Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd8 Het concilie van BazelKardinaal Cesarini, die te Domažlice in de vermomming van een gewoon soldaat had moeten vluchten, was eindelijk zo ver dat hij zijn les uit de gecompliceerde nederlaag trok. Hij ried paus Eugenius in een belangwekkend, ons bewaard gebleven rapport aan om de Hussieten te Bazel voor het kerkelijk tribunaal tot onderwerping te brengen. Hij hoopte op het concilie niet alleen de Kerk ‘in hoofd en ledematen’ te genezen (dat was de slagzin van het concilie), maar ook om de twee Hussitische facties, Taborieten en Calixtijnen, tot wederzijds detriment tegen elkaar uit te spelen.Ga naar voetnoot2 De Hussieten werden derhalve uitgenodigd om afgevaardigden naar Bazel te sturen. Vooral de rechtse Utraquisten drongen op deelname aan; aartsbisschop Konrad von Vechta was in 1431 gestorven, en de Calixtijnen waren bang dat de apostolische successie van hun kerkvorsten in gevaar zou komen als er geen overeenkomst met Rome gevonden werd. Palacký heeft de voorbereidende besprekingen van ‘Bazel’ uitvoerig beschreven. De Praagse Utraquisten stonden in het begin tegenover Prokop en de radicalen, die dank zij hun successen en invloed de weg van de kerkelijke en sociale hervorming wensten te betreden en weinig voelden voor een concilie waar zij misschien een veer zouden moeten laten. De Boheemse landdag van 1432 leidde tot stormachtige zittingen, maar de uitkomst ervan was dat Prokop de Grote, Jan Rokycana en Peter Payne met een groep geestelijken uit Bazel in Eger zouden onderhandelen. Ook hier weer bruisten de disputen op: Prokop de Grote verklaarde onder meer dat het lot van Jan Hus in 1415 voor alle Hussieten de vraag opwierp of de katholieken het beloofde vrijgeleide werkelijk zouden respecteren en het niet, zoals Sigis- | |
[pagina 462]
| |
mund indertijd gedaan had, zouden verraden. De katholieken bezwoeren dat zij het vrijgeleide zouden eerbiedigen, dat de Hussieten hun mening en kritiek vrij zouden mogen uitspreken en hun Vier Artikelen niet behoefden te verloochenen. Tenslotte zou het interdict, dat nog altijd op Bohemen lag, worden opgeheven in de steden waardoorheen de afgezanten zouden reizen. De Hussieten aanvaardden de beloften, maatregelen voor hun veiligheid werden getroffen, de afgezanten naar Bazel gekozen, bij hen alweer Prokop (die tenslotte ook priester was), Jan Rokycana, Peter Payne, bisschop Mikuláš uit Tábor en een groep militaire bevelhebbers, het geheel geëscorteerd door driehonderd beredenen.Ga naar voetnoot1 Duitse ruiterij ontving de groep bij de grens en nam het vrijgeleide over. In Schaffhausen ging de hele missie scheep en kwam op 4 januari 1433 in Bazel aan. Het moment was geheim gehouden, maar de komst van de Hussietenleiders lekte spoedig uit en veroorzaakte een enorme opwinding in de stad. Aeneas Sylvius heeft het verhaal als ooggetuige bewaard en vermeldt bovenal de bewonderende nieuwsgierigheid, die uitging naar Prokop uit Tábor, geestelijke en veldheer die Duitsland had laten sidderen. Op het concilie werden de Hussieten met veel strijkages ontvangen. De eerste tekenen van wrijving ontstonden toen de Hussitische geestelijken het misoffer in beide gedaanten opdroegen in de hun aangewezen kerk. Vele inwoners van Bazel kwamen er - tot misnoegen van hun katholieke herders - uit nieuwsgierigheid naar kijken, en waren meer dan verbluft over de eenvoud van de Taboritische ritus, die zonder altaar, zonder priesterkleed, zonder ceremonieel, maar wel met gebed, preek en zang plaatsvond. Een klacht van de kerkelijke autoriteiten betreffende de aanwezigheid van de inwoners van Bazel bij deze diensten werd door de Hussieten teruggewezen met de opmerking dat niemand op uitnodiging, maar louter uit vrije wil was komen kijken. Het concilie werd op 10 januari geopend door Cesarini die een sterk pleidooi hield voor de