Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd4 Jan Žižka en ‘de strijders van God’Uit de jaren 1435 of 1436 stamt een Zeer schone kroniek van Jan Žižka, dienaar van koning Wenceslas, die de eerste bron vormt voor de kennis van leven en bedrijf van Bohemens grootste nationale held na Hus, een kroniek bovendien die de rauwe tonen in Žižka's monumentale levensloop niet weglaat.Ga naar voetnoot2 Jan Žižka is geboren rond 1370, volgens anderen al in 1360, te Trocnov in Zuid-Bohemen, als kleine landjonker of als men wil hereboer, tussen Budovice (Budweis) en Krumlov (Krummlau) - dat is in het hartje van de bezittingen van de familie der Rožmberks, een van de machtigste Boheemse pans. Het woord žižka betekent ‘eenoog’, en Jan Žižka had dan ook al vroeg een oog verloren bij een jongensgevecht. Hij hield in die landstreek, waar de taalgrens tussen Duitsers en Tsjechen loopt, vast aan het Tsjechisch en heeft die keuze in al zijn ondernemingen en denkbeelden bewezen en versterkt. Ofschoon er van zijn middelbare jaren nauwelijks iets is overgeleverd, neemt men aan dat hij na als jongeman aan het hof van Wenceslas iv te hebben gediend zijn sober landjonkersbestaan heeft hernomen. Er zijn wat mededelingen over zijn optreden als huwelijksgetuige en als geldlener bij twee joodse bankiersters. Hij trouwde een zekere Katarina van wie hij een dochter had die misschien vroeg gestorven is. Eén broer, Jaroslav, volgde hem bij al zijn krijgstochten en ondernemingen. Een zuster Anežka woonde in Praag, waar zij later moest opdraaien voor het revolutionaire Hussietendom van haar broer.Ga naar voetnoot3 Žižka behoorde tot de plattelanders die verwikkeld raakten in de eerder vermelde guerrilla's tegen de machtige pans, in zijn geval tegen die van Ulrich van Rožmberk, die bijna een mensenleven geduurd heeft. Žižka kende velen van de hoge Boheemse adel omdat Wenceslas hem een tijdlang tot jagermeester van het district zou hebben benoemd. Maar zijn rijpere jaren moeten toch grotendeels zijn gesleten in een soldatenbestaan. Afgezien van zijn deelname aan de razzia's | |||||||||
[pagina 422]
| |||||||||
tegen de baronnen, waarbij een oudere broer werd terechtgesteld wegens ‘roverij’, diende hij herhaalde malen in het Poolse leger. Hij had daar als bevelhebbers de heren van Kunštat, genaamd Poděbrady, waarvan een jongere zoon Jiři (George) zijn pleegzoon zou zijn geworden. Andere keren volgde hij mannen als Sokol van Lamberk en een zekere ‘Matej de Leider’ aan de zijde van de Polen - aanverwant volk, ook in taal - tegen de ridders van de Duitse Orde die wij al eerder als indringers van Noordoost-Europa ontmoetten. Het avonturisme van de guerrilla en de veldtochten in Polen en Duitsland maakten van hem een beproefd soldaat, maar lieten hem in 1409 ook met de groep Matej in handen van de vijand vallen. Koning Wenceslas kwam te zijnen gunste tussenbeide. In 1410 nam hij deel aan de slag bij Tannenberg, die door de Teutoonse ridders verloren werd, wat niet wegnam dat de ‘Schwertbrüder’ hun rooftochten oostwaarts bleven voortzetten. Žižka hielp de vesting Radzyn tegen hen verdedigen in 1411. Door het sneuvelen van Sokol van Lamberk verloor Žižka zijn sterkste beschermer, wat hem misschien op de gedachte gebracht heeft om naar Praag te gaan en zijn diensten weer aan te bieden aan de koning. Hij wordt daar in 1412 genoemd als lid van het gevolg van koningin Zofie, waarschijnlijk als kapitein van haar garde. Hij woont dan in een royaal huis ‘Na Příkopě’ (‘Aan de stadswal’), een nog bestaande straat in de Nieuwe Stad. Žižka heeft de koningin vaak begeleid als zij naar de preken van Jan Hus in de Bethlehemkapel ging luisteren; hier moet hij - op latere leeftijd - zijn persoonlijke godsdienstige keuze hebben gedaan die hij verder trouw gebleven is.Ga naar voetnoot1 De vuurdood van Hus was een schok voor hem en bracht hem volledig aan de zij de van de toenmalige radicalen, die revanche eisten voor dit vonnis van het Konstanzer concilie. Wij zagen hoe hij voor de eerste keer in het openbaar optreedt bij de stormachtige gebeurtenissen die tot de defenestratie van 1419 leidden. Žižka bleef na Wenceslas' dood niet in Praag, toen de wapenstilstand tussen