Verzamelde gedichten
(1968)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
[pagina 183]
| |
CourDe zomer lijkt zo koud.
Geen vogel hier. De binnenplaats
Stierf duizend doden.
Omheind en zonder licht en oud
Is deze haven waaraan 't leven is ontvloden -
Dat vaart met volle zeilen buitengaats.
| |
[pagina 184]
| |
Ter herinnering aan Chaïm WeizmannGericht en vast door al die jaren
En toch zoveel tekort gekomen.
Al wat hij gaf om zijn volk te vergaren:
Liefde, moed, kracht en aandacht en geduld -
Het werd daartoe door hem zichzelf ontnomen.
In door lijden verwoeste trekken is 't gehuld,
Als in een oude lege schrijn, welks glans is weggenomen.
| |
[pagina 185]
| |
OntwakenDe dag breekt aan, het licht breekt uit
En fluit
Uit vele kelen in de bomen.
Moe nog en dof van dove nacht,
Gewekt uit duistre dromen,
Ben ik naar hier teruggebracht
Waar pijn opnieuw begint,
Maar mij een helderheid herwint:
Weer voort te moeten leven
Met mensen; en dan even
Nog zijn het zevenjarig kind
Dat zich in mij en in mijn kinderen voortzet -
En in de mensen allen, als ik lig op 't laatste bed.
| |
[pagina 186]
| |
Quo usqueIk voel het snelle naadren
Van 't onontkoombaar schrikbewind.
Een rij zwijgende moeders en voorvaadren
Wacht mij tot ook mijn tijd begint
(En eindigt) en ik val met andre dorre blaadren.
| |
[pagina 187]
| |
Onvoldongen feitEven ontwaard, en door geen wolk te stuiten,
Een stortbad van scheef licht: de aloude Amstel glijdt
Zwaar, breed en vonkend langs de ruiten.
Een vogel tuit. Dan heeft het grijs zich alweer uitgebreid.
| |
[pagina 188]
| |
SpelevaartLaatst ging ik spelevaren
Al op de blauwe doodsrivier.
Daar zag ik scheepjes varen,
Die brachten veel vertier.
Zij hadden witte kielen
En rompen, witte zeilen op;
Tot zij voor anker vielen
Een witte vlag in top.
Zij losten en ontvingen
En dobberden de stroom weer af
(Het waren speelgoeddingen)
Naar zee, dat was hun graf.
Ook ik ging spelevaren
En ben op de rivier geweest;
Al waren er gevaren,
Toch was ik niet bevreesd.
Maar duizelzwaar en dronken
Vond ik op de oever mij terug.
Het water zag ik vonklen,
De wind floot door het tuig.
't Scheepje zag ik verdwijnen
Tot een streepje aan de horizon.
Eens zal het weer verschijnen
En heengaan met de noorderzon,
Mij halen en verleiden
Dat ik op 't witte dek
Mijn moede leden strek -
Dan zeewaarts langs de blauwe stroom
Zo vredig en zo loom
Wegzeilen en verglijden.
| |
[pagina 189]
| |
Aan mijn kinderenAls ik nu heenga zul je mij nooit kennen
Anders dan als vaag beeld, vluchtig voorbijgezweefd;
Maar als ik twintig jaar nog had geleefd
Had je je twintig jaren aan mijn sterven moeten wennen.
|
|