Verzamelde gedichten(1968)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 122] [p. 122] Mon Repos I De rentenier spreekt Waar vlak voor 't kruispunt met de Koningstraat De Boschlei afbuigt, daar, in 't puntig lijstje Platanen aan 't gazon verscholen, staat Mijn klein, barok, paars porselein paleisje. Mijn nicht van zestig woont met mij. Een meisje Kon ze nooit houden, doch 't huishouden gaat Geregeld zo zijn gang: de knecht, ons Gijsje, Zorgt voor was, schoonmaak, groenten en gebraad. 'k Woon hier al dertig jaar en mag niet klagen; Brussel heeft iets gezelligs. Maar de dagen Lijken als droppels water op elkaar. Nicht is wel lief, maar saai. Als ik ga jagen Of naar de Club ga, zegt ze niets, 't is waar; Toch zou 'k me op straat niet graag met Zizi wagen. [pagina 123] [p. 123] II De nicht spreekt Dicht bij de dood, maar nog vol vurig leven Wanneer ik denk aan wat had kunnen zijn, Slijt ik mijn dagen in vreedzame schijn Met Neef. Toch doet mij soms zijn zelfzucht beven Van weerzin: zijn sigaren en zijn wijn Zijn meer voor hem dan wat ik hem kan geven. Aan dit moderne Babylon ontheven Houd ik mijzelf naar ziel en lichaam rein. 'k Vertrouw hem niet: 'k moest elke meid wegsturen. En Gijs wordt dovig. Dikwijls lig ik uren Des nachts te luistren wijl de kaarsvlam geelt. Komt hij dan thuis en laat de badkraan stromen, Dan slaap ik eindlijk in. Maar in mijn dromen Zie 'k zijn maîtresse. En ik blijf ongestreeld. [pagina 124] [p. 124] III Gijsje spreekt Al dertig jaar ging 'k opendoen als 't belde Aan zijn voordeur. Nu belt haast niemand meer. Ik bleef alleen met Juffrouw en Mijnheer Die dertig jaar zijn flessen wijn natelde En zijn sigaren - smaad die ik negeer. Ik doe al 't werk. Als jicht mij niet zo kwelde Wilde ik wel weg. Maar ik heb noch de gelden Noch de gezondheid. Dus dat kan niet meer. Hij 's dwaas, zij erger. Zij kijkt me soms aan, Zo ijzig, dat 'k mijn hart niet meer voel slaan. Hoe ik me ook ging aan huis en keuken hechten, Als 'k aan mijn vrije jeugd denk, en de slechte Jaren hier, toen mijn oom was doodgegaan, Zou 'k tot ze ook dood zijn met hen kunnen vechten. [pagina 125] [p. 125] IV Zizi spreekt Eens in de veertien dagen komt een oud, Gepommadeerd en fattrig heertje, haren Geverfd en snor geverfd, al zeven jaren Op 't zelfde uur hierheen, warmt aan mij zijn koud, Mager karkas, en raadt mij aan, te sparen Al wat hij meebrengt van zilver of goud. Dan, na een uurtje vrijen, gaat hij gauw 't Achterpoortje uit. 'k Moet zijn sloffen bewaren. Zeven jaar, zeven jaar al... En veel praten Deed hij nog nimmer, of zich ooit verlaten. Hij is mij vreemd; ik ken hem eiglijk niet. Ook niet zijn echte naam. Hij is niet kwaad, en Royaal genoeg. Ik wil hem ook niet haten - Maar kon hem worgen van louter verdriet. [pagina 126] [p. 126] V Mon Repos spreekt Ik ben het huis. In mijn schaduwvertrekken Bleekt 's ochtends schemer en des avonds daalt Gedempt licht uit kristal-lustres en draalt Tot nacht komt, krakend, met houtwormen wekken Mijn oud-eiken betimmering. Hier rekken Drie mensen samen hun dof tobben. Dwaalt Tussen hen om een haat die bindt? Bepaalt Hun denken de angst, zich in doods slaap te strekken? Niet eens. Want deze levens zijn al dood Nog eer ik ze, over een paar jaar, vergeten Stof, wegspuug uit mijn glimmend paarse wangen. Dan zijn mijn kamers stiller nog. Een groot Zwijgen nestelt voorgoed in lege gangen: 't Is, als had niemand ooit van hen geweten. Vorige Volgende