Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Hora Kalich, Žižka's burcht. Tekening van J.G. Schrapler. Uit Jan Žižka a Tábor van Josef Schneider, 1974.
Žižka's militaire verordening. Hussitisch Museum, Tábor.
| |
[pagina 435]
| |
5 Pikarden en AdamietenDe verbreiding van de Vier Artikelen in Bohemen had onderscheidene betekenissen. Voor de Taborieten was het een bescheiden programma, waaraan zij een hele ranglijst van eigen wensen en opvattingen toevoegden; voor de Calixtijnen was het een vergaande concessie. Het volk stond er in meerderheid met instemming, vaak met enthousiasme achter. De reactie van Rome was minder geestdriftig. De pauselijke legaat richtte een vermanende missive aan de Pragenaars, waarin ondanks een gematigde toon de woede doorklinkt. De artikelen worden door hem volgens kerkwet en dogma weerlegd; de waarschuwing volgt om niet in het kwaad te volharden.Ga naar voetnoot1 De brief werd gevolgd door een bul van pauselijke zijde die bozere tonen aansloeg. Nog steeds achtten sommigen de mogelijkheid op een overeenkomst met Kerk en koning open. In werkelijkheid was het daar al te laat voor; dat dankte men aan het ingrijpen van Žižka en zijn Taborieten die de onverzoenlijke oorlog tegen Sigismund propageerden. De Taborieten - de vrouwen minstens zo fel als de mannen - hadden de Praagse bevolking gechoqueerd door hun puriteinse houding, die zich tenslotte had ontladen in beeldenstormerij en kloostervernieling. Václav Koranda had zelfs met een groep extremisten lijkenschennis gepleegd op het dode lichaam van koning Wenceslas, een uitspatting waardoor Koranda's verhouding tot Žižka nog meer verslechterde. Praagse gildebroeders hadden tenslotte de mooiste oude kloosters tegen de vernielingswoede van de Taborieten moeten beschermen.Ga naar voetnoot2 Sigismund had tijdens de kruistocht een poging gedaan om zich meester te maken van Tábor; zijn leger onder aanvoering van Ulrich van Rožmberk was teruggeslagen. Daarbij hadden de Taborieten een verwante broederschap gekregen in de Hussieten die zich in het gebied van Hradec Králové op de berg Horeb (ook genaamd Sinaï) gevestigd hadden. Hun leider was Ambrož van Hradec, een priester die zich voor en na de dood van Jan Hus had onderscheiden in de strijd voor kerkhervormingen. Ook zijn pelgrimsbeweging had tijdens Sigismunds kruistocht kloosters verwoest, al bleken de Horebieten mettertijd minder radicaal dan die van Tábor, in hoofdzaak omdat Ambrož geen chiliast was, maar een man van een zekere godsdienstige bezonkenheid. Žižka waardeerde in hem bovendien de knappe organisator.Ga naar voetnoot3 Sigismund had Bohemen na zijn eerste mislukking verlaten met hoogst geïrriteerde instructies aan ‘zijn’ adel om de ‘vrede te bewaren’, dat wil zeggen de Hussitische ketterij uit te roeien. Praag met de aan haar verplichte eenentwintig steden begon hoger en verder te denken. Er werd door de Utraquistische geestelijkheid niet alleen onder de Duitse bevolking missiewerk verricht dat niet zonder succes bleef. Ook op politiek terrein overwoog Praag relaties aan te knopen met buitenlandse machten. Men begon met het sturen van een aantal Hussitische manifesten aan de steden Krakow, Rome, Barcelona, Bazel, Parijs, Erfurt, Leipzig, Keulen en Cambridge, waarin vooral de achtergrond van de Vier Artikelen werd toegelicht. Voorts bood de Praagse federatie de republiek Venetië een bondgenootschap aan, wat door de Venetianen meer de facto dan de jure aanvaard werd. De Hussitische theologen van de Karelsuniversiteit kritiseerden ernstig de ideeën | |
[pagina 436]
| |
van de Taborieten, inzonderheid hun extreem chiliasme. Naast Jakoubek, hun leider, vinden wij nu als woordvoerder een interessante figuur, die van de Oxfordiaan en Wycliffiet Peter Payne, die zichzelf Peter Clerk noemde en in de Hussietenhistorie bekend staat als ‘Master English’.Ga naar voetnoot* Payne heeft zich tegen de Taborieten verklaard omdat hij wel in diepgaande hervormingen, maar niet in een eindgericht geloofde. Het bracht hem in Praag in conflict met Jan Želivský, die zijn radicale positie handhaafde en er op aandrong dat er ook in de Oude Stad een links Hussitisch bestuur zou komen. De troebelen over de godsdienst konden niet wegnemen dat de Pragenaars zich opnieuw verenigden toen Sigismund met een vers gerekruteerd leger kwam opdagen, nu met