Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
9 Luther en de pausVoor de uitgave van zijn verzamelde Latijnse werken heeft Martin (te onzent geheten Maarten) Luther in 1545 een voorwoord geschreven, waarin hij met een openhartigheid à la Augustinus verslag uitbrengt van zijn godsdienstige zelfstrijd en zich in zijn ommekeer van katholiek tot ‘protestant’ een nieuwe Saulus noemt. (De naam ‘protestant’ voor de reformatiegezinden stamt in feite uit het jaar 1529, toen op de rijksdag van Spiers de evangelische partij protesteerde tegen de inperking van haar pas verworven rechten. De term werd spoedig de aanduiding voor allen die de Hervorming aanhingen.) Luther verhaalt hoe de Duitsers, de grove uitplundering door Rome moe, zijn zijde kozen, zodat de ‘volkswind’ hem voorwaarts dreef om vol te houden, ook ten overstaan van de wereldlijke machten die hem mét de kerkelijke bedreigden. Hij wijdt grote aandacht aan de manier waarop hij zijn nieuwe standpunt moest verdedigen, en hoe het hem van fase tot fase gelukte de uiteindelijke waarheid te vinden: dat Kerk en wereld in hun oude gedaante uit naam van God als satanswerk moesten worden bestreden.Ga naar voetnoot1 Nu heeft Luthers leven en optreden ten aanzien van de Hervorming een hoogst merkwaardige dialectiek vertoond. Hij is en blijft de eerste reformator wiens ontwikkeling een nationale en vervolgens een Europese revolutie meesleepte. Niets leek aanvankelijk ‘persoonlijker’ dan de gewetensgang van deze originele persoonlijkheid, en toch heeft elk moment van zijn evolutie geresulteerd in een door tienduizenden gedeelde stellingname. Marx heeft die dialectiek in Luthers leven in zijn epigrammatische stijl geformuleerd: ‘Luther heeft het geloof aan de autoriteit gebroken, omdat hij de autoriteit van het geloof heeft hersteld. Hij heeft de priesters in leken veranderd, door van de leken priesters te maken. Hij heeft de mens van de uiterlijke godsdienstigheid bevrijd, omdat hij de godsdienstigheid innerlijk maakte.’Ga naar voetnoot2 De hervormer kwam ter wereld in Eisleben, in een Thürings mijnwerkersgezin. Een harde, maar niet zoals men vroeger wel beweerde onmenselijk wrede jeugd in armoedige omgeving was zijn deel; zijn vader werkte zich op tot bezitter van een kleine kopermijn, en stuurde zijn zoon naar goede scholen, onder andere in Mansfeld en Maagdenburg. In de laatste stad stond het onderwijs sterk in de ban van de Moderne Devotie, wat niet spoorloos aan Luther voorbij is gegaan. Te Eisenach, dat voor Luther door zijn gezellige omgang met patricische kringen aldaar steeds zijn ‘goede stad’ bleef - het zou ook de geboortestad en muzikaal uitgangspunt worden van de Lutheraan Johann Sebastian Bach - begon hij met zijn ‘triviaal’ studie (de eerste drie der ‘zeven academische kunsten’) om vervolgens in 1505 te Erfurt af te studeren. Als zijn vader hem verder wil laten studeren om van hem een jurist te maken, overvalt hem het hevige onweer waarbij hij in doodsangst aan de heilige Anna belooft monnik te zullen worden, als hij er het vege lijf afbrengt. In 1506 treedt hij tegen zijn vaders zin toe tot de orde van de augustijner heremieten; in 1507 wordt hij tot priester gewijd. Zijn opdracht wordt studie van de theologie, en theologie zou zijn levensopdracht blijven. Luther, geconfronteerd met helse aanvechtingen (waarbij men niet alleen | |
[pagina 533]
| |
Maarten Luther en Philippus Melanchton. Dubbelportret door Lukas Cranach. Ufflzi, Florence. Foto Alinari.
Paus Leo x, onder wiens pontificaat Luther zijn hervormingswerk begon, door Rafaël. Palazzo Pitti, Florence. Foto Alinari.
