor een beter inzicht in de verschillende standpunten moeten we de begrippen nauwkeuriger omschrijven. Lea Dasberg maakt in Het kinderboek als opvoeder (1981: 25 en passim) onderscheid tussen een ‘agitatorische’ en een ‘niet-agitatorische’ tendens. Hoewel deze termen suggereren dat het onderscheid betrekking heeft op het al dan niet opruiende karakter van de tendens (dat is tenslotte de betekenis van ‘agitatorisch’), blijkt het erom te gaan of de tendens er al dan niet dik bovenop ligt. Zo zou De Genestet volgens Dasberg (1981: 46) ‘het “agitatorisch karakter” van bijvoorbeeld Van Alphen’ hebben gehekeld. Elders (1981: 26-27) omschrijft zij deze tegenstelling met de termen ‘boeken met een boodschap’ tegenover ‘boeken vanuit een boodschap en boeken als boodschap’. Een treffende typering, maar te weinig specifiek om de opvattingen over tendens te beschrijven. In mijn beschrijving ga ik uit van wat er in deze periode gezegd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt over de moraal of tendens en over de manier waarop die in een verhaal of gedicht verwerkt kan zijn. De vraag ‘Is men voor of tegen een moraal?’ moet dan vervangen worden door drie vragen: - Hoe denkt men over verhalen waarin een moraal wordt geformuleerd (in de vorm van zedenlessen of morele beschouwingen)? - Hoe denkt men over verhalen die geheel zijn toegesneden op een moraal, ook al wordt die niet met zoveel woorden geformuleerd? Anders gezegd: welke eisen stelt men aan de karaktertekening en de plot? - In hoeverre formuleert men morele, politieke of godsdienstige eisen waaraan de strekking van een kinderboek moet voldoen? Ga naar eind18
De vertegenwoordigers van de pedagogische benadering concentreren zich op het laatste. Voor hen draait alles om de inhoud van de moraal; aan de manier waarop die in het verhaal verwerkt is, besteden zij geen aandacht. Ze verlangen eenvoudig dat een kinderboek een moraal bevat, en formuleren duidelijke eisen waaraan de strekking moet voldoen. Daardoor is het soms onvermijdelijk dat een boek morele beschouwingen bevat (al worden die nooit met zoveel woorden verlangd). De eisen van Jachin bijvoorbeeld moeten wel tot ‘preekjes’ leiden: anders is het niet mogelijk dat ‘van het borgtochtelijk lijden van Christus [...] wordt gesproken’ of ‘de nadruk gelegd [wordt] op het verbond der genade, den Heiligen Doop en het werk des Heiligen Geestes in het hart van den zondaar’. En Rombouts mag het dan niet wenselijk vinden dat er in katholieke kinderboeken van het begin tot het eind wordt gepreekt en gemoraliseerd, godsdienstige beschouwingen zijn toch niet te vermijden als vijfentwintig van de tweehonderd bladzijden over godsdienstige zaken moeten gaan. Opmerkelijk is het standpunt van Hinse en Stamperius. Een samenvatting van de moraal door de verteller wijzen zij af: zij vinden dat kinderen de les zelf moeten ontdekken en onder woorden brengen. Maar hun hele systeem van navertellen en nabespreken is op dit laatste gericht, waardoor de moraal veel meer nadruk krijgt dan het geval zou zijn als ze in het verhaal werd samengevat. Voor boeken vinden we een zelfde benadering bij Suze Groshans en Ida Heijermans, die allebei in een recensie eenmaal de suggestie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen dat ouders het besproken boek met hun kinderen lezen of ‘behandelen’ omdat anders niet ieder detail tot zijn recht komt. Als die boeken al geen morele beschouwingen bevatten, worden ze er dus bij het voorlezen alsnog aan toegevoegd. J.L.F. de Liefde ten slotte is tegen preken die het verhaal onderbreken, maar vindt tegelijk dat zondagsschoolboekjes evangelieprediking moeten zijn. Dit betekent dat alle godsdienstige overwegingen verwerkt moeten worden in de dialoog en in de gedachten van de hoofdpersoon, en dat eventueel een preek ingelast kan worden die het verhaal formeel niet onderbreekt, door de hoofdpersoon een kerkdienst of een kerstviering te laten bijwonen (een kunstgreep die zijzelf bijvoorbeeld toepaste in Onder zes nichtjes en neefjes). De Liefde is hiermee de enige voorstander van een uitdrukkelijke boodschap die iets zegt over de vorm waarin deze in het verhaal verwerkt moet zijn. Op het punt van de karaktertekening zien we hetzelfde: de vertegenwoordigers van de pedagogische benadering stellen alleen morele eisen, aan literaire aspecten besteden zij geen aandacht. Verhalen die geheel zijn toegesneden op een moraal, worden daardoor stilzwijgend aanvaard. Dergelijke verhalen gaan - wat de kinderliteratuur betreft - terug op de eisen die Salzmann in 1780 formuleerde: kinderen in kinderboeken moeten zo oordelen en handelen als men wénst dat kinderen doen; de personages moeten dikwijls in omstandigheden komen waarin zij de wezenlijke waarde der dingen beseffen; zij moeten soms wel verkeerd handelen, maar dan moet men de lezer de treurige gevolgen daarvan tonen. Dit laatste punt is terug te vinden bij Hinse en Stamperius, die verlangen dat goed en kwaad in een verhaal hun ‘natuurlijke gevolgen’ krijgen. Het wordt, opmerkelijk genoeg, afgewezen door mevrouw Van der Hucht, die de meeste verhalen in 't Verteluurtje te saai vindt, omdat de deugd telkens beloond wordt en het kwaad gestraft. De eerste eis van Salzmann komt men vaker tegen. Dood-korte veroordeelt Alleen op de wereld omdat Rémy bij het luiden van het Angelus niet aan godsdienstige zaken denkt, en Rombouts verlangt dat de helden van een verhaal ten minste bidden voor en na het eten. In recensies wordt het gedrag van de personages regelmatig in de beoordeling betrokken: mevrouw Van der Hucht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakt bijvoorbeeld bezwaar tegen het marcheren van kleuters in een kinderversje, en Ida Heijermans vindt dat tantes in meisjesboeken geen sigaretten mogen roken of in zwarte zijden pyjama's slapen. Als deze eisen strikt gehanteerd worden, leidt dit tot een clichématige karaktertekening en een clichématige plot. In een aantal beoordelingen in christelijke tijdschriften wordt het obligate karakter van de meeste zondagsschoolboekjes wel gesignaleerd, maar het staat een aanbeveling niet in de weg. De andere vertegenwoordigers van de pedagogische benadering maken nooit opmerkingen over een oppervlakkige karaktertekening of een afgezaagd verhaaltje, laat staan dat zij om die reden boeken afkeuren: dat doen ze alleen als de personages niet aan hun morele eisen voldoen.