de bedoeling hun het Vyšehrad te ontrukken - een onderneming die voor de koning fataal afliep. Vyšehrad kwam vast in Praagse handen; de stedelingen hadden een bekwaam aanvoerder gevonden in Hynek Krušina, een landjonker die ook voor de Horebieten gevochten had. Vele pans, die weer onder Sigismunds vaandel waren teruggekeerd, kwamen bij de belegering van de citadel om; onder de gesneuvelden was ook de Russische vorst van Smolensk, die zijn erflandje had verloren en gehoopt dat door Sigismunds tussenkomst te herwinnen.Ga naar voetnoot1 In het na jaar van 1420 liepen door de militaire successen van Praag en de aanhouden de razzia's van de Taborieten vele soldaten van de koning naar de Hussieten over. Zelfs Rožmberk weifelde of hij zijn gehoorzaamheid aan Sigismund zou laten varen, met name toen de Taborieten de katholieke stad Prachatice innamen, waar zij een groot aantal Taboritische boeren als inwoners koloniseerden om de plaats als bastion voor de guerrilla tegen de hooggeboren heer te gebruiken. Pal daarop veroverden de Taborieten een tweede vesting, Přibenice; de inname was grotendeels te danken aan een stoutmoedig huzarenstukje van Václav Koranda, maar werd tegelijk ontsierd door de moord op een katholieke bisschop die men er aantrof. Koranda liet hem te water werpen.Ga naar voetnoot2 Rožmberk sloot een wapenstilstand; in de tussen hem en Žižka daarover gevoerde brieven noemt de eenogige leider zich nu ‘oberst houptman’ van de Taborieten. Opnieuw braken er onenigheden uit met Praag, nu onder meer omdat de Utraquistische geestelijken in de stad het roomse altaarhabijt bleven dragen, dit tot verdriet der hervormingsgezinden; maar toch ook om een andere reden. Mikuláš van Hus die, mede om zijn politieke bekwaamheid, in de stad een invloedrijke positie verkregen had, verzette zich tegen een plan waar Žižka juist achter stond. | |
[pagina 437]
| |
Het betrof de vraag of men een nieuwe koning zou kiezen. Wilde Mikuláš van Hus, zoals sommigen vermoed hebben, zichzelf als kandidaat voor de Boheemse troon aan bieden, of ging de strijd werkelijk om de door hem verlangde puritanisering van de kerkdiensten? Ook Jan Želivský was tegen het kiezen van een nieuwe koning; de overige Hussitische leiders waren nog voldoende middeleeuws om de staat zonder opperhoofd (symbool op aarde van Gods alleenheerschappij) een onmogelijkheid te achten. Želivský drong in overgrote ijver aan op nieuwe verkiezingen voor het stadsbestuur, waarbij zijn tegenstanders echter in de meerderheid bleken te zijn. De hervormingspartij bleef onderling twisten, onder meer over de stijl waarin de mis moest worden gelezen, zodat een deel van hen Žižka naar Praag uitnodigde om als bemiddelaar op te treden. De hele procedure wekte de woede van Mikuláš van Hus; hij verliet Praag, maar viel bij de stadspoort op ongelukkige wijze van zijn paard; een val waaraan hij korte tijd later bezweek. De Hussieten waren nu in de meerderheid voor de ‘verlatinge’ van Sigismund gewonnen. Het betekende dat er een nieuwe koning moest komen. Men richtte uiteraard het oog op een Slavische kandidaat en dacht daarbij aan koning Vladislav van Polen (Pools Wladislaw). Met de dood van Mikuláš van Hus kwam Žižka in Praag als militair leider sterker naar voren; tegelijk was hij de verzoenende factor tussen de partijen. Žižka mengde zich nauwelijks in de hoog oplaaiende religieuze controversen van de hoofdstad; wat hem bezighield was de vraag hoe hij de oppositie tegen Sigismund het best kon organiseren om hem als Boheems heerser uit te schakelen.Ga naar voetnoot1 De twistgesprekken over ritueel latende voor wat ze waren ging hij terug naar Zuid-Bohemen om zijn raids tegen royalistische pans te hervatten. De ‘Landfrieden van Plzeň’ werd op dat ogenblik bestuurd door Bohuslav van Švamberk, die het ongeluk (of het geluk?) had in Žižka's handen te vallen. Žižka won niet alleen de krijgsoverste voor zich, maar dwong Plzeň tot het aanvaarden van een bestand, waarin de katholieken godsdienstoefening volgens de Vier Artikelen moesten toestaan. Het was een nieuwe ergernis voor Sigismund, die hem deed besluiten Bohemen op nieuw binnen te vallen. Hij deed dat via de westgrens met Duitsland in de zomer van 1421, met een leger van twintigduizend man onder de oude Beierse en Meissener veldheren. Žižka riep nu van zijn kant de Pragenaars