Čeněk van Vartemberk en de principiële Hussieten was gesloten en waarvan het eerste gevolg was dat vele Duitsers, die zich bedreigd voelden, de stad Praag verlieten; interessant daarbij het feit dat de joden bleven en ook niet gekrenkt werden.Ga naar voetnoot2 Inmiddels rezen er nieuwe gevaren van de kant van koning Sigismund. Hij had succes geboekt in zijn strijd tegen de Turkse legers van Mohammed i, die hij bij het Balkanstadje Niš had weten te verslaan. Nu kwam zijn uur om Bohemen te temmen en de Hussitische ketterij uit te delgen. In dezelfde tijd begaf Žižka zich naar Plzeň, de stad die met het omringende gebied bekend stond als de ‘Landfrieden’ van Plzeň. Het was zijn voornemen om van deze stad, die in handen was van Václav Koranda en zijn aanhangers, een bastion voor de strijd tegen Sigismund te maken die hij noodzakelijk en onvermijdelijk achtte. Op dat ogenblik zorgde een groep van zijn geestesverwanten voor een heel nieuw steunpunt dat historische betekenis zou krijgen. Het was een sterk chiliastisch geïnspireerde afdeling die zich op Aswoensdag 1420 meester had gemaakt van het stadje Ústí aan de Labe, dat eens een middelpunt van uitgeweken Waldenzen was geweest. Zij bleven daar niet lang, maar trokken verder naar het nabijgelegen verlaten fort Hradiště, waarna zij Ústí in de as legden en zich in genoemd fort verschansten. Het had op een schiereiland tussen twee rivieren een strategisch voordelige, hooggelegen positie die de bezetters niet ontging. Zij begonnen er onmiddellijk | |||||||||
[pagina 423]
| |||||||||
met de op bouw van een Taboritische gemeenschap volgens radicaal model. De vesting werd zwaar door hen versterkt, nieuwe eigendomsverhoudingen afgekondigd, het openbare leven georganiseerd in groepsverbanden met eigen - deels militaire, deels burgerlijke - taken onder vier ‘hejtmannen’. Zij maakten melding aan Žižka in Plzeň van hun nieuwe verovering en stichting die zij Tábor noemden.Ga naar voetnoot1 Žižka zag op dat ogenblik meer de strategische mogelijkheden dan de godsdienstige inhoudelijkheid van het nieuwe steunpunt en nam zijn besluit - dit te meer omdat de Hussieten in Plzeň niet alleen binnen de stad werden bedreigd door een meerderheid van katholieken die genoeg hadden van Koranda's regime, maar ook omdat er een royalistisch leger op de stad afmarcheerde. Žižka sloot een overeenkomst met de bevelhebber van de royalisten op voorwaarde dat de Utraquisten in de stad hun godsdienst vrij mochten uitoefenen, en trok met een aantal getrouwen naar het nieuwe Tábor. Plzeň bleef nu overwegend katholiek en zou zelfs lange jaren een vesting worden van de konings- en pauselijke partij. Žižka's tocht naar Tábor met 400 aanhangers, onder wie Václav Koranda, 12 oorlogswagens, 9 ruiters alsook vrouwen en kinderen, is een pakkend hoofdstuk uit het Boheems-ketters heldendicht. Te Sudoměř stiet men op 25 maart 1420 op een tweede koninklijk leger onder de ridder Bohuslav van Svamberk - 2000 zwaar geharnaste ruiters, genaamd ‘de ijzeren mannen’. Žižka trok zijn legertje terug achter een van de visvijvers die in dit deel van Bohemen veelvuldig voorkomen en legerde zich achter een beschuttende dam. Van de wagens, voor militair gebruik versterkte boerenkarren, vormde hij de wagenburg (de later zo befaamde bradba vozová) die in een naar de vijand gekeerde linie werd opgesteld. De ijzeren mannen moesten van hun paarden stijgen om ze naar behoren te kunnen aanvallen. De legende wil dat mannen én vrouwen deelnamen aan de strijd; Žižka zou de laatsten hebben bevolen haar hoofddoeken op het gras van de waterdam uit te spreiden in de hoop dat de cavaleristen van Svamberk er met hun sporen in zouden blijven haken, wat dan ook gebeurde. De Taborieten - dit immers zou hun naam worden - sloegen de aanvallers bloedig terug; tegen zonsondergang retireerden de royalisten in paniek toen de duisternis die dag met ongewone snelheid viel: Gods teken aan zijn strij ders dat Hij zijn beschermende hand over hen hield uitgestrekt. Žižka kampeerde, ten teken van overwinning, die nacht op het slagveld. De wagenburg had zijn gevechtskracht volop bewezen.Ga naar voetnoot2 In Tábor haalde men de overwinnaars met geestdrift in. De stad