Leo's banbul tegen Maarten Luther, van 20 juli 1520.
| |
[pagina 534]
| |
aan seksuele gekweldheid hoeft te denken, maar vooral aan eigen woelende religieuze twijfel) worstelde met de vraag wat dan de theologische waarheid kon inhouden. Trots zijn schonkige, boerse natuur en robuuste gezondheid verviel hij al meer tot somtijds slopende zelfwaarneming met betrekking tot zijn zondebesef, zijn geweten, de vragen van schuld en genade. Hij begon te geloven dat God alle halfheid haat en slechts mensen wil aanvaarden die hem blindelings zijn toegedaan.Ga naar voetnoot1 Deze zelfstrijd vergezelde hem in alle kracht toen hij in 1508 werd aangewezen om moraalfilosofie te doceren aan de universiteiten van Erfurt en Wittenberg. In de laatste plaats ging hij om met de ordevicaris Johann von Staupitz, die de kwaliteiten van een goed psycholoog had en Luthers hevige natuur lange tijd wist te leiden. Een reis naar Rome, die Luther in 1510 met een ordebroeder maakte, om daar kloosterzaken te regelen, liet hem vol verlangen binnengaan in ‘de stad van de martelaren’, maar schonk hem geen zielerust. Het grondige bederf van de Kerk dat hij waarnam heeft zijn eigen vroomheid niet kunnen schokken, maar verhevigde wel zijn roep om een ‘heilsantwoord’. Overigens heeft hij, blind voor kunst en cultuur, waarschijnlijk niet eens kunnen navertellen wat hij in Rome gezien heeft. Thuisgekomen zette hij zijn geleerdenbestaan voort; hij promoveerde, doceerde (vooral bijbelexegese), predikte in het openbaar, leidde de kloosterstudiën. Onder dit oppervlak woelde zijn zondebesef verder, de afgrondige angst dat God hem verworpen had. Staupitz heeft hem in deze aanhoudende crisis naar de theologie van Augustinus verwezen, die eeuwen voordien met hetzelfde probleem had geworsteld. Luther verdiept zich in Augustinus en andere kerkvaders, daarnaast in de middeleeuwse Duitse en Nederlandse mystiek, in de Theologia Deutsch van een anoniem gebleven Frankforter monnik die ook de mystieke Gelassenheitpredikte - allemaal geschriften waarin Luther, naar wel gezegd is, uitsluitend datgene las wat hij er voor zijn ‘redding’ in lezen wilde. Het hele kloosterbestaan dat hij leidt wordt een tegenstrijdigheid. Trots contemplatie, ascese en studie kan het hem niet beveiligen tegen Satans verlokkingen. Hij zelf heeft later getuigd dat de onnatuur van het kloosterleven alleen maar zijn gezondheid heeft aangetast - wat ook immers bij Erasmus het geval zal zijn geweest. Luther moest wel tot de slotsom komen dat de boosheid van 's mensen aanleg alleen door uiterste middelen kon worden verzoend, en dat men niet zalig kan worden door de gebruikelijke priesterlijke tussenkomst, sacramenten, gebed, pelgrimages, of - wat hij in 1510 te Rome gedaan had - door op de knieën de Sancta Scala te beklimmen en daarna uit te roepen: ‘Nu eens zien wat er van komt!’ De middeleeuwse mystiek leerde hem dat het menselijk Ik zich uit liefde tot God moet uitwissen, maar de voorstelling van God als een afgrondig licht, waarin de mens kan verdwijnen, wilde er bij Luther uiteindelijk niet in: God eiste meer van de geboren zondaar dan dat. Zijn veeleisend super-Ik stuwde hem rusteloos voorwaarts om de eigen identiteit en roeping te ontdekken.Ga naar voetnoot2 Augustinus was daarbij voorgegaan. Die toch had de zware stelling gelanceerd dat God voor elk van ons heeft verordineerd wie zalig zal worden en wie niet. Het besef van die verschrikkelijke almacht Gods dreef Luther aanvankelijk tot ogenblikken van wanhoop waarin hij God haatte, en Christus niet kon zien als verzoener, maar enkel als de rechter die zal komen op de wolken. Al wat hij leest en ervaart | |
[pagina 535]
| |