te hulp. Zij kwamen zonder dralen, met mannen en wagens. De verenigde Hussieten dreven Sigismund voor de zoveelste maal op de vlucht. In het gevolg van de vijandelijkheden marcheerden de Hussitische legers naar Kutná Hora waarheen Sigismund was geweken, en dat hij bij de nadering van de ketters aan zijn legerhoofden toevertrouwde, waarna hij zelf zijn vlucht voortzette. Vele Hussieten haatten de stad om haar Duits karakter en om het feit dat van hieruit zoveel Hussitische martelaren in de mijnschachten waren omgekomen. Het zonderlinge feit deed zich voor dat de Hussieten zich bij de moeiteloze verovering van de stad grootmoedig toonden: zij lieten de inwoners in het openbaar schuld belijden en boete doen - een plechtigheid die door Jan Želivský geleid werd. De beroemde zilvermijnen waren nu in Hussitische handen; zij wezen uit hun midden de nieuwe muntmeester aan, zoals zij ook de Duitse mijnwerkers door Tsjechische vervingen.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 438]
| |
Een reeks van veroveringen - sommige daarvan gepaard gaande met wreedheden, vooral van de Taboritische vrouwen tegen haar katholieke seksegenoten - bracht oostelijk Bohemen in de macht van de Hussieten en liet vele pans weer eens de huik naar de wind hangen. Onder degenen die hun draai namen was Čenĕk van Vartemberk: zijn banier werd van de schandpaal in Praag verwijderd. Een grotere sensatie volgde: de Duitse aartsbisschop van Praag, Konrad von Vechta, bekende zich tot het Utraquisme en accepteerde openlijk de Vier Artikelen.Ga naar voetnoot1 De Hussietenlegers waren nu tot aan de grens van Moravië opgerukt, klaar om het land binnen te vallen. Een afvaardiging van de Moravische adel en de steden - bij wie zich overigens ook Calixtijnen bevonden - verzocht om vredesonderhandelingen. Besloten werd tot een verenigde Boheems-Moravische landdag in Cáslav, ten zuiden van Hradec Králové. Deze werd inderdaad geopend op 1 juni 1421 en kwam zoals wij nog zullen zien tot revolutionaire besluiten. In Tábor hadden zich intussen belangwekkende gebeurtenissen voltrokken. De stad had een eigen bisschop gekozen, Mikuláš van Pelhřimov. De Taborieten wensten gewijde priesters, een ‘kerkelijke orde’ van Taboritische makelij. Het veranderend karakter van Tábor manifesteerde zich ook op andere punten. De theocratisch-militaire structuur had meer steunpunten vereist; wij hebben er op gewezen hoe Žižka het aantal van Tábor afhankelijke steden had uitgebreid. Tevens had men een groot aantal nieuwe werkplaatsen en wapensmidsen gebouwd, en ter betaling van dit alles boerengebieden rondom de stad belastingplichtig gemaakt. Het ging niet zonder interne schokken. De controversen hadden zich als zo vaak in godsdienstig gewaad gehuld. De arme lagen van het Boheemse volk in stad en land, die nog maar net bezig waren een eigen klasse te vormen, een soort ‘vierde stand’, hadden op dat ogenblik geen andere leiders dan de chiliastische priesters van het extreme type. Ditmaal stond aan het hoofd van de uiterste linkervleugel in Tábor een factie die de naam Pikarden gekregen heeft,Ga naar voetnoot2 een groep die de sterk eschatologische geestdrift van de begintijd bewaard had. Leidsman was de priester Martin Húska, genaamd Loquis, omdat hij zijn denkbeelden met grote wel bespraaktheid wist uit te dragen. Hij wekte vooral ergernis bij de gematigde Utraquisten door het naderend oordeel te stellen als een afrekening van arm tegen rijk, en in die samenhang de hostiecultus van de Utraquisten uitdagend af te doen als verering voor een dood stuk brood, dat aan bederf en schimmel onderhevig was. Húska, die voor het eindoordeel zelfs een welomschreven tijdstip had aangekondigd (tussen 10 en 15 februari 1420), predikte ook het herstel van de oudchristelijke liefdemaaltijd, de agape, maar dan in de zin van een ‘Messiasbanket’. Hij zou in zijn opvattingen meer en meer zijn gaan neigen tot een pantheïsme als dat van de sekte van de Vrije Geest; hij beleed naar men wil een geloof in de geroepenheid van de verschopten tot aards geluk; dat was zijn transsubstantiatie.Ga naar voetnoot3 Deze geluksleer was in de ogen van de meeste Taborieten en ook van Jan Žižka een sociale en een godsdienstige ketterij. Zij hielden vast aan de eucharistie als teken van de reële aanwezigheid van Christus. Zo moest Húska dan worden uitgeschakeld. Hij werd gedwongen om te herroepen, wist Tábor te ontvluchten, maar werd kort daarop door een groep Calixtijnse landjonkers gegrepen en uitgeleverd | |