begon al een toevluchtsoord te worden voor alle radicale Hussieten: uit de steden, van het platteland, uit de kasteeltjes en uit de kloosters waren de overtuig de en strijdbare Utraquisten er met achterlating van hun bezit naar toegetrokken, om er een ketterse broederschap te stichten, waarin tegelijk een zeer actieve en doortastende ‘zusterschap’ was begrepen. Zo werd Tábor het model van de Hussitische theocratie.Ga naar voetnoot3 Niet voor niets hielden de Taborieten van de landstreek, waar Hus indertijd als banneling had gewoond en gepreekt. De Tsjechische bijbel die hij had gepropageerd was ook voor hen de Wet; zij namen die als de Waldenzen woordelijk en letterlijk. Hun denkbeelden hier op de berg waren als die van de eerste bezetters enthousiast en chiliastisch. De profeten in hun midden - er kwamen al meer priesters uit de plattelandsparochies toestromen - verhevigden de hoge re- | |||||||||
[pagina 424]
| |||||||||
Model van een versterkte wagen van de Hussieten. Hussitisch Museum, Tábor.
Hussietische strijders, afgebeeld op een gevel in Tábor. Hussitisch Museum, Tábor.
| |||||||||
[pagina 425]
| |||||||||
volutionaire stemmingen. De Taborieten hadden de feodale orde doorbroken; zij kozen hun eigen aanvoerders; oude bezitsverhoudingen werden overboord geworpen, de collectieve eigendom gepraktizeerd. Op het marktplein van de nieuwe stad, dicht bij de simpele houten kerk, plaatsten zij vaten en kuipen waarin iedereen die in de stad kwam geld en bezittingen deponeerde. Een groepje ‘klerken van de kuip’ registreerde de gaven en deelde daarvan naar behoefte aan ieder uit.Ga naar voetnoot1 Het oorspronkelijk pacifistisch karakter van vele deelnemers had al lang plaats gemaakt voor de overtuiging dat zij als ‘laatste overblijvers’ vóór het wereldgericht de Antichrist op aarde met de wapens dienden te bestrijden; in dit opzicht waren beeldenstorm en kloostervernieling, waaraan velen van hen hadden meegedaan, een voorspel en een vooroefening geweest. Hier zij terloops vermeld dat de pacifistische stroming in het Hussietendom nooit geheel verdween en ook haar pleitbezorgers vond. Zo was er de kleine landjonker Peter Chelčický, ongetwijfeld mede onder Waldenzische invloed, die wij nog in later verband zullen tegenkomen, wanneer de Hussitische revolutie schijnt uitgewoed (zie pag. 469). Al in 1420 schreef Chelčický tegen de Taborieten, of liever tegen de geest van het seculier geweld dat ten gunste van spirituele waarden wordt gebruikt. Voor hem gold bovenal het ‘gij zult niet doden’, wat hem bij zijn onmiskenbare gaven en zijn grote betekenis voor de Tsjechische emancipatie als denker en publicist in de godsdienstige utopie heeft verstrikt. Voor de Taborieten gold niet het vluchten uit de wereld, maar de strijd in die wereld met het doel haar te vernieuwen in de zin van een duizendjarig rijk.Ga naar voetnoot2 Hun geest en gedrag waren in overeenstemming daarmee sober en puriteins. De oude Donatistische opvatting dat geen priester-in-zonde de sacramenten mocht uitreiken was ook de hunne. De oude heiligen werden weliswaar door hen erkend; men hield hun kalenderdagen aan, maar zij werden niet meer om hulp aangeroepen. Beeld en praal verdwenen volledig uit de kerken. Boeken anders dan de Schrift werden volgens radicaal-ketterse traditie gewantrouwd en vooral in het begin opzij geveegd. Terwijl in Bohemen de meeste Utraquisten bij hun priesterwijdingen vasthielden aan de apostolische successie wezen de Taborieten in democratische beraadslaging hun geestelijke voorgangers aan.Ga naar voetnoot3 Žižka, die aanvankelijk de chiliastische stroming heeft aanvaard (of als men wil geduld), heeft nooit tot deze radicale vleugel behoord. Al tijdens zijn verblijf in Plzeň schijnt hij twijfel te hebben geuit aangaande de opvatting dat een Taboritische priester gewapend zou mogen meevechten. De Schrift kundig had hij kunnen vaststellen dat de Levieten in het oude Israël zich alleen met de godsdienst bemoeiden. Zijn medestander Václav Koranda dacht over deze dingen anders. Hij had zelf als priester het zwaard gepreekt in plaats van de pelgrimsstaf en het ook gehanteerd. De kwestie heeft waarschijnlijk de eerste vervreemding gebracht tussen hem en Žižka, aangezien de laatste bij de magisters van de Karelsuniversiteit naar toelichting op dit punt liet informeren. In Tábor liet hij de geestelijken begaan, maar bedong voor zichzelf wel het militair bewind, zij het met vier kapiteins naast zich, onder wie Mikuláš van Hus. Žižka is vaak vergeleken met Cromwell, en met recht. Beiden waren in de eerste plaats strategen, geheide soldaten, leiders van krijgsondernemingen. Beiden waren ten diepste in godsdienstige vragen geïnteresseerd, hoewel persoonlijk gema- | |||||||||