bereidt hem voor op de ‘belevenis in de toren’: in zijn eenzame kloostertoren meent hij van al zijn zoeken maar één betrouwbare gids over te houden: de bijbel en de daarin vervatte heilsbelofte. Deze ervaring zet hij in de jaren 1512-1513 om in wat een van de fundamenten van zijn theologie zal worden: onze existentie kan slechts worden gerechtvaardigd door het geloof alleen; Gods genade is een geschenk, niet door sacrament of priester af te dwingen.Ga naar voetnoot1 Aan de Wittenberger universiteit begon Luther zich in deze zin uit te laten, wat aanleiding werd tot hoog oplaaiende beginsel discussies onder de theologen. Verhevigd werden deze door de zich in Duitsland uitbreidende aflaathandel.Ga naar voetnoot2 De aanhoudende geldnood van de pausen - zij voerden niet alleen een kostelijke wereldse staat, maar ook dure oorlogen - dreef hen er toe de handel in aflaten voor elk denkbaar vergrijp schromelijk op te voeren. Zojuist had aartsbisschop Albrecht van Mainz, een broer van keurvorst Johann van Brandenburg, grote sommen gelds aan de Heilige Stoel betaald, om ook nog aartsbisschop van Maagdenburg te kunnen worden. Die geldsommen had hij geleend van het bankiershuis van de Fuggers; als onderpand had hij de Fuggers zijn deel beloofd van de opbrengst van de bijzondere aflaat, die door paus Leo x in 1514 was afgekondigd voor een elk die geld stortte voor de bouw van de nieuwe Sint-Pieter. Aldus werden de Fuggers naast hun vele andere affaires mede in de vrome handel betrokken. De afspraak was geheim, alleen een aantal grote bankiers en rijksvorsten waren ervan op de hoogte. Keurvorst Frederik van Saksen, genaamd ‘de wijze’, overigens zelf een fanatiek verzamelaar van relikwieën en vrome gedachtenissen, haatte de Brandenburgers en aartsbisschop Albrecht, en verbood de nieuwe aflaathandel op zijn gebied, omdat hij daar zelf niet onvoordelig in kwanselde. Hij was uitermate boos toen bleek dat zijn onderdanen over de landsgrenzen trokken om de jongste pauselijke aflaat van de handige venter en preker, de dominicaan Johann Tetzel, te kopen. Op dit punt kwam Luther - onbewust van de politieke dienst die hij zijn landsheer bewees - deze met theologische ijver te hulp. Reeds had hij voor zijn kritische houding ten aanzien van kerkelijke misbruiken een aantal medestanders onder de professoren gevonden, onder wie Johannes Bodenheim, genaamd Karlstadt, Nikolaus von Amsdorf en de graecist Philip Melanchthon (de vergrieksing van het Duitse Schwarzerd); zij deelden zijn haat tegen de aflaat, toen hij op 31 oktober 1517 zijn beroemde ‘thesen’ aan de deur van de Wittenberger slotkerk nagelde. Een langdurige theologische strijd begon, waarbij Luther zich nog lange tijd als trouwe zoon van de Kerk beschouwde.Ga naar voetnoot3 Tetzels broeders de dominicanen klaagden Luther wegens ketterse opvattingen in Rome aan. Leo x gelastte Luther naar Rome te komen en zich te verantwoorden. Hier greep Frederik van Saksen in; hij was een tegenstander van Karel v, en in het spel van intriges rondom de aanstaande keizerkeuze een belangrijke pion van de Heilige Stoel, zodat men hem terwille moest zijn. Kardinaal Cajetanus - alweer een dominicaan - reisde naar Duitsland, zogenaamd voor de rijksdag in Augsburg, maar vooral om met Luther te spreken. Zij disputeerden drie dagen lang maar Luther wilde niets van de herroeping weten die Cajetanus van hem eiste. In alle stilte naar Wittenberg teruggekeerd wist Luther zich beveiligd door de hem beloofde bescherming van de keurvorst. Deze werd inmiddels vanuit Rome diplomatiek bewerkt om Luther tot herroeping te bewegen of hem te laten | |
[pagina 536]
| |
Vroomheid en de duivel of: onoplettende vrouwtjes bij de mis.