De vertegenwoordigers van de esthetische benadering spreken zich daarentegen duidelijk uit over de vorm waarin de strekking in het verhaal verwerkt moet zijn. Morele beschouwingen worden afgewezen door Thijssen, Gerhard en Hooykaas, die elke opzettelijke moraal verwerpen. Maar ook anderen verklaren zich tegen morele (politieke, godsdienstige) beschouwingen in kinderboeken: Nienke van Hichtum, die verlangt dat de moraal verborgen is in het verhaal; Kloosterman, die vindt dat een kinderboek niet deugt als er een moraal wordt opgelegd door middel van preekjes of bijbelteksten; en Christine Vetter, die zegt dat kinderen groot gelijk hebben als ze bedanken voor ‘preekboeken’ en zedenverhalen. Ook aan de karaktertekening en de plot stellen zij hoge eisen. Thijssen maakt zich in een recensie boos over een ‘treurig brokkie kinderpsychologie’; schrijvers van een ‘ethica in vertellingen’ beschouwt hij als ‘geestesplebejers’. Verhalen die zijn toegesneden op een moraal, worden afgewezen als fabriekswerk: de personages zijn ‘wassen beelden’ en de plot is gebaseerd op een formule. Nienke van Hichtum heeft zelfs kritiek op Paddeltje, waarin de personages wel met liefde getekend zijn maar toch niet helemaal ‘echte mensen’ worden. De literaire argumenten zijn duidelijk: morele beschouwingen verstoren het verhaal, ze gaan ten koste van de levendigheid en de poëzie; personages die in dienst staan van de moraal, zijn onesthe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tisch omdat ze niet de gedachten en gevoelens van echte kinderen weerspiegelen. Daarom verlangen de vertegenwoordigers van de esthetische benadering dat de moraal verborgen is in het verhaal. Ga naar eind19 En hoewel morele overwegingen bij hen nooit ontbreken, stellen zij geen concrete eisen waaraan de strekking van een kinderboek moet voldoen. Dat geldt ook voor degenen die opvattingen formuleren vanuit een politiek of religieus standpunt (zoals Nienke van Hichtum, Oosterlee en Kuitenbrouwer). Om een uitdrukking van Kruyt-Hogerzeil te gebruiken: zij proberen niet het onuitsprekelijke onder woorden te brengen. Deze ‘heilige schroom’ wijst erop dat het verschil met de vertegenwoordigers van de pedagogische benadering méér omvat dan de manier waarop de moraal in het verhaal verwerkt moet zijn. Er is ook een verschil in waardering van gedetailleerde morele regels. Het duidelijkst blijkt dit bij Ligthart en Thijssen. De alledaagse moraal, die door de andere opvoeders zorgvuldig wordt bewaakt, wordt door Lighart afgedaan als ‘etiquette’, die niets te maken heeft met ware ethiek. Ook Thijssen weigert goed en kwaad te reduceren tot regels en voorschriften. Hij vindt het grof om te denken dat je over liefde en eerlijkheid kunt praten als over boter en kaas: niet alleen het moraliseren zelf, ook het ‘schriftelijk zeuren erover’ is in zijn ogen onbeschaafd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Invloed van de verschillende benaderingenDe beoordeling van Dik Trom Een vraag die nog steeds beantwoord moet worden, is welke benadering van kinderliteratuur in deze periode de meeste invloed heeft gehad. Uit de beoordelingen in algemene bladen viel dat niet met zekerheid op te maken. Een duidelijker beeld krijgt men uit de veranderende beoordeling van Dik Trom tussen 1899 en 1930. Ga naar eind20 Uit het leven van Dik Trom was overigens al in 1891 verschenen. De auteur, C. Joh. Kieviet (1858-1931), was een hoofdonderwijzer die al twee jongensboeken had geschreven: De twee neven (1890) en Frans van Dorentil (1891). Maar Dik Trom was iets heel nieuws. Zevenendertig jaar later zegt Kieviet daarover in een interview in Het Vaderland van 8 maart 1928, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag: ‘Ik wilde een nieuwen geest brengen in de kin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derlitteratuur. Niet alleen in de geschiedkundige verhalen, maar ook in de kinderromans. Tot nu toe - dat hebben bijv. Andriessen en Gerdes zoo voortreffelijk gedaan - werden in de kinderlitteratuur alle jongens en meisjes als heele brave wezentjes voorgesteld. 'k Vind echter dat, wil de jeugd iets leeren uit de boeken, die men haar te lezen geeft, zij dan in de hoofdpersonen moet vinden jongens en meisjes die werkelijk bestaan kunnen, niet alleen in hun gedachtenwereld, maar ook daarbuiten, in het leven. Uit deze gedachte nu is Dik Trom gegroeid.’ De manier waarop Kieviet deze gedachte uitwerkte, was echter zo revolutionair dat hij aanvankelijk grote moeite had een uitgever te vinden voor dit boek, vertelt hij in hetzelfde interview: ‘Niemand durfde het aan. Men verklaarde mij ronduit voor gek. Uit het leven van Dik Trom zou veel te verderfelijk op de jeugd inwerken. Stel je voor, een jongen, die maling neemt met veldwachters en schoolmeesters! Neen, dat was te bar.’ Het boek verscheen uiteindelijk in 1891 bij uitgeverij Kluitman in Alkmaar. Een onmiddellijk succes was het niet. Op 27 oktober 1893 schreef Kluitman aan Kieviet: ‘Voor Dik Trom heb ik u als honorarium betaald ƒ75,-, dat is ongeveer ƒ8,80 per vel. U vond dat toen weinig, terwijl ik meende dat het wel betaald was. Ons land is niet groot en de taal is buitenaf onbekend; de groote honoraria, die in 't buitenland betaald worden, kunnen hier niet gegeven worden. - Dit kan ik u ten minste verzekeren, dat de kosten der uitgaaf van Dik Trom nog niet gedekt zijn. - 't Is evenwel een lief boekje, dat ik vertrouw dat zijn weg verder wel zal vinden.’ In dat vertrouwen is hij niet beschaamd, maar het zou nog ruim vijf jaar duren voor de hele oplage uitverkocht was. Van de eerste druk heb ik maar één recensie gevonden, oorspronkelijk verschenen in Het Nieuwe Schoolblad, later gebundeld in Wat mogen onze kinderen lezen? (1899). De commissie van het NOG aarzelt niet het boek aan te bevelen en K. Andriesse, de voormalige rapporteur van deze commissie, doet dat in 1899 nog eens dunnetjes over. In de beoordeling van het NOG wordt wel opgemerkt dat er over te redeneren valt of het wel pedagogisch is om de jeugd zo'n leuke jongen als Dik Trom voor te zetten, ‘er is ook al over geredeneerd’. Maar de schriftelijke neerslag daarvan ben ik niet tegengekomen. Misschien heeft de discussie zich ertoe be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perkt dat ‘een paar paedagogen avonden zoek [konden] praten’, zoals Andriesse het uitdrukt. In mei 1899 verschijnt de tweede druk. Het Nieuws van den Dag van 29 november 1899 voorspelt dat deze ‘wel spoedig den weg [zal] volgen van zijn voorganger, want die nieuwe uitgaaf van Dik Trom is geïllustreerd, dus nog aantrekkelijker dan de voorgaande’. De tekeningen van Joh. Braakensiek hebben ongetwijfeld bijgedragen tot het succes, maar het is niet zo dat Dik Trom nu op slag beroemd was. Op 17 maart 1900 schrijft Nellie van Kol in een recensie van De club ‘Van Zessen Klaar’: ‘Ik weet niet of de heer Kieviet als schrijver voor de jeugd reeds een zeer groote bekendheid heeft; maar hij verdient ze in elk geval ten volle.’ (De Vrouw, 7: 116). Haar juichende recensie van Uit het leven van Dik Trom verschijnt drie weken later in De Amsterdammer. Nienke van Hichtum beveelt het boek in 1902 aan in Het Kind, zowel op grond van het enthousiasme van haar zoontje als om ‘de nobele geest, die ook aan [dit boek] van Kieviet ten grondslag ligt’. In 1904 publiceert Jan Ligthart zijn vurige pleidooi voor Dik Trom. Daarop volgt de eerste bezorgde reactie die ik heb gevonden: van H.A. Laban, die meent dat Dik Trom aan lang niet iedere jongen in handen gegeven mag worden. Suze Groshans verklaart in datzelfde jaar dat met ‘de grapjes van onzen goeden Dik Trom’ enige voorzichtigheid geboden is, maar tot zijn rehabilitatie voegt ze daaraan toe dat Dik een beste jongen is. Vanaf 1905 prijkt Dik Trom zelfs op de lijst van boeken die door de Nederlandsche Kinderbond worden gebruikt (Correspondentieblad. 7: 8). In hetzelfde jaar noemt J.W. Gerhard Dik Trom zeer vermakelijk, alleen het slot van het boek vindt hij mislukt. Voor Theo Thijssen is deze kritiek een van de bewijzen dat Gerhards oordeel niet deugt; hij vindt dat de schrijver van Dik Trom zó ver boven het gros van de kinderboekenschrijvers uitsteekt, dat hij hem niet eens wil lastig vallen over enkele slordigheden in de taal van De Kennemer vrijbuiter. C.E. Hooykaas noemt Dik Trom in 1911 als een van de boeken die aan zijn eisen beantwoorden en Cornelis Veth prijst het een jaar later als ‘een werkelijk gezellig boek’; Kieviets latere werk vindt hij ‘wat al te grappig’ (Veth 1912: 71). Kieviet was inmiddels een bekend schrijver en Dik Trom was een succes, dat volop werd nagevolgd. Kieviet zelf publiceerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naast andere jongensboeken van tijd tot tijd een vervolgdeel: De zoon van Dik Trom (1907), Toen Dik Trom een jongen was (1912), Dik Trom en zijn dorpsgenooten (1920), Het tweede boek van Dik Trom en zijn dorpsgenooten (1923) en Avonturen van Dik Trom (1931). Met het succes neemt ook de kritiek toe. Nienke van Hichtum noemt in 1909 De zoon van Dik Trom een echt gezellig boek en Kieviets humor onweerstaanbaar, maar ze vindt dat hij zijn werk wat te makkelijk neemt. Heel verhuld levert Jan Ligthart kritiek op de navolgers van Kieviet in zijn recensie van Theo Thijssens Jongensdagen, waarin hij de figuur van ‘de fijne agent’ - en nu eens geen nijdige veldwachter! - waardeert. P.J. Bol spreekt zich zeven jaar later duidelijker uit, als hij over Kleine vuurtjes van A. Trelker schrijft: ‘[...] tip-top in orde. Ik zonder de veldwachter uit, die 'k in Dik Trom voor 't eerst ontmoette en die nu zo langzamerhand een alombekend en misbruikt tiep van een dorpsveldwachter is geworden.’ (De Nieuwe School, 13: 238). Blijft het wat de literaire kritiek betreft bij dergelijke stekelige opmerkingen, met de pedagogische bezwaren ligt dat anders. Wat Nellie van Kol vreesde, was gebeurd: behalve de veldwachter was ook de ‘straatbengel’ een bekend type geworden en daardoor werd de bezorgdheid aanzienlijk versterkt. Terwijl Laban zich in 1904 nog beperkte tot de waarschuwing dat Dik Trom lang niet aan iedere jongen in handen gegeven mag worden, gaat Marie Ligthart in 1908 al iets verder: zij betwijfelt of het hele genre wel zo aanbevelenswaardig is. Nog verder gaat C.S. Jolmers in 1910. In Okke Tannema ziet hij een ernstig gevaar voor het normbesef van kinderen; dat hij Dik Trom ondanks de ‘gevaarlijk-komische’ elementen prijst als een fris en natuurlijk boek, lijkt mij niet meer dan een retorische toegeving om ook de liefhebbers van dit ene boek voor zijn standpunt te winnen. De waardering was in 1910 nu eenmaal zo algemeen dat je Dik Trom niet kon veroordelen zonder veel mensen af te stoten. Na 1914 komt daar verandering in. In dat jaar verschijnt Pietje Bell van Chr.van Abkoude, de bekendste (of beruchtste) navolging van Dik Trom. De boeken worden voortaan in één adem genoemd en vanaf dat moment neemt het aantal veroordelingen toe. De ontwikkeling is overigens vrij geleidelijk. In 1914 waarschuwt een zekere H. Wuite in School en Leven tegen Pietje