[pagina 426]
| |||||||||
tigd in hun overtuiging. Beiden schiepen een leger uit brede lagen van het volk ‘volgens nieuw model’ (zie pag. 448). Beiden stegen tot vrijwel ongekende macht in een nieuw type gemenebest, alhoewel zij die macht uiteindelijk zeer verschillend hebben gebruikt. Bij Žižka vergeleken verzaakte Cromwell als Protector zijn revolutionair uitgangspunt; wel hebben beiden de radicale volksbeweging aan hun linkerzijde helpen onderdrukken. Het is hier de plaats enkele opmerkingen te maken over de Hussitische krijgskunst. De conservatieve Delbrück heeft, hoewel de Westeuropese militaire geschiedenis hem het meest aan het hart lag, toch een hoofdstuk van zijn Geschichte der Kriegskunst im Rahmen der politischen Geschichte aan de Hussieten gewijd en ‘Ziska’ alle eer gegeven die hem toekomt, waarbij hij zich voor het eerst ook op Tsjechische bronnen beriep. Toch kon deze Pruis het uiteindelijk niet over zich verkrijgen om de Hussietenoorlogen te kwalificeren als meer dan een ‘episode’ in de militaire historie, dat wil zeggen geenszins als een ‘etappe van ontwikkeling’.Ga naar voetnoot1 J.A. Rasin, generaal-majoor van de ussr, heeft in zijn handboek over de krijgsgeschiedenis een vijfentwintig pagina's aan de Hussietenoorlogen gewijd en spreekt niet alleen over een ‘nieuw type’ van strategie dat zij ontwikkelden, maar schrijft de Hussieten in feite de uitvinding van de veldartillerie in Europa toe.Ga naar voetnoot2 Reeds het feit alleen dat de massa van de Hussietenlegers voortkwam uit de voordien onderdrukte klassen van stad en land verandert het hele karakter van hun optreden; zij waren niet meer aan ‘leenheren’ gebonden, maar verdedigden hun eigen zaak. De leden van de kleine (in enkele gevallen ook grote) adel, die zich bij de Hussieten aansloten, waren louter militair-technische leiders en verder aan de voor allen geldende kameraadschapscode gebonden. Hieruit vloeide een heel andere taakverdeling voort; de eens elitaire ruiterij werd niet hoger aangeslagen dan het voetvolk, dat nu een beslissende kracht werd. Er ontstonden een nieuwe tucht en een nieuwe samenhorigheid; de materiële positie van de Hussitische steden, die goed waren voor de kosten van de moderne wapens, maakte een oorlogvoering op waarlijk nationale schaal mogelijk.Ga naar voetnoot3 De wapens waarmee de eerste boeren naar Tábor kwamen waren nog primitief: dorsvlegels en boerenwagens. De wijze waarop deze simpele wapens werden gebruikt betekende een militaire doorbraak. De wagens waren eerst en vooral defensief: zij beschutten in hun opstelling, rechtlijnig of in een kring, met daartussen geplaatste afweerschotten, de bezetting, die zowel uit paarden- als voetvolk kon bestaan, en vormden de vuurstelling voor de artillerie, de veldslangen, die ook bij de Hussieten ‘slangen’ heetten. De coördinatie van de onderdelen in elke slag was rationeel uitgedacht en mikte op het gebruik van alle mogelijkheden, waar in de feodale oorlogvoering het principe van spontane, ‘blinde’ dapperheid doorbraak en overwinning moest verzekeren. Ook de Hussieten hadden hun dapperheid, maar zij berustte bovenal op ideologische geestdrift.Ga naar voetnoot4 De morele consequentie daarvan leidde straks via het hervonden zelfbewustzijn van de kleine man tot een uniek gevoel van onoverwinnelijkheid, en ook tot het tegenstuk ervan bij de tegenstanders, die mettertijd een bijgelovige angst kregen voor het treffen met de Hussieten. Het feit van de Hussitische militaire superioriteit heeft de vijanden van de ket- | |||||||||
[pagina 427]
| |||||||||
Een Taboritische ‘píštala’ en twee manieren waarop dit wapen werd gebruikt. Hussitisch Museum, Tábor.