[pagina 439]
| |
aan de aartsbisschop van Praag. Konrad von Vechta deed er alles aan om Húska van zijn Pikardische opvattingen te bekeren. Toen dit niet lukte werd hij ter dood veroordeeld. Maar de aartsbisschop, die met de rechtse Calixtijnen bang was voor een volksoproer in Praag, liet Martin Húska naar de naburige stad Roudnice overbrengen en daar met een groep geestverwanten de vuurdood ondergaan. Zij werden in vaten gesloten en aldus verbrand...Vermaand om de toeschouwers te vragen voor hem te bidden, zei Húska alleen: ‘Wij wensen geen voorbede, bidt liever voor hen die haar nodig hebben.’ De dood van Húska was in feite het slot van de eerste fase in Tábor die door de armen en chiliasten werd beheerst; Žižka had hen verstoten.Ga naar voetnoot1 Veel slechter nog kwam een andere groep van extreme chiliasten er af, voor wier optreden Húska ook al aansprakelijk werd gesteld. Zij hebben zich een eigen benaming verworven, die van Adamieten. Zij waren evenzeer aangeraakt door de beginselen van de Vrije Geest-sekte, met name wat hun verregaande seksuele anarchie betreft. Žižka heeft ook hen vervolgd en laten opsluiten, waarna hij gepoogd heeft hen van hun Adamitische neigingen af te brengen. Zij weigerden hardnekkig hun opvatting van zondeloosheid, ook in het geslachtelijke, op te geven. Žižka heeft niet geaarzeld het barbaarse voorbeeld van zijn katholieke tegenstanders te volgen en hen op de brandstapel gebracht. Palacky verhaalt hoe zij ‘met een onbezweken lachen in de vlammen gingen, in de vaste overtuiging dat zij nog die dag Christus' hemelse maaltijd zouden delen’. Een aantal van deze Adamieten had inmiddels uit Tábor weten te ontsnappen. Zij trokken zuidwaarts; overdag verstopten zij zich in de bossen, 's nachts trokken zij op voedselroof uit. De tijdgenoten waren sterk in de zonderlinge ketterij geïnteresseerd, zoals ook blijkt uit de beschrijving van Aeneas Sylvius, die Ulrich van Rožmberk, als zegsman heeft gehad. Hij kwam er zelfs toe Žižka te prijzen voor de krachtdadige uitroeiing van deze extremisten. De Adamieten hadden zich na enig omzwerven genesteld in het beboste Nežárkadal, waar zij konden uitwijken naar een groot eiland dat tenslotte hun verblijf werd.Ga naar voetnoot2 Ofschoon ze priester noch hoofdman duldden, trad een boer die Rohan, volgens anderen Nikolas heette, met zijn gezellin Maria als aanvoerder op; hij zelf noemde zich Mozes. De bekende leer van de zondeloosheid en terugkeer tot de paradijstoestand bracht ook hen tot de aloude seksuele praktijken die wij bij vroegere Adamieten hebben aangetroffen (zie pag. 174). Mannen en vrouwen bezaten elkaar gemeenschappelijk; ook kleine meisjes werden in de rituelen betrokken; groepsdansen waaraan men zich overgaf zouden steevast geëindigd zijn in seksuele orgieën. Belangwekkerder nog dan hun opvatting omtrent het geslachtelijke is die omtrent de dood: daar zij zich als de enig waarachtigen beschouw den die verdienden te leven, verliepen hun voedseltochten uiterst bloedig en ontzagen zij zich niet, als zij dat nodig vonden ook kinderen te vermoorden. Žižka, die de laatste van hen ondervraagd heeft, zond een verslag van die gesprekken naar de magisters in Praag. Het bestaat nog; Žižka vermeldt daarin dezelfde karaktertrekken van de Adamieten als Aeneas Sylvius. Voor de ‘oberst houptman’ van de Taborieten waren de Adamieten criminelen, en als zodanig heeft hij, toen zich een paar landjonkers bij hem beklaagden over de uitspattingen van de sekteleden, die nu hele stadjes uit plunderden en verwoestten, een strafexpeditie tegen de Adamieten op | |
[pagina 440]
| |