De duivel in wie Luther geloofde. Beide houtsneden van Albrecht Dürer.
| |
[pagina 537]
| |
vallen. De pauselijke ‘courtesan’ Karl von Miltitz kreeg opdracht keurvorst Frederik de gouden roos, de met edelstenen bezette pauselijke onderscheiding voor verdiensten jegens de Kerk, te overhandigen. Frederik probeerde inderdaad Luthers halsstarrigheid te breken; Luther volhard de in zijn standpunt, maar beloofde wel te willen zwijgen. Een nieuw gevaar voor Luther ontstond toen keizer Maximiliaan i in 1519 stierf en de intriges rond de keuze van de nieuwe keizer door het omkoopgoud van de Fuggers eindigden in de verkiezing van Maximiliaans kleinzoon Karel v. De jeugdige vorst wekte door zijn veronderstelde bonhomie enige verwachting bij de hervormingsgezinden, maar Karel vertoonde al spoedig zijn onverzoenlijk katholiek imperialisme. De tegenstanders van Luther, onder wie de ‘onoverwinnelijke’ disputant dr. Johannes Eck, putten er de inspiratie uit om hem opnieuw aan te vallen. Hij brak zijn zwijggelofte door toe te stemmen in een openbaar theologisch debat te Leipzig (juni-juli 1519), waar Eck cum suis Luther en diens bondgenoten te lijf ging. Voor het eerst kreeg Luther het volle besef van de grondige tegenstellingen die er tussen hem en Rome bestonden en van de consequenties die er voor hem aan dat feit vastzaten. Hij verwierp in Leipzig praktisch de noodzaak van het pausdom als heilsfeit voor de mens, alsook de onfeilbaarheid van de concilies. Korte tijd na het dispuut, waarbij Karlstadt Luthers standpunt inzake erfzonde en vrije wil briljant verdedigde, zou Luther zelfs zonder omwegen de uitspraak wagen dat de paus te Rome - welke paus ook - de Antichrist belichaamt. Eck bespeelde te Leipzig zeer geraffineerd Luthers emotionele natuur, door hem stap voor stap tot ketterse uitlatingen te verleiden. De bekendste verklaring die hij hem aldus ontfutselde betrof de leer van Jan Hus. Waar Eck hem herhaaldelijk van Hussitische opvattingen beschuldigde, barstte Luther tenslotte sanguinisch uit, dat hij Hus voor een waarachtig christen en zijn dood op de brandstapel voor een zware misgreep van de Kerk hield. Tegelijk citeerde hij Taboritische uitspraken tegen het ‘roomse Sodom’, die hij later nog eens herhaalde: ‘Wij zijn allemaal Hussieten; ook Paulus en Augustinus waren Hussieten.’Ga naar voetnoot1 Eck triomfeerde. Voor Luther betekende de afgedwongen bekentenis de noodzaak zijn ketters gebleken positie verder uit te werken en te rechtvaardigen, wat hij dan ook in 1520 deed onder de publikatie van drie geschriften, die hierna ter sprake zullen komen. Alle partijen stelden zich scherper op. In deze periode deden ook Franz von Sickingen en Ulrich von Hutten hun keuze ten gunste van Luthers standpunt. Staupitz, die Luthers schreden met omzichtige sympathie had gevolgd, kwam hem op eigenaardige wijze te hulp door hem van zijn priestergelofte te ontslaan. Het antwoord vanuit Rome op het Leipziger dispuut was de met medewerking van Eck tot stand gekomen pauselijke bul (15 juni 1520) met de aanhef: ‘Sta op, o Heer, en vel vonnis in uw zaak. Een wild everzwijn is uw wijngaard binnengedrongen.’ Luthers ketterijen werden in dit schrijven fel veroordeeld. De bul werd maar op enkele plaatsen in Duitsland officieel aangeslagen. Luthers antwoord was de openlijke verbranding van het document in aanwezigheid van Wittenberger professoren en studenten. De eigenlijke banbul van Rome volgde, maar vond nauwelijks meer aandacht. Wel waren veler ogen in Duitsland gericht op de rijksdag van Worms in 1521, door Karel v voor het eerst als keizer gepresi- | |
[pagina 538]
| |
De paus strijkt aflaatgelden op. Door Lukas Cranach. Passional Christi und Antichristi, 1521.