eenheid in de Kerk, waarna Prokop Holý ‘met passie en geleerdheid’ de algemene strekking van de Vier Artikelen verdedigde, en tevens een beroep op het concilie deed om tolerant te zijn jegens de Waldenzen in Bohemen en elders, die hij ‘kuis, bescheiden en vlijtig’ noemde. Het pleidooi viel bij de concilievaders in slechte aarde.Ga naar voetnoot2 Jan Rokycana lichtte het tweede van de Vier Artikelen toe, Peter Payne het derde dat over macht en eigendom van de clerus handelde. Rokycana en zijn priesters bepleitten met grote welsprekendheid de eucharistie in twee gedaanten. Het wekte onverholen misnoegen bij de katholieken dat in gramschap omsloeg toen Peter Payne een lofrede afstak op John Wycliffe en zijn leerstellingen, en de vervolgingen schilderde die de Engelse Lollarden moesten doorstaan en waardoor hij zelf buitenslands gedreven was. Hij werd door Engelse geestelijken op het concilie fel geïnterrumpeerd; de woordgevechten tussen hen en Payne namen uren in beslag. Cesarini legde het concilie nu 28 punten voor waarop het Utraquisme afweek van de katholieke leer. Die geloofspunten waren tot verlegenheid van de Hussitische gedelegeerden zo gekozen dat zij de tegenstelling tussen linkse en rechtse Utraquisten duidelijk in het licht stelden. Vasthoudende aan de door beide groepen gemaakte afspraak gingen zij echter niet op de onderlinge verschillen in. Wat wel gebeurde was het feit dat Rokycana de tekst van de Vier Artikelen - zij | |
[pagina 463]
| |
het onder heftige tegenstand van enkele katholieke woordvoerders - verplicht stelde als grondslag voor alle verdere onderhandelingen. Toen voor- en tegenstanders eind april waren uitgesproken, was de slotsom duidelijk: er kon geen sprake zijn van overeenstemming. Een poging van de hertog van Beieren om een privé-ontmoeting van vier Hussitische en vier katholieke geestelijken (onder wie Cesarini) in zijn huis te organiseren, had in zover succes, dat de Hussieten de onmogelijkheid erkenden om de Kerk ooit nog tot het oudste, apostolische christendom te doen terugkeren, terwijl Cesarini en de zijnen toegaven dat het Utraquismeals godsdienstige realiteit moest worden beschouwd. Paus Eugenius was het met de houding van Cesarini en andere concilievaders, onder wie de hervormingsgezinde kardinalen Louis d'Allemand van Arles en Nicolaas van Cusa (zie pag. 494), volstrekt niet eens en dreigde zelfs in woedend protest het concilie te ontbinden. De deelnemers bewezen dat zij eigen autoriteit boven de pauselijke stelden en maakten aanstalten Eugenius af te zetten. Deze haalde nu, tegenover zoveel krachtig conciliarisme geplaatst, bakzeil, al trok hij het ontbindingsbesluit lange tijd niet in. In Bazel trof men een aantal maatregelen om de afhankelijkheid van de Heilige Stoel ten aanzien van het concilie te vergroten - dit laatste onder meer door de inkomsten van de paus te besnoeien, wat weer nieuwe spanningen met paus Eugenius iv opriep.Ga naar voetnoot1 Op de Boheemse landdag van juni 1433 brachten de Hussitische afgevaardigden, die begeleid door vier conciliegeestelijken naar huis waren teruggekeerd, verslag uit: Cesarini, zo berichtten zij, wenste het Utraquisme te erkennen op voorwaarde dat alle Hussitische groeperingen in de schoot van de Kerk zouden terugkeren. De afgevaardigden op de landdag voelden merendeels voor deze regeling, mits de eucharistie in beide gedaanten dan ook vrijelijk in Silezië en Polen zou worden toegestaan. De geestelijken uit Bazel onder leiding van bisschop Philibert van Coutances (Normandië) verwierpen het laatste. Weer keerden Hussieten en katholieken naar Bazel terug om verder te disputeren. De Hussieten formuleerden nu (juli 1433) een ietwat gematigde versie van de Vier Artikelen als basis voor het sluiten van de kerkelijke en civiele vrede. Het was de tekst van de befaamde Compactata, die tot aan de opheffing van de godsdienstvrijheid