| |||||||||
[pagina 428]
| |||||||||
ters bewogen om hun tactieken te bestuderen en na te bootsen. Daarbij zijn ettelijke Tsjechische woorden in Europees spraakgebruik overgegaan: ‘houfnice’ werd houwitser = veldgeschut, ‘pištala’ voor handbuks (het woord kwam in de vorm ‘pistool’ weer in Bohemen terug); bij de Oekraïense Kozakken werd ‘tabor’ het woord voor legerkamp en ‘poeškar’ voor kanonnier.Ga naar voetnoot1 Maar de kern van de zaak, revolutieleger met democratische structuur, konden de kruisvaarders tegen de Hussieten, van welke natie ook, niet vatten en nog minder imiteren. Zij bleven daarom bij een aantal uiterlijke strijdvormen van de Hussieten staan. De wagenburg fascineerde hen het meest. De hierop doelende voorschriften van de Taborieten zijn herhaaldelijk in andere talen, vooral het Duits, vertaald, maar daarbij kwamen tal van misvattingen aan het licht. Ook ontging het tactisch doel de imitators in menig geval; zo meenden zij een ommekeer van de krachten te kunnen bewerken als zij het aantal van hun strijdwagens buitensporig opvoerden, waardoor zij juist een wezenstrek van de Hussietenburg, de beweeglijkheid en wendbaarheid, ophieven. Pas aan het einde van de Hussietenoorlogen zagen de Oostenrijkers kans de wagenburgtactiek te beheersen, waarmee zij echter nog niet het wezen van de Hussitische oorlogvoering hadden achterhaald. Alleen al het feit dat men, nog tot eeuwen daarna, in Europa met huurlegers werkte die zich om geen enkele wereldbeschouwing bekommerden, verhinderde dat. Toch maakten Sileziërs, Duitsers en Oostenrijkers dankbaar gebruik van Hussitische strategie, en de Teutoonse Orde nam de wagenburg nog tijdens de Hussietenoorlogen over. Toen later vele oude Hussieten Bohemen moesten verlaten en in krijgsdienst gingen bij nabuurvolken, verbreidden zij het gebruik van de wagenburg tot in Hongarije, waar de burg een vast onderdeel werd van de strijd tegen de Turken. Ook de Zwitsers, na de Hussieten Europa's meest gevreesde soldaten, namen de wagenburg nog voor het einde van de vijftiende eeuw over. Vervolgens ging het wapen westwaarts, naar Bourgondië en Italië, waarbij de Tsjechische terminologie herkenbaar bleef. Bij boerenopstanden in Polen, Brandenburg en elders verschansten boeren zich achter een wagenburg tegen de hen belagende feodale ruiters. Thomas Müntzer heeft de wagenburg in de grote Duitse boerenoorlog van 1525 gebruikt, zoals ook de Oekraïense rebellen van de zestiende en zeventiende eeuw tegen de Poolse magnaten. In West-Europa, bij de ontwikkeling van de artillerie en het musket in dezelfde eeuwen, verloor de wagenburg zijn strategische betekenis. Delbrücks bewering dat de Hussitische oorlogvoering slechts episodische werking heeft gehad, wordt door de langdurige toepassing van de wagenburg duidelijk ontkracht. De feodale oorlogstactiek, het toeslaan van de cavalerie, was immers op deze burg stukgelopen. Het denkbeeld van een leger waarin elke soldaat doordrongen is van de noodzaak van het revolutionaire doel waarvoor hij vecht, kon pas in later eeuwen - bij Cromwell, in de Amerikaanse vrijheidsoorlog, in de legers van de Franse sansculotten - werkelijkheid worden. Het is de tijd waarin het sterke morele bewustzijn van de strijdenden óók tot het wapenarsenaal behoort. In de begintijd van Tábor had de ontwikkeling van de Hussitische wapens uiteraard nog niet de latere hoge kwaliteit bereikt. De acties van de Taborieten bestonden vooral in aanvallen op de koningsgezinde baronnen; de razzia's op | |||||||||
[pagina 429]
| |||||||||
Tekst en muziek van de Hussietenpsalm ‘Gij die strijders zijt van God’. Gezangboek van Jistebnice, Nationaal Museum, Praag.