touw gezet. Rohan had zijn volgelingen verteld dat elke aanvaller op slag blind zou worden zodra hij hen raakte (klaarblijkelijk speelde hier het nieuws dat Žižka inmiddels blind geworden was aan beide ogen een rol). De mannen en vrouwen van de sekte vochten met hand en tand en dreven de Taborieten terug. Žižka stuurde versterkingen om zijn gevallenen te wreken. Deze raid gelukte wel, maar de Adamieten vochten zich op een veertigtal na dood. De gevangenen werden verbrand; de enige die bleef leven diende Žižka als informant.Ga naar voetnoot1 De hele onderneming, door de Taborieten in volle overtuiging van hun gelijk ondernomen, blijft een smet op de naam van Jan Žižka. Het is om die reden dat met name een historicus als J. Macek gemeend heeft het hele verhaal over de Adamieten en hun uitroeiing te moeten afdoen als de leugen en fantasie van lieden die nu nog de Taborieten willen diffameren. E. Werner heeft Maceks argumenten onderzocht en weerlegd.Ga naar voetnoot2 Volgens Macek zou het hier gaan om radicale chiliasten die men in 1421 dwong de wijk uit Tábor te nemen. Zij waren volgens hem de armsten in de Taboritische maatschappij en van hen heeft men monsters willen maken om de hele Hussieten beweging met zwarte kool te schilderen. De kwestie van de Adamieten raakt echter de vraag in hoeverre de Hussieten ook niet door andere ketterbewegingen kunnen zijn geraakt. Het strijdbaar verloop van het Utraquisme in zijn afweer tegen Kerk en Duits koningschap heeft er het nationale merk op gezet. Maar niet te ontkennen valt dat ketterideeën uit andere bron in Bohemen zijn doorgedrongen en daar bij bepaalde groepen voet hebben gevat: behalve de Waldenzen ook die van Joachim van Fiore en zijn ‘eeuwig evangelie’, die vooral zouden zijn ingeslagen bij intellectuelen en kleine adel. Het bestaan van de Boheemse Pikarden bewijst dat Joachimitische speculaties ook waren doorgedrongen in lagere sociale regionen. Dat uit hun midden of naast hen nog extremere richtingen ontspringen komt immers in de middeleeuwse ketterhistorie gedurig voor. Uit Žižka's verslag blijkt dat de Adamieten geen boeken bezaten, want ‘Gods wet’ is hun in het hart geschreven. Het Onzevader luidt voor hen als volgt: ‘Onze Vader die in ons zijt, verlicht ons! Uw wil geschiede. Geef ons allen ons brood!’ Wat Taborieten, laat staan Calixtijnen er voor godsdienstige voorstellingen op na hielden, is voor de Adams kinderen absurd; kerkgezang houden ze voor hondegejank. Feest- of rust dagen kennen ze niet. God en de duivel bestaan als ‘goed’ en ‘kwaad’ in de mens. Jezus is voor hen een broeder; hij is niet gestorven, want de Heilige Geest die hem verwekt heeft sterft nooit. Het Laatste Oordeel is al begonnen, de graven zijn geopend, het bloed op aarde zal tot de toom van de paarden stijgen. De Adamieten zijn bij dit alles engelen Gods die de plicht hebben de zondaars op aarde uit te roeien, en een ongekend libertinisme voorstaan omdat Jezus tollenaars en hoeren als eersten het hemelrijk heeft beloofd. Het huwelijk in zijn traditionele sacramentele vorm is daarmee een onding geworden. De seksuele praktijken van de Adamieten zijn door tijdgenoten-kroniekschrijvers met pornografische ijver te boek gesteld.Ga naar voetnoot3 Het radicalisme in de Hussieten beweging is hier kennelijk volledig gedesoriënteerd; de roep om wraak voor eeuwen van sociale ontrechting en uitbuiting, van ‘terreur tegen terreur’, versterkt de waan dat men God helpt in de strijd tegen het boze. Zo vielen volgens de bekende politieke figuur ook deze Tsjechische Adamieten in niet-bedoelde, maar ondubbelzinnige hulp aan de katholieke reactie terug.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 441]
| |
Inmiddels was in de interne Boheemse situatie klaarheid geschapen door de landdag van Cáslav. De katholieken bleven weg. De andere afgevaardigden kwamen na vijf dagen van beraad tot een aantal maatregelen voor eenheid en vrede. Vooral de burgers van Praag drongen daarop aan. Na de verdrijving of vlucht van het Duitse patriciaat hadden leden van de Praagse Stederaad de hand weten te leggen op de grootste vermogens en de mooiste huizen in de hoofdstad; daarbij in het Praags gebied op wijnbergen, hoeven en kastelen die eens aan royalisten en meer nog aan kerken en conventen hadden toebehoord. De Praagse burgerij voelde dan ook weinig meer voor nieuwe Hussitische avonturen.Ga naar voetnoot1 De Moraviërs hadden nu in meerderheid de Vier Artikelen aanvaard. Een nieuw manifest, bestemd voor de hele Boheemse natie, verklaarde dat Sigismund de zwaarste schuld droeg aan alle binnenlandse troebelen en bloedbaden. De volgorde waarin de ondertekenaars van het manifest worden genoemd tekent de toenmalige situatie.Ga naar voetnoot2 Voorop staat de stad Praag met de daarbij behorende 21 kleinere steden; de hegemonie van de ‘moeder der steden’ was nu onbetwistbaar. Als tweede in de rij volgt Konrad von Vechta, aartsbisschop