Bell: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgens hem een mislukte navolging van Dik Trom, nog afgezien van de vraag of dit laatste boek in alle opzichten de toets der kritiek kan doorstaan. Bos-Meilink verklaart datzelfde jaar dat Dik Trom geen kwaad kan, al vindt ze een ‘gezelschap’ van louter Dik Trom's niet gewenst; Pietje Bell is volgens haar ‘geen verkieslijke vriend’. Tussen 1916 en 1920 wordt Dik Trom nog opgenomen in drie van de vier lijsten van aanbevolen kinderboeken die in die jaren verschijnen. In 1919 waarschuwt J. Lens in De School met den Bijbel tegen ‘een prul als Pietje Bell’. Om gezonde jongensgrappen kan men lachen, zegt hij, maar wat in dit soort boeken verteld wordt, ‘verheft zich niet boven de stuiversblad humor’. Ieder besef van goed en kwaad gaat er volgens hem door verloren: het laffe wordt voorgesteld als leuk, het kwaad als helemaal niet erg, ‘als je er maar om lachen kunt’. Hij waarschuwt daarom uitdrukkelijk tegen dergelijke lectuur, waartoe hij ook ‘het veelgelezen en hooggeprezen Dik Trom’ rekent, al is dit niet zó dol als Pietje Bell: ‘Deze prikkellectuur doet kinderen veel kwaad; ontwikkelt den zin voor grove affecten, en staat een gezonde ontwikkeling van den smaak in den weg. Het is in één woord, gevaarlijk goed.’ (Lens 1919: 37). Dik Trom wordt aan Pietje Bell gekoppeld; en terwijl Wuite in 1914 nog in het midden laat of het boek van Kieviet in alles de toets der kritiek kan doorstaan, is het voor Lens alleen ‘minder dol’ dan Pietje Bell. Nog scherper is J.H. Gunning in 1923 in zijn recensie van De bengels van IIIB van George van Aalst: ‘een uit de sfeer der lagere naar die der middelbare school overgebrachte Dik Trom, waarbij de schrijver getracht heeft - en blijkbaar met succes - in ploertigheid niet alleen Kieviet, maar zelfs den nog veel ergeren Van Abkoude te overtreffen’ (Het Kind, 24: 4). Dit is aanleiding tot een ingezonden brief van een zekere S.E. Schoevers (Het Kind, 24: 40-41). Hij vertelt dat hij als kind Dik Trom drie of vier keer gelezen heeft; en toen hij het als volwassene herlas, heeft hij er weer van genoten. Waarom het ploertig is, ontgaat hem volledig: Dik is ‘uit 't leven gegrepen’, elke jongen voelt zich aan hem verwant. Het succes van Dik Trom vindt hij dan ook ten volle verdiend. Gunning zegt in een naschrift, graag te willen aannemen dat hij over Dik Trom te ongunstig heeft geoordeeld. Maar hij beschouwt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het boek als een type en het succes is voor hem een teken des tijds. Allerlei schrijvers zijn erdoor aangestoken: navolgers, die hun voorbeeld nog proberen te overtroeven. De wereldoorlog heeft ons geleerd dat het ons nog zeer aan beschaving ontbreekt; tegen een gebrek aan innerlijke beschaving kan daarom niet krachtig genoeg gestreden worden: ‘Wie meent dat kinderlectuur een onbelangrijk deel der opvoeding uitmaakt, die heeft nog het A.B.C. der paedagogiek niet leren spellen. Liever daarom alle lectuur van direct of indirect verkeerde strekking met een wellicht wat te kras woord gebrandmerkt, dan het kwaad ongehinderd te laten voortwoekeren.’ (Het Kind, 24: 42). Hiermee hebben de bezwaren tegen Dik Trom hun hoogtepunt bereikt. Voor de ‘ploertigheid’ van het boek geeft Gunning overigens geen argumenten: hij veroordeelt het genre en daarmee het boek waaruit het is voortgekomen. Zijn standpunt wordt in de daarop volgende jaren door de meeste beoordelaars gedeeld. Als Saskia Lobo in 1924 een gidsje samenstelt met een keuze uit de kinderboeken van de afgelopen vijf jaar, Het kinderboek 1920-1924, ontbreken daarin de twee Dik Trom's uit die jaren. En als Gielen in 1925 wel vijf delen opneemt in zijn Standaard catalogus, mét Pietje Bell en de boeken van De Vletter, wordt dit onmiddellijk gesignaleerd in Ons Eigen Blad. Gielen mag dan volhouden dat de genoemde boeken goed zijn, Rombouts is ervan overtuigd dat ze de tuchteloosheid in de hand werken. Tussen 1926 en 1932 verschijnen nog zes lectuurgidsen; in vier daarvan ontbreekt Dik Trom. En in 1928 meldt A. Kranendonk in De School met den Bijbel (25: 575) dat het boek in Den Haag uit de bibliotheken van de openbare lagere scholen is verwijderd: een voorbeeld dat volgens hem navolging verdient. Ga naar eind21 In tabel 2 (blz. 146) is de omslag in de waardering van Dik Trom duidelijk te zien: tot 1914 dertien aanbevelingen en drie waarschuwingen, in de eerste tien jaar na de verschijning van Pietje Bell een evenwicht (vijf tegen vijf), Ga naar eind22 daarna zijn de verhoudingen omgekeerd (drie-negen). Eigenlijk is de verschuiving nog groter dan deze cijfers suggereren: het enthousiasme van sommige aanbevelingen uit de eerste jaren komt na 1914 alleen nog maar voor in de ingezonden brief van Schoevers, terwijl de tegenstanders het boek in steeds krassere termen veroordelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 2 De verandering in de waardering van Dik Trom
