Verzamelde gedichten(1968)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Portret Gesperd het licht der ogen waar verdroefd Het zielement in siddert, dat behoeft Gemeenzaamheids gewin: een eindelijk Begin. Hoe leeft ze? Als uit verstolen schuilhoek spiedend, Roerloos eerst, of haar niemand komt benaadren, Dralend, in afweer en verlangen beide; En dan, snel hert, edel op linkse pootjes, vliedend. Wat doet haar lijden? O schaamte, schaamte om 't alleen eigene. Trillend gespannen is haar tegenweren Van aanraken der binnenste donkere Geborgene beslotenheden, flonkerende. En tederheid zou wel bezeren Haar binnenst zwijgen, Spiegelend stilte. Daar huivert hunkerend door Het beeld van een ander: hij is reeds teloor Voordat hij gekomen was. Zij wil zelf wel een ander zijn, Ver weg van zichzelf, Ver. Is dit haar leven? Is dit haar lijden? Kan niets haar bevrijden? Zij slaapt. Zij slaapwandelt naar Zichzelf overgegeven Of het andere zal komen. Zij slaapwandelt van de dood te dromen. Bewegend op hoge benen, met lange armen, Recht en soepel en sterk en onbeholpen [pagina 57] [p. 57] Draagt ze haar romp gelijk een slanke jongen, Maar alles is fijner. Lange magere polsen en enkels dun, En, hoog aangezet, de kleine borsten als van Een meisje van vijftien jaar, maar anders. Twee kleine vogels dicht bijelkander geborgen Samen op één tak wiegend. En angstig, angstig. Om het bleke gezicht Hangen de haren glansloos, Vaal en zonder licht; Geurend naar een zwaarmoedige herinnering, zo welbekend. Ogen rusteloos, ze knipperen als gekwetst En van daglicht gedeerd. Ogen ijl betogen, Duldzaam en hulpeloos. Ogen naar binnen gebroken, Oud porselein. Haar gezicht verstrakt soms, dan lijken scheef gesneden Als bij mongools ver en wreed ras de ogen Omlaaggetrokken aan de hoek. En zwaar Neerhangend rusten de oogleden erop. Haar mond bleekrood is warm en week; hij beeft onzeker En spreekt maar schaarse woorden, tastend en klein. Haar mond Is warm bleekrood. Hoog rechtop draagt zij het hoofd. Hoog en blank is het voorhoofd. Twee groefjes Van leed, nauw zichtbaar, als met fijne naaldjes erin gekrast. De neus is smal en aan de vleugels iets breder. Zij glimlacht zelden. Uit een versloten gebied Breekt haar glimlach open. Haar glimlach maakt het bloed Donker en kloppend. [pagina 58] [p. 58] Hoe al te bewust van ontoereikendheid - Die niet gelooft wat zij wilde geloven - Verzwakt van treurnis beven van mond naar kin Tot trillen gerede vaak zij- en neerwaartse trekken. Dikwijls jaagt een wild gloeiende brand het gezicht in, De stof der wangen lijkt dan bros en giftig Als het dik snottig bloemvlees van hyacinten Of van begonia's. Leven stroef geremd in zijn gang, Schromend, Dromend. O droom die roodgrijs naar binnen - Een donkere plant daarbinnen - Opzuigt haar ongeweten aandacht: Niemand kent haar naam noch gedaante. In het duister groeit zij, Nimmer bloeit zij. O dit uiterst verloren en verlaten En al van tevoren ontgoocheld wachten. Wachten waarop? Op leven vóór de dood. O dit alleen tenietgaan, bitter en klachtloos... - Laat ik uw kreet, laat ik uw tranen geweest zijn, De stem van uw zwijgen. U groeten, u groeten mijn tranen. Ziel! - Eenzaam eiland Klein aan de rand Van leven. Niet te bereiken. Uw wenkende wijken- de verte. Vorige Volgende