van de stad; vervolgens komen de leiders van Tábor, met Žižka als eerste man; daarna de vertegenwoordigers van de adel en een veertigtal Boheemse en Moravische steden, waarom heen zich het grotendeels Hussitisch gezinde landvolk groepeerde, dat de militaire reserve betekende voor Taborieten en Horebieten. Het denkbeeld dat er een nieuwe koning moest komen breekt in Cáslav ook weer baan. Sigismunds positie werd er nog benauwder door: de Turken bedreigden hem opnieuw in de Balkan, de Venetianen aan de kusten van Dalmatië. Friedrich von Hohenzollern, tot keurvorst van Brandenburg gebombardeerd (waarmee Sigismund in feite de grondslag leverde voor het latere koninkrijk Pruissen), dreigde af te vallen. Een vaker door Sigismund gebruikte truc om verdeeldheid onder de Hussieten te zaaien was een door hem geschreven brief aan de adel, waarin hij als antwoord op Cáslav de beschuldiging uitte dat het de extremisten in Tábor waren die 's lands vrede verstoorden. Žižka en de zijnen eisten klare taal inzake de koningskwestie. De hele landdag levert het boeiende beeld op van een nationale democratie die nog niet uit ervaring kan putten, maar er naar streeft een echte volksvertegen woordiging te worden, zoals die in Europa nog niet gezien was. Dat men er in deze nationale vergadering in slaagde een regentschapsraad van twintig leden te vormen (pans, Pragenaars, Taborieten, landadel, steden) wijst ondanks alles op politieke rijpwording van de jonge Tsjechische natie. Jan Žižka werd gekozen bij de twintig nieuwe regeerders. Hij had bij de besprekingen in veel gevallen het laatste, beslissende woord gehad. Aan hem is het ongetwijfeld te danken dat te Cáslav ook een aantal maatregelen voor de nationale verdediging getroffen werden. Inzake de godsdienstgeschillen vond men een compromis: in het raadgevend lichaam dat gevormd werd zat naast of tegenover Jan Želivský een ondubbelzinnig conservatieve Calixtijn, magister Jan Přibram, wat wel een voorlopige oplossing van de controversen bracht, ofschoon het uiteindelijk een regeling van de kerkzaken moeilijk maakte. Al tijdens de landdag waren Duitse troepen vanuit Silezië het land met de gebruikelijke moord partijen binnen gevallen. Een Hussietenleger onder Čeněk van Vartemberk noopte hen tot terugtrekking en het vragen van een wapenstilstand. | |
[pagina 442]
| |
Dat Čeněk deze toestond wekte de woede van de Hussitische linkervleugel. Ambrož van Hradec uitte te Horeb de ernstige beschuldiging tegen de baron dat hij in stilte nog steeds met Sigismund heulde. De beschuldiging vond weerklank in Praag: ‘heer Jan’ (Želivský) liet de alarmklok van de Maria ter Sneeuw luiden en trok met een enorme menigte naar de Oude Stad, waar hij en de zijnen op het raad huis de stadsbestuurders tot aftreden dwongen. Želivský hief nu de grenzen tussen oud en nieuw Praag op en liet één voor de hele stad geldend, radicaal bestuur kiezen. Hierna riep hij de eeuwige draaier Čeněk van Vartemberk ter verantwoording: ten overstaan van de radicale Praagse Hussieten moest Čeněk bij een plechtigheid in de open lucht voor het altaarsacrament knielen en de eed van trouw zweren aan Praag, nadat hij bekend had zich door zijn slappe houding jegens de ‘moeder der steden’ te hebben bezondigd en vergiffenis van God en de Praagse gemeenschap had verzocht.Ga naar voetnoot1 Alleen de mannen van de Karelsuniversiteit - Přibram, Jakoubek van Stříbro, Peter Payne cum suis - verzetten zich tegen deze wijze van optreden en begonnen Želivský van Pikardisme te beschuldigen. Aartsbisschop Konrad riep nu een synode bijeen en benoemde de gematigde Prokop van Plzeň en Jan PřibramGa naar voetnoot* tot zijn vicarissen, die hierop zeer diplomatiek twee mede-vicarissen aanwezen, te weten Jakoubek en Želivský. Er werd al weer een compromis bereikt, dat in wezen geen van de partijen bevredigen kon. Vooral de Taborieten bleven fel gekant tegen de ‘roomse’ uiterlijkheden waar de Tsjechische Kerk aan vasthield, en begonnen gematigde Calixtijnen uit de kerken te verdrijven. Zelivský zag kans om voor de Duitsers, die met de Hussieten sympathiseerden en niet waren weggetrokken, Duitse priesters te vinden die zijn standpunten deelden.Ga naar voetnoot2 De gebruikelijke beroeringen volgden; de universiteit wenste maatregelen tegen het Pikardisme. Het was toen dat Želivský enkele