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de tegenstanders van Dik Trom behoort ook Jachin. De Zondagsschool van november 1928 plaatst een commentaar bij het interview met Kieviet in Het Vaderland. Het wordt ‘een teekenachtig verschijnsel’ genoemd dat de jongens meestal Dik Trom noemen als ze op school een voorleesboek mogen kiezen. Maar de onderwijzer zal liever een ander boek voorlezen, veronderstelt de anonieme commentator, ‘omdat hij niet gaarne voor de heele klas een onderwijzer gedupeerd ziet vanwege de ééne poets op de andere, die in deze boeken den onderwijzer wordt gebakken’. Hij vindt dat deze boeken speculeren op een verkeerde geest: ‘Ze zijn vol zevenklappers en knal-effecten, en telkens barsten de bommen naar den kant van degenen, die voor het besef van de jeugd “het gezag” vertegenwoordigen.’ (De Zondagsschool, 26, nr. 11: 2). Al is de waardering volstrekt tegengesteld, deze interpretatie van Dik Trom wijkt nauwelijks af van die van Ligthart. Diens conclusie dat de fortuin met de stoutmoedige is, geldt nog onverminderd. Want al wordt de ‘anarchistische’ Dik Trom dan uiteindelijk door de pedagogen afgewezen, voor de kinderen (en hun ouders) is hij de held. Van Uit het leven van Dik Trom verscheen in 1929 de twintigste druk; de totale oplage was ongeveer honderdduizend exemplaren. De bezorgde opvoeders mogen dan bij de beoordeling van Dik Trom uiteindelijk de grootste invloed hebben gehad, die reikte toch niet verder dan de beoordelaars van kinderboeken en wellicht de samenstellers van school- en jeugdbibliotheken. De kinderen lazen Dik Trom toch wel en hun ouders, die er vroeger zelf van genoten hadden, hadden daar - zo blijkt uit de verkoopcijfers - geen enkel bezwaar tegen. Ze werden in deze houding bevestigd door Het Vaderland, dat Kieviet in het interview bij zijn zeventigste verjaardag omschrijft als ‘de man, aan wien Neerlands jeugd zulke groote verplichtingen heeft’. Men kan zich dan ook afvragen of de verwijdering van Dik Trom uit de schoolbibliotheek, zoals op de Haagse openbare scholen, niet vooral het effect heeft gehad dat de verkoop nog eens extra werd gestimuleerd.
De studie van Van Tichelen Een tweede maatstaf voor de invloed die de verschillende benaderingen in deze periode hebben gehad, zijn de lectuurgidsen, waarvan er vooral na 1925 nogal wat ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schenen. Daarnaast verscheen in 1928 een boek dat in dit verband afzonderlijke aandacht verdient: Over boeken voor kindsheid en jeugd van Hendrik van Tichelen (1883-1967), de conservator van het Stedelijk Schoolmuseum in Antwerpen. Hij is de eerste die zijn eisen voor goede kinderboeken gedeeltelijk baseert op andere auteurs. Hoewel zijn studie geen afspiegeling hoeft te zijn van de meest gangbare opvattingen (dus van de invloed van de verschillende benaderingen), kan het wel een aanwijzing in die richting zijn. Het interessantste is misschien welke auteurs hij als bron vermeldt. Naast enkele Vlaamse en Duitse auteurs zijn dat: Bos-Meilink, Doodkorte, Gerhard, Nellie van Kol, Stamperius (1910) en Stoop-Snouck Hurgronje: uitsluitend beschouwingen die in boekvorm verschenen zijn, en dus vrijwel alleen vertegenwoordigers van de pedagogische benadering. Bij het bespreken van de eisen waaraan kinderboeken moeten voldoen, verwijst hij bovendien naar enkele figuren die hij niet in zijn lijst van bronnen vermeldt: Ida Heijermans, ‘ Nellie[!] van Hichtum’ en Mathilde Wibaut. Omdat hij ervan uitgaat dat kinderboeken een grote invloed hebben, ten goede of ten kwade, verlangt hij dat ze ‘opbouwend materiaal’ bevatten, dat de inhoud degelijk is. Zijn eisen op dit punt ontleent hij aan Bos-Meilink en Nellie van Kol. Een kinderboek moet wáár zijn, zedelijk, en onzijdig (en niet één levensbeschouwing als de enig ware opdringen). En ten slotte moet het ‘humanitair’ zijn en ‘datgene in het licht stellen wat de menschen en volkeren tot elkander voert, onaangezien het geslacht, den stand, de nationaliteit, het ras waartoe ze behooren’ (Van Tichelen 1928: 11). Hij besteedt echter meer aandacht aan de vorm van kinderboeken dan de (andere) opvoeders. De vorm moet niet alleen correct zijn, maar ook oorspronkelijk, ‘plastisch’ en levendig. ‘We zeggen niet: de vorm is hoofd- of bijzaak, maar wel: de vorm is de wijze waarop de inhoud aangeboden wordt, en daarom maakt hij in laatste instantie het werk aannemelijk of niet.’ (Van Tichelen 1928: 9). Morele beschouwingen wijst hij af: hij verlangt dat een kinderboek ‘niet door gepredik, maar door het edele of onedele der daden zelf den lezer van het menschelijk slechte of minderwaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige afwendt en naar het goede, het rechtvaardige, het schoone toekeert’ (Van Tichelen 1928: 10). Afgezien van deze passage concentreert hij zich echter op pedagogische aspecten. Hij waarschuwt bijvoorbeeld uitvoerig tegen avonturenverhalen. De reis om de wereld in tachtig dagen en Michel Strogoff van Verne kunnen misschien geen kwaad, zegt hij, maar jongens die uit belustheid op avontuur alles van Verne hebben gelezen, zullen zonder enige aarzeling naar Aimard, May en Wörishöffer grijpen en daardoor ongevoelig worden voor goede beschrijvingen van de natuur en de volkeren. De boeken van Aimard zijn wel goed gedocumenteerd, maar het is onwaar dat één ‘held’ zoveel gevaren kan doorstaan, het is onzedelijk om fanatieke avonturiers als helden voor te stellen, het is partijdig om in één volk of ras altijd de vijand te zien, en het is inhumaan om voortdurend moordpartijen als ‘de eenig mogelijke uitweg’ voor te stellen (Van Tichelen 1928: 26-27). Hij verwerpt ook ‘de jongst opgespoorde grappen van Dik Trom, en de hééle verzameling fratsen van Pietje Bell’ (Van Tichelen 1928: 126). Van zijn kritiek op Aimard neemt hij verderop iets terug. Hij zegt dat Aimard, Cooper en Verne voortreffelijk werk hebben geleverd, maar ze worden helaas niet om het didactische element gelezen, of liever verslonden, maar om de avonturen. Kinderen raken erdoor geprikkeld, waardoor ze alles van deze schrijvers gaan lezen, en ook van zeer verwerpelijke