Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd4 Protestanten voor het protestantismeDe naam van Desiderius Erasmus roept ons niet alleen terug naar de Lage Landen, maar suggereert tegelijkertijd vormen van noordelijke vroomheid die een grotere erfenis lijkt te hebben nagelaten in reformatorische dan in katholieke kringen, hoewel Erasmus steeds zorgvuldig getracht heeft de eenheid van de Kerk niet aan te tasten. Het humanisme in de Nederlanden is binnengekomen als een geestesrichting die hetzelfde nuchtere en heldere gezicht heeft als onze toenmalige schilderkunst: christelijk en kritisch, gedisciplineerd en met verborgen innigheid.Ga naar voetnoot* Geert Groote had het met de Moderne Devotie ingeleid: een eigenaardige ingetogen godsdienstigheid (niet zonder ketterjacht), milde mystiek begeleid door wetenschappelijk celwerk in de fraterhuizen. Ketterij is hier niet bij, zeker niet in de periode toen de universiteit van Leuven, die een bolwerk van de scholastiek in een haard van humanisme veranderde, haar denkbeelden weer aan de kapittelscholen van Groote's congregatie teruggaf en misschien zelfs heeft uitgestrekt tot aan de universiteit van Parijs, waar alras een intellectuele oorlog tussen ouden en nieuwen uitbrak. Zeker is het dat de principes van schoonheid, redelijkheid en zedenkunst in dienst werden gesteld van een gezuiverd christelijk ideaal, en in dat laatste feit verbergt zich het anti-roomse medicijn in het noordelijk humanisme. | |
[pagina 508]
| |
Het wezen van dit humanisme bestaat in het verdrijven van de scholastische spookbeelden en methoden, door de nieuwe intellectuelen met wisselende kracht ter hand genomen. Bijbels noemt men deze humanisten,Ga naar voetnoot1 omdat zij door hun wetenschappelijke, al was het alleen maar taalkundige toewijding in de eerste plaats boodschap en moraal van de Schrift naar geest en letter begonnen te zuiveren van de last aan verouderd commentaar die de Middeleeuwen er op hadden gelegd. Netals bij Vives is een herboren pedagogiek een van hun cultuuridealen; zij wilden mensen vormen van een gave totaliteit - een idee die in feite heidenser was dan het dogma van 's mensen erfzonde en de daardoor verhinderde totale gaafheid toestond. Het was nog altijd niet het verwijt van ketterij dat gevestigde kerkelijke autoriteiten in onze gewesten de humanisten voor de voeten wierpen, maar zij zelf volhardden in hun overleefd scholasticisme en bekeken de nieuwe geestesrichting met diep wantrouwen.Ga naar voetnoot2 Een geletterde humanist met zeer zelfstandige meningen, ofschoon hij daarvoor nooit persoonlijk is vervolgd, was de in het begin van de vijftiende eeuw geboren Johannes Pupper van Goch, lid van de Broederschap des Gemenen Levens in het fraterhuis te Kleef. Hij studeerde theologie in het zeer conservatieve Keulen en woonde daarna in Gouda, waarschijnlijk ook in het fraterhuis aldaar. In 1459 vinden wij hem als rector van het door hem zelf gestichte klooster Thabor bij Mechelen, waar hij begint met dertien reguliere kanonikessen van St.-Augustinus; dit alles in zover bevreemdend omdat Pupper van Goch zich elders tegen kloosters en kloostergeloften verklaard heeft. De hele congregatie waartoe hij behoorde was augustijns; Pupper nam de geschriften van zijn heilige patroon zeer ernstig en gaf zulke commentaren op Augustinus' genadeleer dat hij, ook wat zijn teruggrijpen op het evangeliegezag betreft, een protestant avant la lettre mag heten.Ga naar voetnoot3 Zijn geschriften, hoewel zeldzaam geworden, zijn in de na hem komende reformatietijd als uitstekend strijdmateriaal van de nieuwe leer verwelkomd. Zo werd een Nederlandse vertaling van zijn De libertate christiana (De vrijheid van een christenmens) in 1521 uitgegeven door de Antwerpse stadssecretaris Cornelis Grapheus, die wel voelde voor godsdienstige ommekeer. Grapheus had een jaar voordien keizer Karel v in Antwerpen welkom mogen heten met een lofdicht, waarin hij de keizermacht boven de pauselijke autoriteit stelde. Hij bleek intussen, getuige zijn voorrede bij Puppers werk, een overtuigd Lutheraan te zijn geworden. Hij verklaarde bovendien dat hij, aangezien Christus zelf zijn goddelijke wijsheid voor leken ontsloten had, het meest voelde voor een echte lekengodsdienst. Ook bevatte de gewraakte voorrede Erasmiaanse opvattingen, die het vermoeden wettigen dat Grapheus via het christelijk humanisme tot zijn ketterij gekomen is. Erasmus zelf was de Antwerpenaar gunstig genegen en liet hem zelfs geld na, omdat hij bang was dat iemand, die een beter lot verdiend had, tot armoede zou kunnen vervallen. Grapheus immers werd in februari 1522 naar Brussel ontboden om er door de Inquisitie te worden gehoord. Hij heeft al op 25 april daaraanvolgend zijn dwalingen herroepen...Ga naar voetnoot4 Echte ketters waren er in de Nederlanden overigens net als vroeger te vinden, ten spijt van de Inquisitie die in onze gewesten op instigatie van hertog Filips de Goede bleef opereren, waarbij ze voor het gemak ook godslastering, majesteitsschennis en homofilie tot de misdrijven rekende die onder de compe- | |