in Bohemen (1620) als een stuk Boheemse constitutie in ere gehouden is. Het concilie weigerde uitsluitsel te geven over de Compactata voordat een nieuwe Boheemse landdag daar zijn goedkeuring aan zou hebben gehecht. Inmiddels waren de oorlogshandelingen tussen Hussieten en Sigismund niet tot stilstand gekomen. Al in 1432 hadden Hussitische legers een aanval gelanceerd op Slovakije, waar de Slavische en Duitse bevolkingen aanhoudend met elkaar overhoop lagen. De komst van de Hussieten bracht de plebejers in de Slovaakse steden tot een opstand, die grote steun betekende voor de Hussieten. In vele plaatsen werden Hussitische garnizoenen gelegd. Vanaf deze tijd dateert - godsdienstig en cultureel - de saamhorigheid van Tsjechen en Slovaken, die tot uiteindelijke lotsverbondenheid heeft geleid.Ga naar voetnoot2 Er waren nog meer militaire acties geweest die de kracht van de Hussieten bewezen. In de Baltische landen waren ridders van de Duitse Orde slaags geraakt met Poolse troepen. De Hussieten sprongen de koning van Polen met een leger bij en noopten de Duitse Orde om vrede te verzoeken. Tegelijk sloegen Hussitische strijdkrachten weer eens het beleg | |
[pagina 464]
| |
voor Plzeň, dat als katholiek-royalistisch steunpunt een hinderpaal bleef voor de aanvaarding van het Utraquisme als onverdeelde, nationale aangelegenheid op het concilie. Prokop de Grote brak zijn verblijf in Bazel af om de belegering, te leiden. Onder deze omstandigheden werden te Praag de onderhandelingen tussen katholieken en Hussieten voortgezet. De conciliegeestelijken hadden de geheime opdracht om - in ruil voor de algehele toekomstige onderwerping van Bohemen - het Utraquisme en de Compactata te erkennen. De enigen die bang waren dat hier een koehandel dreigde waren Prokop en zijn Taborieten. Jan Přibram, die weer ten tonele verschenen was, deed al wat hij kon om de ‘ruil’ tot stand te brengen. De Taborieten weigerden; Jan Rokycana sloot zich bij hen aan. Hij had zich in het hoofd gezet één algemene Hussitische geloofsbelijdenis voor alle Boheemse landen te bereiken. De gezanten van het concilie keerden daardoor in het begin van 1434 met lege handen naar Bazel terug. Wel hadden zij nauwere banden weten aan te knopen met de Boheemse pans, die zij voor hun nog geheim gehouden concessie hoopten te winnen. De situatie van Bohemen was er intussen niet rooskleuriger op geworden. Er woedde daar als in vele Europese gebieden een economische crisis, die verergerd werd door het feit dat de in 1420 tegen Bohemen afgekondigde handelsblokkade nog altijd grote schade aanrichtte. De waarde van de Boheemse munt zakte, duurte en misoogst leidden op vele plaatsen tot hongersnood. Reden te meer voor de zatten en sterken om zich aaneen te sluiten en de vruchten van de Hussitische overwinningen voor zichzelf te reserveren.Ga naar voetnoot1 De landdag had, nu een monarch leek te ontbreken, een regent aangewezen die Bohemen met een staatsraad van twaalf personen zou besturen: Aleš van Ryžmberk. Hij ging door voor een rechtschapen Hussiet, maar het was van het begin af aan duidelijk dat hij vrede, orde en een ‘goed bewind’ vooral in het belang van zijn eigen kaste zou beschermen. Onder de Taborieten ontstonden terzelfdertijd gevaarlijke problemen. Het langgerekte beleg van Plzeň demoraliseerde een deel van de soldaten, vooral van de huurtroepen. Zij begonnen dorpen en stadjes in de ‘Landfrieden’ af te schuimen en rebelleerden tegen Prokop de Grote die zelfs door sommige compagnieën werd uitgejouwd toen hij de tucht trachtte te herstellen. Minder hard dan Žižka legde Prokop, toen het geschil hoog opliep, zijn ambt in arren moede neer en vertrok - noodlottig besluit - naar Praag. Het was aanleiding voor Ryžmberk en zijn paladijnen om een ‘liga voor het behoud van vrede en orde in Bohemen’ te stichten. Het duurde niet lang of ook leden van de