auteurs als Wörishöffer en May, ja zelfs colportageromans als Buffalo Bill, Nick Carter, Lord Lister en dergelijke. Het feit dat deze lectuur, ‘getuige zekere openbare zittingen van kindertribunalen, noodlottig inwerkt op de verbeelding van jonge lezers, dat moet ons aansporen tot omzichtigheid bij onze aanbevelingen’ (Van Tichelen 1928: 142). Daarom vindt hij dat kinderen niet te vroeg met Verne en Aimard moeten beginnen en dat ze maar een beperkt aantal boeken van deze schrijvers mogen lezen. Aan zijn studie voegt hij een lijst van aanbevolen boeken toe, met in totaal zo'n zevenhonderd titels, gebaseerd op zijn eigen oordeel en dat van recensenten. Van Aimard beveelt hij twee titels aan voor lezers van veertien jaar en ouder. Ook met Dik Trom is hij royaler dan men zou verwachten: de tot dan verschenen delen worden alle vijf aanbevolen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lectuurgidsen Rond de eeuwwisseling kon een onderwijzer bij de selectie van boeken voor de schoolbibliotheek gebruik maken van twee gidsen: een lijst van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uit 1894 en de bundels met beoordelingen van het NOG (waaruit in 1910 ook een lijst van aanbevolen boeken werd samengesteld). Later kwamen daar lijsten in tijdschriften bij, in 1916 de gids Onze kinderen en hun boeken, samengesteld door Annie Gebhard, en in 1920 een lijst van boeken aanbevolen door een commissie van ‘Ons Huis’. Vanaf 1925 verscheen er bijna ieder jaar een lijst van aanbevolen kinderboeken, totdat in 1931 iedere levensbeschouwelijke richting haar eigen bibliotheek- of lectuurgids had: een passende afsluiting van een periode die begon met de vraag welke boeken een onderwijzer zonder bezwaar in zijn bibliotheek kon opnemen. Omdat deze gidsen een overzicht geven van de boeken die aan het eind van deze periode geschikt werden gevonden voor kinderen, vormen ze een belangrijke maatstaf voor de invloed van de verschillende benaderingen. Als ze echter al beoordelingen bevatten, zijn die meestal zo kort dat ze niets zeggen over de selectiecriteria. De criteria moeten dus uit de selectie zelf worden afgeleid: tussen de honderden titels en auteursnamen moet men er een aantal vinden die een aanwijzing geven over de opvattingen van de samenstellers. Ik heb de gidsen daarom onderzocht op de aanbeveling van boeken die in deze periode controversieel waren en dus als sjibbolet kunnen dienen: avonturenboeken en ‘anarchistische’ jongens- en meisjesboeken. Een overzicht van de aanbeveling van controversiële avonturenboeken is te vinden in tabel 3 (blz. 151). Van de volstrekte afwijzing waartoe Stamperius neigt, is slechts in enkele gevallen sprake, maar over de hele linie is een duidelijke daling te zien van het aantal avonturenboeken dat men kinderen wil laten lezen en het aantal van de auteurs die aanvaardbaar worden gevonden: 120 titels in de lijst van het Nut, 30 in die van het NOG (de commissie staat op een veel ruimer standpunt dan Stamperius) en gemiddeld 12 à 16 in de lijsten die na 1910 verschenen (het aantal is niet precies te berekenen, omdat Gielen in zijn Standaard catalogus drie maal een auteur goedkeurt zonder titels te noemen). Van alle samenstellers van lectuurgidsen komt Gielen het dichtst bij de opvatting van Cornelis Veth dat je jongens hun echte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 3 Aanbeveling van avonturenboeken in lectuurgidsen
De getallen geven het aantal titels aan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongensboeken moet gunnen. Alleen het werk van Aimard en Cooper vindt hij niet geschikt voor kinderen (bij Aimard geeft hij overigens als reden dat in diens werk te veel hartstochtelijke liefde voorkomt). Ook de lijst van Van Tichelen en De kleine vuurtoren zijn royaler met avonturenromans dan het gemiddelde. Ondanks zijn bezwaren tegen Aimard beveelt de eerste twee boeken aan voor lezers van veertien jaar en ouder. Door de beperking van het aantal titels en de redenen die hij daarvoor aanvoert, blijft hij echter een pedagoog die op een wat ruimer standpunt staat. Henriëtte Kluit en Saskia Lobo tonen zich iets meer verwant met Veth door in het eerste supplement van De kleine vuurtoren (1928) het oordeel van volwassenen enigszins te relativeren. Zij vinden dat je ook rekening moet houden met de lezer: je kunt niet ieder kind dezelfde boeken geven: aanleg en omstandigheden moeten de keus mede bepalen; daarom geven zij een ruime keuze. Daaruit blijkt nog eens duidelijk hoezeer de opvattingen veranderd zijn, want hun ‘ruime keuze’ omvat maar een fractie van de titels die in 1894 werden opgenomen in de lijst van het Nut. In de resterende zeven gidsen worden nauwelijks avonturenromans aanbevolen (gemiddeld vier titels). Drie van de acht auteurs zijn na 1910 vrijwel van het toneel verdwenen: Aimard komt alleen nog voor bij Van Tichelen; Van Balen en Wörishöffer worden slechts aanbevolen door Gielen. Cooper (volgens Veth wel wat braaf) komt na 1910 nog in drie gidsen voor, Paul d'Ivoi eveneens. Karl May wordt viermaal genoemd: na Marryat en Verne scoort hij het hoogst. Bij de laatste twee is eigenlijk alleen sprake van een beperking van het aantal titels, conform het standpunt van Nellie van Kol dat je kinderen niet met Verne moet overvoeren, maar dat een enkel boek niet zal schaden. De controverse tussen Stamperius en Veth is dus vrijwel volledig in het voordeel van de eerste beslecht: de pedagogische argumenten hebben het gewonnen van de literaire en de argumenten vanuit de lezer.