[pagina 509]
| |
tentie van een kettermeester vielen. Een ketter die zichzelf in de gevangenis van het leven beroofde moest toch nog door de Inquisitie of door haar wereldse arm worden berecht en in het openbaar verbrand.Ga naar voetnoot1 Daarbij valt het op dat men bij deze Nederlandse ketters niet meer van een groep, laat staan van een volksbeweging spreken kan; daarvoor zijn ze te individueel en bizar, de merkwaardige zonderlingen en eenzaten die in de Nederlanden voor en vooral ook na de Hervorming zijn opgetreden. Tot de weinigen die een echte kring om zich wonnen behoort de kleermaker Edo (of Epo) te Haarlem. Door strenge levenstucht en treffende prediking maakte hij volgelingen, onder wie de Amsterdamse priester Nicolaas van Naarden, die zich als zijn naaste medewerker en verkondiger bij hem aansloot. Edo was een groot lezer van devote geschriftjes en ook van evangeliefragmenten in de landstaal - waarvan hij volgens zijn inquisiteur, een ongenoemde Groninger dominicaan, niets had begrepen - en bezigde een taal waarmee hij de harten van zijn toehoorders raakte, waarom hij door dezelfde ketterjager wordt vergeleken met degenen die alleen voor hun buik leven en de eenvoudigen door schoon spreken weten te verleiden (Romeinen 1:18). Edo had een aantal onverholen ketterse ideeën; hij vond dat men ook thuis kon bidden en preken, aangezien God overal is; men mag de Maagd, hoe vererenswaardig ook, de heiligen en het kruis niet aanbidden, die eer komt God alleen toe; de lijdende Christus moet los worden gezien van de godheid door wie hij verzoenend werkte; de hostie is een voor de gelegenheid gewijd stuk brood; biechten is onzinnig aangezien wij water en ceremonieel bij het betreden van de kerk de zonde al hebben weggewist. Richtsnoer des levens is de bijbel, een ander bestaat er niet. Edo en Nicolaas werden gevat en ondervraagd; op 30 april 1458 zwoeren zij hun ketterideeën ‘op het Zand’ (Grote Markt?) te Haarlem af en werden hierna gedwongen tot een boetegang met een brandende kaars in de hand. Kort daarop stierf Edo aan de pest. Nicolaas van Naarden, aan wie uitoefening van het priesterambt was ontzegd, leefde nog lange tijd.Ga naar voetnoot2 Hun denkbeelden geven een idee van de godsdienstkritiek die er onder de Nederlandse massa viel aan te treffen. In Doornik, het oude ketternest, ageerde in dezelfde tijd een zekere Massinus tegen de geestelijkheid; zijn protest ging vergezeld van zonderlinge uitspraken, die meer op een vorm van geestelijke gestoordheid wijzen dan op ketterovertuiging: op het gebied van de godsdienst liggen fantasie en waanzin van oudsher naast elkaar, vooral wanneer de Kerk zelf zoveel aanknopingspunten voor aberratie biedt. Hetzelfde dossier waarin de deken van Kamerrijk, Gilles Carlier, het geval Massinus beschrijft, bevat ook verwijzingen naar andere ketters, die geruchten verspreiden over het naderend wereldeinde, die tovermiddelen gebruiken om de gunsten van een meisje te veroveren, ofwel zich ongeloof in de hostie en het hiernamaals aanmatigen. Ernstiger, omdat het optreedt in verbinding met de gruwelijke heksenwaan van deze late Middeleeuwen (zie pag. 384), is het ketterproces dat omstreeks 1459 in Atrecht (Arras) door de inquisiteur Pierre le Broussard werd geopend, gericht tegen een meisje van lichte zeden, Deniselle, en een oude schilder-rederijker Jean Lavite, door het publiek ‘de gekke abt’ genoemd. Met de gebruikelijke folteringen werd aan deze twee de ‘bekentenis’ ontwrongen dat zij aan de heksensabbat hadden meegedaan, Lavite zelfs als | |
[pagina 510]
| |