ernstige vergissingen beging. Het nieuwe stadsbestuur, dat ook de ‘Kleine Oever’ bij de stad getrokken had, schafte niet alleen alle renten af, maar begon ook met de verkoop van geconfisqueerde katholieke kerkgoederen, ‘aan arm en rijk’, zoals bekend gemaakt werd, ‘naar de mate van ieders koopkracht’. Een maatregel die zoals wij zagen alleen ten goede kwam aan de ‘koopkracht’ van de welgestelden.Ga naar voetnoot3 De tweede vergissing van Želivský was een militaire. Overtuigd van eigen strategische kwaliteiten stuurde hij een leger naar het grensgebied waar Sigismunds troepen huishielden, maar moest toezien hoe na een treffen met de Duitsers bij Most zijn strijders in een bloedige stampede op de vlucht werden gejaagd. Paniek en defaitisme in Praag! Er bleef maar weer één middel om de smaad van de nederlaag uit te wissen: Žižka en zijn Taborieten te hulp te roepen. Bij het horen dat een Hussitisch leger onder Žižka's bevel naderde gingen de Duitsers op hun beurt op de vlucht. Žižka belegerde twee door koninklijke troepen bezette forten, Bor en Rabí, die hij ook innam. Alleen bij de laatste vesting zag een Duitse boogschutter - door bekwaam- | |
[pagina 443]
| |
heid of stom geluk - kans om Žižka's laatste goede oog te raken. De wonde was uitermate ernstig: men bracht de militaire leidsman snel naar Praag, waar men alles deed om zijn leven te redden. Dat laatste gelukte ook, maar ten koste van een blijvende blindheid - een blindheid die Žižka overigens niet belet heeft juist daarna zijn grootste slagen te slaan en het hoogste gezag te veroveren.Ga naar voetnoot1 Koning Sigismund, door de landdag van Cáslav praktisch afgezet, bereidde inmiddels een tweede kruistocht tegen Bohemen voor. Aangezien hij zelf nog steeds klem zat tussen Turken en Venetianen, liet hij aan de Duitse vorsten de organisatie van de kruistocht over. Wel beloofde hij hun bij te zullen springen met een Hongaars leger, zodra zij Bohemen zouden zijn binnengetrokken. Dat laatste gebeurde in augustus 1421 via Cheb. Sigismund had de Poolse koning bij voorbaat gewaarschuwd niet in te grijpen, en de Teutoonse ridders tot deelname aan de kruistocht bewogen. De Boheemse pans riepen, met enige tegenzin en daardoor laat, een nieuwe landdag bijeen waar men niet alleen de verdediging van het land besprak, maar ook sterker dan voorheen het binnenroepen van een nieuwe koning overwoog; een staatsleider leek bij het naderend gevaar onmisbaar. De keuze was nu gevallen op groothertog Witold van Litouwen, broer van de Poolse koning, en dus van Slavischen bloede. Witold, die nogal eens van geloofsinzicht veranderde, noemde zich op dit tijdstip Utraquist; hij koesterde het denkbeeld van een grote ‘Slavische federatie’, maar tegelijk bezon hij er zich op hoe men Bohemen kon terugvoeren onder de pauselijke staf. De Tsjechische missie die hem het koningschap aanbood werd door hem goedgunstig ontvangen. Alleen Jan Želivský bleef wantrouwend toekijken, toen de landdag Witold als aanstaand Boheems en Hussitisch koning aanwees. Žižka bleef zijn houding getrouw om door een nieuwe koning de terugkeer van Sigismund tot de Boheemse troon te blokkeren. Toch kwam Witold in dit moeilijke ogenblik niet zelf naar Bohemen; hij stuurde als zijn kwartiermaker en plaatsvervanger zijn neef Sigismund Korybut. De Hussieten hadden inmiddels hun weerstand tegen Sigismunds nieuwe kruisvaart georganiseerd. De laatsten sloegen het beleg voor de stad Žatec; een snel aanrukkend leger van Pragenaars joeg hen op de vlucht en in paniek. Terwijl de kruisvaarders zich hergroepeerden kwam ook Žižka in het veld. De hoge Boheemse adel, benauwd door de gedachte dat zij met een internationale krijgsmacht werden bedreigd, vertoonde weer sporen van wankelmoedigheid. Om te voorkomen dat men voor boze verrassingen zou worden geplaatst, organiseerde Želivský in Praag een nieuwe coup; hij legde alle militaire gezag in handen van een jonge, radicale Hussiet, de officier-landjonker Jan Hvězda die mettertijd een van Žižka's trouwe strijdmakkers worden zou. Tegelijk liet Želivský vanwege een persoonlijke grief een lid van de hoge adel, vroegere burggraaf van het koningskasteel Karlstejn, arresteren en ter dood brengen. De burgers die protest verhieven tegen de terreurdaad werden gevangen gezet; de linkse golf sloeg weer hoog.Ga naar voetnoot2 In Tábor zelf was de linkse stroming evenzo toegenomen en had Žižka aldaar in open conflict gebracht met oude makker Václav Koranda, die met zijn groep van geestelijken in feite het gezag uitoefende in de stad. Žižka kon zich in dit crisis moment niet in een machtsstrijd begeven: de kruisvaarders van Sigismund | |