Tegen ‘anarchistische’ jongens- en meisjesboeken bestonden nog meer weerstanden, zoals blijkt uit tabel 4 (blz. 153). Hoewel de boeken recenter zijn dan de avonturenromans, worden de onderzochte auteurs/series na 1910 in slechts 26,5 procent van de geval- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 4 Aanbeveling van controversiële jongens- en meisjesboeken in lectuurgidsen
De getallen geven het aantal titels aan (bij series het aantal delen).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len aanbevolen (tegen 35 procent bij de avonturenromans). Dat Tom Sawyer het hoogst scoort, is geen verrassing: het is dan al klassiek en de held is het minst ‘tuchteloos’. Toch wordt het in twee van de vijf gevallen voorbehouden aan lezers van veertien jaar en ouder (de lijst van ‘Ons Huis’ en Van Tichelen). Dik Trom is goed voor een tweede plaats (al behoort het niet tot de ‘ruime keuze’ van De kleine vuurtoren). Cissy van Marxveldt, die volgens de NRC van 3 december 1919 in De H.B.S.-tijd van Joop ter Heul ‘beter keek of zuiverder voelde - eerlijker zijn dorst’ dan andere schrijfsters van meisjesboeken wordt slechts aanbevolen in twee van de negen gidsen die na haar debuut verschenen; ook door Gielen, die echter opmerkt dat men tegen de genoemde titels ‘wellicht bezwaren van opvoedkundigen aard kan laten gelden’ (Standaard catalogus 1925: 114). School-idyllen en Pietje Bell worden na 1910 zelfs alleen nog aanbevolen door Gielen. Dat er in Ons Eigen Blad tegen zijn werk gewaarschuwd wordt, is dus geen uiting van roomse enghartigheid: de Standaard catalogus is inderdaad veel royaler dan alle andere gidsen.
De praktijk van de lectuurvoorziening Het onderzoek van de lectuurgidsen bevestigt eerdere aanwijzingen dat de pedagogische benadering in deze periode de meeste invloed heeft gehad: van de vertegenwoordigers van de esthetische benadering wordt alleen Gerhard genoemd in historische overzichten; ook Van Tichelen baseert zich in 1928 vrijwel uitsluitend op degenen die het kinderboek als een middel in de opvoeding beschouwen; en Dik Trom, aanvankelijk toegejuicht als een vermakelijk en goedgeschreven kinderboek, wordt ten slotte op grond van pedagogische overwegingen afgekeurd. Zoals gezegd blijkt uit het voorbeeld van Dik Trom ook, dat de invloed van de behoudende pedagogen soms niet verder reikte dan het officiële kinderboekenwereldje: veel ouders zagen er geen been in om dit ‘verderfelijke’ boek voor hun kinderen te kopen. Een aanbeveling had soms al even weinig effect. J. Riemens-Reurslag vermeldt in Het jeugdboek in de loop der eeuwen (1949) een lijst van aanbevolen boeken die in 1932 door vier directrices van kinderleeszalen in samenwerking met Suze Groshans en anderen was opgesteld ten behoeve van het Bureau International d'Education | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Genève. Ze stelt vast dat deze ‘crème de la crème’ weinig succes heeft gehad: sindsdien zijn van alle boeken op deze lijst alleen Dik Trom en de baker- en kinderrijmen van S. Abramsz herdrukt (Riemens-Reurslag 1949: 186). Haar conclusie dat het kinderboek was ‘doodgepaedagogiseerd’, is dan ook ten hoogste geoorloofd voor de officieel goedgekeurde en aanbevolen kinderliteratuur. Juist de boeken die niet aan de pedagogische eisen voldeden, werden het meest verkocht en gelezen. Rest de vraag hoe groot het officiële kinderboekenwereldje was, waar de behoudende pedagogen de meeste invloed hadden. Als de meeste ouders zich blijkbaar weinig aantrokken van aanbevelingen en afkeuringen, moeten lectuurgidsen vooral effect hebben gehad op de lectuurvoorziening in bibliotheken. Van de situatie in schoolbibliotheken is weinig te zeggen, maar het bezit van openbare bibliotheken in deze periode is vastgelegd in gedrukte catalogi. Om een indruk te krijgen van de invloed van de gidsen heb ik ook de catalogi van de jeugdafdelingen van twaalf bibliotheken onderzocht op de aanwezigheid van controversiële avonturenboeken en ‘anarchistische’ jongens- en meisjesboeken: acht catalogi van (algemene) openbare leeszalen en bibliotheken en vier van katholieke bibliotheken. Ga naar eind23 Het verschil met de lectuurgidsen is overweldigend. Een overzicht van de aanwezigheid van controversiële avonturenboeken is te vinden in tabel 5 (blz. 156). Hoewel maar één bibliotheek de 120 titels van de lijst van het Nut uit 1894 overtreft, is er vrijwel niets te bespeuren van de daling die in de gidsen zichtbaar was. Gemiddeld hadden de jeugdafdelingen 95 avonturenboeken van de onderzochte auteurs: ongeveer zeven maal zoveel als er worden aanbevolen in de gidsen die na 1910 verschenen. Bij de meest controversiële auteurs is het verschil nog groter: van Aimard zijn gemiddeld 8,5 titels aanwezig (tegen 0,2 in de gidsen), van Van Balen eveneens; en het werk van Wörishöffer, na 1910 alleen door Gielen aanbevolen, is in alle bibliotheken aanwezig. Hoewel er grote verschillen bestaan tussen de bibliotheken onderling (de aantallen variëren van 32 tot 152), zien we geen duidelijke scheiding tussen algemene en katholieke bibliotheken: van de volstrekte afwijzing van neutrale avonturenboeken door Rombouts en de zijnen is niets terug te vinden. Ga naar eind24 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 5 Aanwezigheid van avonturenboeken in openbare leeszalen en bibliotheken