‘ceremoniemeester’. Daarmee ontketenden de twee ongelukkigen een reeks van uiteraard ongegronde beschuldigingen tegen andere medeburgers, waardoor bij de Atrechtse bevolking een ware angstpsychose gewekt werd. De beschuldigingen vooral tegen Lavite waren monsterachtig en het einde te voorzien: de ‘gekke abt’ werd met een aantal van de door hem geïncrimineerden in 1460 te Atrecht aan de vlammen prijsgegeven. Filips de ‘Goede’ werd er alleen beter van; de geconfisqueerde bezittingen van de slachtoffers vielen hem toe. De arrestaties hielden aan, doorgaans op beschuldiging dat er vauderie in het spel was, dat wil zeggen ‘Waldenzische’ tovenarij. Zij lokten veel protest bij de burgerij uit omdat al deze beroeringen het economische leven ontwrichtten, waarbij tevens bleek dat leden van de adel er bij de inquisiteurs vrij wat genadiger afkwamen dan de alledaagse luitjes. Een aantal professoren in Leuven verklaarde inmiddels dat zij de beschuldiging van vauderie niet geloofden. De slepende kwestie kwam pas in de jaren negentig voor het parlement van Parijs; dit college maakte uit dat de toverijprocessen van Atrecht op leugens waren gebouwd - een schrale troost voor de slachtoffers.Ga naar voetnoot1 Rond 1500 kwam in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden een aantal gevallen voor van godslastering, een verschijnsel dat voor een groot deel zijn verklaring zal vinden in de algemene verachting voor de diep gezonken Kerk en de haat tegen de bevoorrechte geestelijkheid die het volk bleef exploiteren. De ketterijen blijken vrijwel allemaal uitlatingen van populair ongeloof, in populaire bewoordingen uitgesproken. Splinter Wiggersz uit Naarden werd ervan beschuldigd Christus te hebben geschoffeerd, en deswegen verbannen. In Brussel verbrandde men een ketter die Maria's maagdelijkheid loochende (een destijds veel gehoorde uitlating). Een Gentse slotenmaker gaf een aantal theologische dwaalleren omtrent Christus' natuur ten beste die een engel hem zou hebben geopenbaard. Hij verklaarde niet bang te zijn voor de brandstapel en bewees dat ook in zijn dood die slechts vergezeld ging van één kreet van pijn. De blasfemie nam in het algemeen toe en lokte in 1509 een plakkaat van keizer Maximiliaan en zijn kleinzoon prins Karel (v) uit.Ga naar voetnoot2 Het opmerkelijkste ketterproces van dit tijdsbestek blijft wel dat van Herman van Rijswijk, de eerste authentieke godloochenaar op Nederlandse bodem. Verondersteld is dat hij door de kennismaking met geschriften van Averroës en Aristoteles, zoals het nieuwe humanisme ze hielp verbreiden, tot volslagen twijfel aan de christelijke openbaring is gekomen. Inquisiteur Johannes van Ommaten had hem in 1502 tot levenslange celstraf veroordeeld vanwege zijn schokkende beweringen. De wereld zou volgens Van Rijswijk van eeuwigheid hebben bestaan; er was geen leven na de dood; Christus was een warhoofd geweest die andere warhoofden had meegesleept; hij kon geen zoon van God zijn omdat ook de Heilige Geest door wie hij verwekt zou zijn een waanidee was. Van Rijswijk verklaarde geen christen te willen en te kunnen zijn omdat het christendom de totale domheid beduidde. In 1512 wist Van Rijswijk uit de gevangenis te ontsnappen, maar hij werd voor de tweede keer gevat. De inquisiteur Jacob van Hoochstraten, die het volslagen type van de toenmalige Dunkel männer (zie pag. 530) genoemd wordt, leverde hem over aan de wereldlijke autoriteiten: de confiscatie van zijn goederen en zijn veroordeling tot de brandstapel volgden, waarbij zijn ketterboeken met hem werden verbrand.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 511]
| |
Wouter, een dominican er monnik, moest in 1510 voor de bisschop van Utrecht verschijnen, omdat hij tegen de misbruiken in de Kerk had gepreekt, maar ook de verlossingsleer verworpen. Hij herriep, maar in 1520 kwam hij weer in de openbaarheid, dit keer als Lutheraan. Te Groningen ijverde de franciscaan Tileman Spangenberg tegen aflaten en reliekendienst. Hij verklaarde dat het bestaande christendom spoedig in de volledige verachting zou vallen, dat priesters en monniken om hun geldzucht en zedeloosheid uit de tempel zouden worden verjaagd, en dat de ware religie als dan kon worden gesticht.Ga naar voetnoot1 In het Friese Jelsum preekte pastoor Jelle Smit (Gellius Faber) in 1514 al in reformatorische zin. Er deden geschriften de ronde waarin de aflaatpraktijken gehekeld werden; de atmosfeer was al vóór Luthers optreden in 1517 doortrokken met verzet tegen en kritiek op de ontaarding van het kerkgeloof, en vervuld met pleidooien voor een gezuiverd, wezenlijk christendom.Ga naar voetnoot2 |
|