katholieke adel sloten zich daarbij aan, gevolgd door de deelname van de (meest patricische) bewoners van de Oude Stad in Praag. Zij begonnen met het ‘temmen’ van de radicalisten die in de Nieuwe Stad nog steeds invloedrijk waren en die weigerden tot de liga toe te treden. Prokop de Grote begreep dat het niet lang zou duren of Ryžmberk zou zich uit naam van orde en vrede tegen Tábor keren. Hij verzonk in depressie; hij had de economische crisis niet kunnen keren; hij wist dat men in Tábor de oude deugden van soberheid en puriteinse beginselen lang had laten varen, wat al eens door bisschop Mikuláš in scherpe bewoordingen gegeseld was.Ga naar voetnoot2 In zijn nood deed hij een beroep op de tweede Prokop, de leider van de Wezen die het | |
[pagina 465]
| |
commando van de troepen voor Plzeň had overgenomen, en wees hem er op dat de Taboritische erfenis in gevaar verkeerde. Prokůpek voldeed aan de oproep van zijn naam genoot en organiseerde zijn troepen voor de opmars tegen de Calixtijnen. Bij de laatsten bevonden zich nu zelfs een aantal van de arme landjonkers die nog onder Žižka gevochten hadden. Praag, Plzeň en Melnik sloten zich bij de herenliga aan. Andere steden daarentegen leverden aanzienlijke groepen van strijders aan de twee Prokops, die zich gesteund zagen door consequente Taborieten als Jan Roháč van Dubá en Jan Kolda van Zampach. Aanvoerders van de Calixtijnse troepen waren Aleš van Ryžmberk, die het eigenlijke opperbevel overdroeg aan Bořek van Miletín, alsook de jonge Jiři (George) Poděbrady, die nog van zich zou laten spreken. Op de vlakte tussen Kouřim en Kolín, bij het dorp Lipany, stieten beide legers op elkaar. Aeneas Sylvius heeft een beschrijving van de slag geleverd in de quasi-Romeinse stijl die men in de vroege Renaissance zozeer bewonderde, maar maakte daarmee weinig duidelijk. Beide legers stelden hun wagenburg op; hun sterkte was nominaal vrijwel gelijk. Bořek bleek een even goed leerling van Žižka te zijn als Roháč en Prokop. Hij manoeuvreerde zijn troepen na het wederzijds kanonduel dusdanig dat de Taborieten dachten dat hun tegenstander de vlucht koos. De Prokops openden hun wagenburg en begonnen de achtervolging in het open veld. De ligatroepen maakten rechtsomkeert en drongen de Taborieten naar hun wagens terug. Tegelijk viel het ruiterleger van de liga onder Ulrich van Rožmberk de Taborieten in de rug aan. De aanvoerder van de Taboritische ruiterij, Jan Čapek van Sany, die zich tijdens de veldtochten van Prokop ongemeen had weten te verrijken, koos met de nederlaag en het verlies van zijn vermogen voor ogen, voor verraad en vlucht. (Later zou hij zich bij de liga aansluiten.) Bořeks soldaten zagen kans de strijdwagens van de Taborieten omver te gooien en daarmee hun rijdende vesting te breken. Een moordpartij volgde; beide Prokops sneuvelden. Grote aantallen Taborieten werden door de tegenstanders in schuren gedreven en daarin verbrand.Ga naar voetnoot1 Aldus werd de linkse vleugel van de Hussieten bij Lipany militair vernietigd. Onder de eenvoudige Boheemse bevolking die niet in de nederlaag van de Taborieten geloven kon, verbreidde zich de legende dat de twee Prokops niet echt dood waren, maar op geheimzinnige wijze waren verdwenen in de berg Blaník, waaruit ze weer te voorschijn zouden komen als Bohemen hen nodig had...Ga naar voetnoot2 Was de dood van Jan Želivský de eerste slag geweest tegen de Hussitische revolutionaire reformatie, Lipany was de tweede. De leden van de adel die aan de zijde van de Taborieten hadden gevochten kregen pardon en mochten zich bij de heren aansluiten. ‘De door Žižka geschapen legers hadden hun historische rol ten einde gespeeld,’ meent Heymann. Maar dank zij deze legers, dank zij hun eminente voormannen, bestond er een Hussitisch Bohemen, zij het dan een van rechtse signatuur, dat Duitsers en katholieken nog veel pijn bezorgen zou. |
|