[pagina 444]
| |
stonden in Moravië. Na troepen gerekruteerd te hebben in Cáslav trok Žižka tot verwondering van velen het eerst naar Zuid-Bohemen, waar een tweede leger van Duitse kruisvaarders de Hussietenstad Lomnice, verdedigd door commandant Jan Roháč van Dubá, bedreigde. Žižka ontzette Lomnice niet alleen, maar wierp zich pal daarna op het kasteel van Ulrich van Rožmberk, om door een totale verwoesting van deze burcht de oude rekening met zijn verraderlijke ‘leenheer’ voor eens en altijd te vereffenen. De tweede kruistocht van Sigismund had als bevelhebber een Italiaanse condottiere, Pippo Spano van Ozora,Ga naar voetnoot1 van wiens militaire gaven de koning veel verwachtte. Pippo zag inderdaad kans Moravië in vrij korte tijd onder het juk van Sigismund terug te brengen. In Praag kon men, gezien de geringe ervaring van de jonge dictator, militair niet goed uit de voeten. Moravische adel, bang geworden, keerde in groten getale terug onder de koningsbanier; bij hen voegde zich opnieuw Čeněk van Vartemberk. De weifeling van Sigismund om toe te slaan gaf de Hussieten gelegenheid hun weerstand opnieuw te organiseren. Žižka kwamin snelle dagmarsen naar het bedreigde gebied en veroverde nog eens Kutná Hora, dat lang en tevergeefs op hulp van Sigismund had gewacht. De Taborieten zouden Kutná Hora het liefst hebben geplunderd en uitgemoord; Žižka bewaarde een strenge tucht, omdat hij de stad wilde gebruiken als steunpunt vanwaaruit hij oostelijk Bohemen bestrijken kon. Hier maakte de blinde leider een van zijn weinige strategische fouten. Bij het oprukken van Sigismunds Hongaarse ruiterij trok Žižka de vijand met het grootste deel van de Hussietenlegers tegemoet en liet in Kutná Hora slechts een klein garnizoen achter. Wat hij niet wist was dat de stad door Duitse agenten verziekt was. Pippo Spano had Sigismund aangeraden een treffen met de Hussieten te vermijden, maar Sigismund meende eindelijk een overwinning op zijn naam te kunnen brengen. Hij kwam bedrogen uit. De Hussitische overwinning, hoe glansrijk ook, had maar één nadeel; de Duitse agenten openden bij afwezigheid van Žižka de poorten van de stad voor Pippo Spano; een meesterzet van de Italiaanse condottiere. Een grote moordpartij onder het Hussieten garnizoen volgde. Tegelijk sloot Pippo het leger van Žižka aan alle kanten in.Ga naar voetnoot2 Als gewoonlijk verschanste de blinde leider zich in zijn met kanonnen bezette wagenburg tot hij het ogenblik voor de doorbraak rijp achtte. Hij ontkwam met ongeëvenaarde strategieaan de omsingeling en bereikte Kolín, terwijl bij de jaarwisseling van 1421-1422 de winter inviel. Sigismund liet zijn troepen rondom Kutná Hora kamperen, niet vermoedend dat Žižka zich door geen winterweer zou laten terughouden om revanche te nemen. Op Driekoningen 1422 sloegen de Hussieten verpletterend toe. Sigismund wierp zich in de overhaaste vlucht, waarbij hij zijn Hongaarse achterhoede bevel gaf om Kutná Hora in brand te steken, waar zij met zijn toestemming de huizen van de Duitse patriciërs al hadden mogen plunderen. Žižka's achtervolging was zo hevig en snel dat het brandplan niet doorging en Kutná Hora voor het grootste deel kon worden gered. Sigismunds vluchtende legers kwamen pas na enige dagen weer tot stilstand bij Německý Brod. De koning had twaalfduizend man verloren en was zelf maar op het nippertje aan de Taborieten ontsnapt. Op 9 januari gaf Žižka bevel de stad te bestormen en in te nemen. Dit keer liet hij zijn troepen ongeremd op | |
[pagina 445]
| |
de bevolking los, ofschoon ook nu volgens zijn vast bevel geen vrouwen en kinderen werden gedood. Van Německý Brod bleef geen steen op de andere. De weggesleepte buit was enorm, de geestdrift in Bohemen niet minder. Žižka kreeg na zijn driedubbele krijgsoperatie een nieuwe, de allerhoogste titel; hij mocht zich noemen ‘bevelhebber van alle gemeenschappen in het land van Bohemen die Gods wet aanhangen en volbrengen’, wat neerkwam op het generaalschap over de verzamelde Hussitische strijdkrachten.Ga naar voetnoot1 |
|