Duitse aflaatbrief. De tekst luidt in vertaling: ‘Wie deze figuur eert met een pater noster, die heeft 14000 jaar aflaat, en van 43 pausen, die gaven ieder 6 jaar, en van 40 bisschoppen, ieder 40 dagen, en de aflaat heeft bevestigd paus Clemens.’
| |
[pagina 539]
| |
Boeren hangen een aflaatrenter op. Door Niklaus Manuel Deutsch.
| |
[pagina 540]
| |
deerd, waar Luther op aandringen van keurvorst Frederik en andere nu geïnteresseerde vorsten de gelegenheid kreeg zijn positie nog eens te verdedigen. Hij deed dat op hartstochtelijke wijze, besluitende met het legendarische woord: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders. God helpe mij. Amen.’ Karel v bleef na Luthers verklaringen niet bij de paus ten achter; hij ondertekende in mei 1521 het Edict van Worms waarbij de verbranding van Luthers geschriften werd bevolen en hij zelf met zijn aanhangers in de rijksban gedaan. Frederik van Saksen redde de ketter door hem te laten ontvoeren en op de Wartburg bij Eisenach voor zijn eigen bestwil te laten opsluiten. Meer dan een jaar heeft ‘Junker Georg’, zoals toen zijn schuilnaam luidde, daar verbleven. Hij begon er met zijn Duitse bijbelvertaling, het eerst het Nieuwe Testament, deels op basis van de Latijnse Vulgaat, deels steunend op de Grieks-Latijnse uitgave van Erasmus. Evenals in de meeste Westeuropese landen bestonden er in Duitsland bijbel vertalingen - van de hele schriftuur of van afzonderlijke boeken - maar zij waren vrij onbeholpen. Luther ging er als man van het volk van uit dat het een echt boek voor het volk moest worden. Hij zou met behulp van zijn bekwame vrienden en taalkenners over het vertalen van de hele bijbel twaalf jaar doen.Ga naar voetnoot1 Luther was een machtig taalmaker. Hij had vanuit zijn origines een oor voor het beeldende woord, het volksgezegde, de populaire wending waarin levenswijsheid ligt besloten. Zijn studiejaren hadden hem de beheersing gegeven over klassieke en bijbelse beelden; de kanselarijtaal van zijn vorstendom Saksen verschafte hem de elementen voor de nieuwe schrijftaal; de oude poëtische bewoordingen van de mystiek vloeiden in zijn eigentijds Duits over, waarvoor hij links en rechts, uit alle windstreken van Duitsland het typische en onvergetelijke bleef verzamelen. Hij had ook - getuige zijn Tischreden - een Breugeliaanse grollenmaker in zich; wat platvloersheid betreft legde hij zich, als vele groten voor en na hem, geen tomen aan.Ga naar voetnoot2 Zo schiep hij de taal voor ‘de huisvrouw, de kinderen op straat, de alledaagse man op de markt’, waardoor zijn literair werk aan het begin staat van de nieuwere Duitse literatuur. Tot dat werk behoren niet in het minst zijn brieven (de ‘postilles’) en theologische vertogen, om te zwijgen van zijn bijdrage tot het kerklied, waarvoor hij zelf vaak de muziek schreef.Ga naar voetnoot* Hier keert de nieuwe militante psychologie van het protestantisme zich als de krijgsman tussen dood en duivel op Dürers prent tegen de machten van kerk en wereld: Und wenn die Welt voll Teufel wär
Und woltt uns gar verschlingen,
So fürchten wir uns nicht zu sehr,
Es soll uns doch gelingen.
(Uit: Ein' feste Burg)
| |
[pagina 541]
| |
Een ‘vliegend blaadje’ van Luthers aanhangers tegen de aflaatpraktijken van Tetzel. Uit Kirchengeschichte aus er ster Hand, 1964.