De getallen geven het aantal titels aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu kan men zich afvragen of deze aantallen wel een maatstaf zijn. Het gaat immers om oude titels: misschien waren de boeken nog niet gesaneerd, maar zou men ze nu niet meer aanschaffen. Dit argument gaat echter niet op. De (kinder)leeszalen waren immers nog betrekkelijk jong. De Gemeentelijke Jeugdleeszaal in Den Haag dateert bijvoorbeeld van 1918; in 1921 werd Saskia Lobo hier aangesteld. Ga naar eind25 Doordat de catalogus van 1923 uit twee delen bestaat, een voorlopige lijst en een supplement 1921-1922, kunnen we vaststellen dat zij in die twee jaar 27 avonturenboeken aanschafte: vijf méér dan Henriëtte Kluit en zij in 1927 opnamen in De kleine vuurtoren. Bij die 27 boeken waren er maar liefst negen van Aimard. De kinderbibliotheek van de Gemeentebibliotheek in Rotterdam was nog iets later gestart, in 1924, toen de gemeente de kinderleeszaal overnam die het Nut in 1916 had geopend. Henriëtte Kluit, sinds 1917 hoofd van de Nutskinderleeszaal, verhuisde mee naar de Gemeentebibliotheek. Bijna alle 113 avonturenboeken die de kinderbibliotheek in 1929 bezat, moet zij hebben aangeschaft. Ook bij haar was de praktijk dus veel ruimer dan de ‘ruime keuze’ van De kleine vuurtoren. De verklaring is waarschijnlijk dat Kluit en Lobo wel bedenkingen hadden tegen avonturenboeken, maar dat zij er eenvoudig niet buiten konden omdat deze lectuur nu eenmaal zeer gevraagd was. De enige die nauwelijks concessies doet aan haar lezers, is de derde belangrijke pionier van het jeugdbibliotheekwerk van wie ik een catalogus heb gevonden: Louise de Gaay Fortman, hoofd van de jeugdafdeling van het filiaal aan de Paets van Troostwijkstraat in Den Haag en van 1934 tot 1939 redactrice van De kleine vuurtoren. Haar collectie bevat slechts 32 titels van de onderzochte auteurs. Ga naar eind26 Gustave Aimard en Karl May staan bij haar niet op de plank.
Een overzicht van de aanwezigheid van ‘anarchistische’ jongensen meisjesboeken geef ik in tabel 6 (blz. 158). Het gemiddelde bezit is 12,3 delen: ruim 4,5 maal zoveel als er worden aanbevolen in de gidsen die na 1910 verschenen. Het verschil is dus kleiner dan bij de avonturenboeken: kennelijk was het taboe hier sterker, met name bij Pietje Bell, dat in vijf van de acht algemene bibliotheken ontbreekt. De campagne tegen de ‘ploertigheid’ van dit boek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 6 Aamvezigheid van controversiële jongens- en meisjesboeken in openbare leeszalen en bibliotheken
De getallen geven het aantal titels aan (bij series het aantal delen).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft haar uitwerking dus niet gemist. Dik Trom blijft echter geaccepteerd: het ontbreekt alleen bij Louise de Gaay Fortman, die hier nog minder concessies doet dan bij de avonturenboeken. Opmerkelijk is dat ook de kinderbibliotheek in Rotterdam vier delen van Dik Trom bezit. Een lezer uit die tijd, Alfred Kossmann (geboren in 1922), heeft namelijk andere herinneringen aan de Gemeentebibliotheek, waar zijn vader directeur was: ‘De jeugdafdeling van dat instituut werd geleid door dames die geloofden in opvoeding, en die enkel pedagogisch verantwoorde boeken aanschaften. [...] Wij mochten Fulco de minstreel lezen, en Paddeltje, en de kostschoolboeken van J.B. Schuil, maar niet Dik Trom en niet Pietje Bell.’ (Kossmann 1972: 56). Nu was Kossmann in 1929 misschien nog wat jong voor Dik Trom, hoewel hij zich in deze herinneringen laat kennen als een voorlijke lezer. Maar de catalogus van 1931 - de laatste die de Gemeentebibliotheek bezit van voor de oorlog - vermeldt eveneens vier delen van Dik Trom en niets wijst erop dat ze daarna verwijderd zijn. Wat Pietje Bell betreft, zijn Kossmanns herinneringen overigens juist: dit Rotterdamse boek was zelfs in 1984, zeventig jaar na de verschijning, nog niet in de Rotterdamse bibliotheek aanwezig (Haagsche Courant, 25 april 1984; Trouw, 28 april 1984). Het is echter het enige boek waarbij de bezorgde opvoeders zo'n invloed hebben gehad. Ironisch genoeg bleef die beperkt tot algemene bibliotheken: de katholieke bibliotheken waarvan ik een catalogus onderzocht, bezitten er gemiddeld drie delen van. En hier is het boek wel representatief voor het genre, want er zijn gemiddeld 18,75 controversiële jongens- en meisjesboeken aanwezig (tegen 9,1 in algemene bibliotheken). Al met al hebben de bezorgde opvoeders dus een zeer beperkte invloed gehad op de praktijk van de lectuurvoorziening. Behalve Louise de Gaay Fortman zullen er nog wel enkele bibliothecarissen zijn geweest die niet zo royaal waren met controversiële boeken, maar op grond van deze steekproef mogen we aannemen dat dit uitzonderingen waren. We zien in deze periode dus een duidelijke kloof tussen theorie en praktijk. Op papier verlangt men dat kinderboeken aan strenge pedagogische normen worden getoetst, in de praktijk stelt men zich veel ruimer op en gunt men de jeugd haar favoriete lectuur. |
|