| |
[pagina 542]
| |
Terwijl Luther op de Wartburg verbleef begonnen zijn Wittenberger medestandersGa naar voetnoot1 met de praktische verwerkelijking van wat de Reformatie zou worden. Karlstadt hield zich in het bijzonder bezig met de hervorming van de mis waaraan hij de Utraquistische Hussitische stijl gaf en die hij zelf zonder misgewaad celebreerde. Melanchthon vatte de nieuwe leerstelligheid van Luther in een soort cathechismus van beslissende uitspraken samen (Loci communes, 1521). Karlstadts mis, met goedvinding van Luther in het Duits gelezen, greep de gemeente ten diepste aan en werd daarmee een voertuig van de nieuwe, nationale ketterij. De oude Kerk was voor Luther, naarmate hij voortschreed, de gruwelijke misvatting geworden van het hele Evangelie: voor de majesteit Gods waarvoor hij zijn hele leven trilde en beefde moesten nieuwe altaren worden opgericht, niet meer in weelderige en barokke bouwwerken, maar in de mensenziel. Hij had net als de beeldende kunstenaars van zijn eeuw nog voldoende van de ‘gotische’ mens in zich om het heilsdrama dat zich tussen God en duivel afspeelt in eigen boezem terug te vinden. Het verklaart de jubel en nu en dan de diepe godsdienstige depressies van zijn jonge jaren, maar ook veel van zijn bijgelovigheden. Het Laatste Oordeel werd door hem, net als door de middeleeuwse ketters, ernstig genomen als een gebeuren dat zich reëel in ruimte en tijd zou afspelen. Tegelijk was er een grondig verschil: waar de oude ketters zich vol overtuiging hadden vastgeklampt aan de oordeels beloften van de Apocalypse, had deze Openbaring van Johannes, zo min als voor Erasmus, voor Luther enige zin; ‘zij openbaart niets,’ placht hij te zeggen. Hetzelfde geldt voor zijn bijgeloof. Hij geloofde als een middeleeuwer in de duivel, naar wiens helse kop hij op de Wartburg zijn inktkoker heeft geslingerd en wiens veesten hij met de zijne beantwoord had; hij geloofdeals een sidderende Oergermaan in boze geesten, heksen en sterrenwichelarij. Maar men kan hem in geen geval een obscurantist noemen: in de affaire Reuchlin koos hij zonder weifelen voor de vervolgde humanist, wiens Hebreeuwse grammatica hem bij zijn bijbelvertalingen uitzonderlijke diensten bewees. Luther heeft nooit de intellectuele vreugden van de humanisten - een Ficino, een Reuchlin, een Erasmus - gekend om de verovering van een nieuwe tekst, een nieuwe etappe van cultuur. Zijn extensieve bijbelstudies en bijbelcolleges, die indertijd tot de ‘belevenis in de toren’ leidden, betekenden zijn voorbereiding op het geloof dat voor wat ons zieleheil betreft onze eigen wil er niet toe doet; alleen Gods wil telt. Geen verstandelijk begrip, geen finesse van menselijke redeneerkunst weegt op tegen deze bevinding van Luther, die alle sacrale pretenties van de Kerk als kaf laat verstuiven. De Middeleeuwen waren in zijn wijze van godsbeschouwing werkelijk voorbij; bij de sociale en intellectuele vernieuwing behoorde Luthers nieuwe vorm van religie.Ga naar voetnoot2 De drie geschriften van 1520, waarop hiervoor gezinspeeld werd, zijn geruchtmakend geweest. Het eerste was de oproep An den christlichen Adel deutscher Nation. Onder de onmiddellijke bedreiging van de dubbele ban en het inzicht dat de bestaande Kerk nooit tot hervormingen zal overgaan, wendt Luther zich nu tot de lekenwereld, inzonderheid de Duitse landsvorsten. Hij verklaart hun zijn godsdienstig standpunt, hij bezweert hen met Rome te breken en een onafhankelijke Duitse Kerk te stichten. Iedere waarachtige christen is immers zelf priester, | |
[pagina 543]
| |
deel van Christus' mystieke lichaam, en daarmee verantwoordelijk voor de geestelijke situatie. De roomse priesterschap heeft hetzuiveringswerk in de Kerk en in eigen rijen verzuimd: laten nu de leken de Kerk hervormen, een concilie bijeenroepen, het juk van de Antichrist in Rome afschudden. De zwaardhouw was door de Kerk. De nieuwe Kerk, hoe en wat die ook maar worden mocht, zou er een zijn zonder tienden en afdrachten, zonder clericale uitbuiting, een Kerk waarin het volk veilig was. Het celibaat zou er aan de persoonlijke keuze van de priesters zijn overgelaten.Ga naar voetnoot* De gehate ban en het interdict, machtsmiddelen van Rome ‘die oorzaak zijn van zonde en verwoesting in de zielen’, moeten verdwijnen. Het aantal heiligen- en hoogtijdagen zou drastisch moeten worden beperkt, pelgrimsreizen verboden, bedelorden ontbonden, het aantal kloosters sterk ingekrompen. De eucharistie, waaraan Luther steeds heeft vastgehouden, zou in Utraquistische stijl moeten worden gevierd. Een groots opgezette vernieuwing van het schoolwezen, ook van de universiteiten, in evangelische geest diende de algehele ommekeer te bekronen. Dit boek van Luther bleek meer dan een nieuw kerkprogramma: het trok de religieuze lijn in het maatschappelijke door. Luther, de zoon van de mijnwerker en bescheiden kapitalist, vergat nooit hoe de grote kapitalisten de kleine ringeloren; hij komt dan tot de later nog herhaaldelijk uitgesproken eis dat de pretenties van de grote geldheren (door Luther ‘monopolia’ genoemd) zouden worden beknot, renten en woeker verboden, de feodaliteit op het platteland aan banden gelegd. Incidenteel wenst hij ook dat de bordelen gesloten zullen worden.Ga naar voetnoot1 Pal na deze oproep publiceerde Luther in het Latijn zijn visie op zin en gebruik van de sacramenten: De Babylonische gevangenschap van de Kerk. Ook hier weer geeft hij een uiteenzetting van zijn breuk met Rome - de Kerk die door haar tirannie de christenheid tot een nieuwe ballingschap heeft veroordeeld - en komt hij tot de slotsom dat men eigenlijk nog maar één zaligmakend sacrament zou moeten erkennen. Dat is dan uiteraard de rechtvaardiging door het geloof alleen, waarmee Luther de roomse priesterstand met één gebaar overbodig maakt. Hij aanvaardt tenslotte nog drie van de oude sacramenten: doop, eucharistie en biecht. Aan het misoffer bleef hij hechten, hoewel zijn interpretatie daarvan niet steeds dezelfde gebleven is. Zijn standpunt in deze kwestie zou hem in de loop van zijn optreden nog ingrijpende conflicten met andere hervormers, waaronder Zwingli, bezorgen. Erasmus, ofschoon hij niet tegen Luthers opvattingen polemiseerde, was na het verschijnen van de Babylonische gevangenschap een van de eersten om uit te roepen: ‘Nu is de breuk onherstelbaar!’ Het derde reformatorische geschrift uit 1520 in de Duitse taal handelt over De vrijheid van de christenmens, een al door Pupper van Goch gebruikt motief. Met zijn verbluffende taalmacht ontvouwt Luther in dit werk de immense paradox die het protestantisme na hem met zoveel nadruk heeft aanvaard: de tweezijdige natuur van de mens, of als men wil de tegenstelling in de menselijke existentie | |
[pagina 544]
| |
Paus Hadrianus vi. Ets van Daniël Hopfer. Kunstsammlungen Veste Coburg.
De ‘pausezel’. Houtsnede naar een oorspronkelijk Romeinse karikatuur uit 1496, in 1535 opnieuw gebruikt voor Melanchtons Wittenbergs pamflet Der Bapst Esel.
| |
[pagina 545]
| |
tussen de werkingen van vlees en geest - de uitwendige en de innerlijke mens. Een leer die inderdaad voor sterke naturen gemaakt lijkt en die (als het calvinisme later) veel zwakke naturen zware psychische schade heeft toegebracht. Vrij is voor Luther de christen die het Evangelie met zijn heilsimplicatie heeft aangenomen: de mensenziel wordt daarmee in mystieke zin de bruid van God en Christus, en de godheid stort in die ‘geestelijke bruiloft’ al zijn gaven uit in de bruid - hetgeen God tevens zal bewegen om in zijn oordeel de mens vooral vanuit deze lief desrelatie te bezien. Goede werken doen er voor ons zieleheil niet toe; ‘de goede boom brengt vanzelf goede vruchten voort,’ oordeelde Luther. Het bekende wachtwoord ‘door het geloof alleen’ beheerst ook dit vertoog, dat tevens duidelijk maakt waarom Luther de Brief van Jakobus, waarin het goeddoen gepropageerd wordt, een ‘brief van stro’ gevonden heeft. De drie geschriften van 1520 droegen de nieuwe beginselen tot diep in het Duitse volk en werden bestsellers.Ga naar voetnoot1 De auteur werd geprezen als Eleutherios, de man van de vrijheid. Velen kenden de geschriften ook alleen van horen-zeggen: zij geloofden uiteraard dat Luther met zijn ‘vrijheid van de christenmens’ een aanval had gedaan op de bestaande knechtschap, de ongerechtigheid, de slopende belastingen en de onchristelijkheid van het openbare leven. Hervormingsgeest doorgloeide praktisch alle standen. De betekenis van de boekdrukkunst voor de Reformatie komt in helder daglicht te staan als men weet dat Aan de christelijke adel binnen twee jaar dertienmaal werd herdrukt; dat de Vrijheid van een christenmens tussen 1520 en 1526 achttien drukken beleefde; dat van de bijbelvertaling alleen al bij Luthers leven 430 uitgaven - van het geheel en van afzonderlijke boeken - verschenen.Ga naar voetnoot2 Luthers geschriften gingen het hele werelddeel door; rond het midden van de eeuw bedroeg hun gezamenlijke oplage alleen al in Duitsland een derde van het totale aantal aldaar gedrukte boeken. Bij het begin van zijn losmaking uit de Kerk had Luther gehoopt dat hij de door hem bewonderde Erasmus aan zijn zijde zou vinden. Erasmus, die het eerst ook op vele punten met Luther eens was, deinsde bij nader toezien terug. In plaats van Luther bij te springen - wat vele Duitse en ook buitenlandse humanisten deden - begon hij algauw te denken aan een bemiddelaarsrol, waarmee hij bewees dat hij het absoluut karakter van Luthers persoon en denkbeelden niet had begrepen. Het betekende dat de wegen van deze twee groten der eeuw uiteengingen. Luther kon mettertijd de wereldse christen-humanist en verkapte scepticus Erasmus al minder waarderen.Ga naar voetnoot3 De controverse trad in volle omvang aan het licht met de in het Latijn gevoerde pennestrijd tussen Luther en Erasmus over het leerstuk van de vrije wil. Het was meer dan een geleerdenstrijd: hier openbaarden zich godsdienstige wezensverschillen van verregaande strekking. In 1524 was Erasmus' afkeer van Luthers hervorming vrijwel in persoonlijke vijandschap omgeslagen. Op verzoek van paus Hadrianus (de conservatieve Nederlandse paus, die toch een zwak voor Erasmus gehad heeft) en koning Hendrik viii van Engeland (de amateurtheoloog die zelf al in 1521 een traktaat tegen Luther had geproduceerd) - een zonderling tweetal sponsors! - schreef Erasmus nu contra Luther. Luther was niet minder persoonlijk geweest; hij had een jaar voordien in zijn gebruikelijke krachtige bewoordingen zijn standpunt inzake de ‘onvrije wil’, zoals hij het noemde, geponeerd, en Erasmus daarin beschuldigd | |
[pagina 546]
| |
De boom der standen; de boer aan de wortel en in de top, houtsnede door de ‘Petrarcameester’.
| |
[pagina 547]
| |
van godsdienstige blohartigheid. In werkelijkheid, zo had hij betoogd, mag men nooit aarzelen tegenover de waarheid, ook al zou die de ondergang van de hele wereld met zich slepen.Ga naar voetnoot1 Hierbij greep Luther in hoge mate terug op de beginselen die Augustinus al over de erfzonde en de vrije wil tegen Pelagius had verdedigd (zie pag. 106). Luther stelde 's mensen volledig onvermogen om het goede te doen vast, om des te meer nadruk te kunnen leggen op de werking van Gods genade. De door Erasmus tegen Luther aangeslagen scherpe toon markeert hun totale breuk. Erasmus brengt een grote hoeveelheid theologische haarkloverijen in het strijdperk en ‘bewijst’ daarmee tot grote tevredenheid van zijn opdrachtgevers en alle katholieke rechtzinnigen, onder wie zich ook Karel v lovend uitliet, dat de roomse leer inzake de vrije wil de juiste is: de mens mag door erfzonde verminkt en bevlekt zijn, de ziel heeft het licht van een vrije keuze tussen goed en kwaad in zich bewaard.Ga naar voetnoot2 Luther antwoordde met een verdediging van de predestinatie in de scherpste ‘augustijnse’ termen, waarop Erasmus nog eens naar de pen greep voor een repliek. De hele strijd onthult hoe het vraagstuk van erfzonde en genade de scharnier was, waarop Luthers nieuwe theologie draaide, en waarbij hij de opvattingen van het christelijk humanisme verre achter zich liet. De gevolgen vielen ook hier buiten de persoonlijke sfeer: vele Duitse humanisten die nog een twijfelpositie hadden ingenomen braken nu definitief met Luther. |
|