| |||||||||
[pagina 430]
| |||||||||
hun kastelen, zoals die van žižka tegen zijn oude leenheer Rožmberk, waren wapenoefeningen voor grotere ondernemingen. Hierbij valt één beslissend verschijnsel op te merken. Het aanvankelijk chiliasme van de Taboritische strijders, hun grote verwachting van Christus' wederkomst, zou op den duur niet houdbaar blijken. Het stortte hen niet in de desoriëntatie. Dank zij žižka en zijn veeleer ‘protestantse’ dan eschatologische geloofsovertuigingen werden de Taborieten getraind tot professionele ‘strijders van God’. Zoals hun oudste primitieve wapens waren vervolmaakt (bijvoorbeeld de dorsvlegel, waarvan een met ijzeren punten bezette ‘goedendag’ of ‘morgenster’ werd gemaakt) of door meer technische oorlogsmachinerie vervangen (slingers, bombarden en buksen), zo droegen zij hun godsdienstige overtuiging mettertijd meer in reformatorische dan chiliastische zin, zowel defensief als aanvallend uit. Gevreesd bij de vijand was alleen al hun gezang, het beroemde Hussietenlied (zij hadden er vele) met de tekst: ‘Gij, die strijders zijt van God en zijn wet,
Bidt om Gods hulp en gelooft in hem,
Om door zijn bijstand steeds te overwinnen.’
Dit lied dreunde in iedere slag als de Marseillaise van de Taborieten uit hun gelederen op en bleef de tegenstanders in paniek brengen.Ga naar voetnoot1 In 1420 had koning Sigismund zich te Brno gevestigd. Koningin-weduwe Zofie trok zich uit alle staatszaken terug, Čeněk van Vartemberk bleef regent. De Tsjechische adel die de koning had verzocht het Utraquisme te erkennen kreeg nul op het rekest. Praag scheen bereid zich te onderwerpen, vooral toen Sigismund naar Wroclaw (Breslau) in Silezië ging, waar hij de beul last gaf af te rekenen met de kopstukken van de gilde-opstand die daar al bijna twee jaar voordien had plaatsgevonden. Het was duidelijk dat Sigismund zich ongenadig opstelde tegen al wat opstandig en ketters was, nadat hij een tijdlang ‘diplomatiek’, dat wil zeggen met een mengeling van beloften en dreigementen tegen het Hussietendom was opgetreden.Ga naar voetnoot2 Tegelijkertijd hield Sigismund wapenschouw over zijn Duitse troepen, de legers waarover de Duitse vorsten beschikten. Het bracht hem er toe bij monde van de pauselijke legaat Ferdinand van Lucena plechtig een kruistocht te laten afkondigen tegen het ‘ketterse Boheemse onkruid’. Heel de rechtzinnige christenheid werd uitgenodigd zich bij de kruisvaarders aan te sluiten. De aankondiging van de kruistocht wekte woede bij de Hussieten: werd men nu al op één lijn gesteld met heidenen en Turken? Čeněk van Vartemberk wankelde in zijn trouw aan Sigismund. In Praag kwam Jan želívský weer met kracht naar voren en predikte verzet. De magistraten en de Hussietenleiders van alle schakeringen overlegden en begonnen tegelijk aan de militaire uitrusting om de kruistocht te weerstaan. Vanuit Praag vertrokken zendboden naar alle Boheemse steden om één front tegen de aanvallers te bepleiten. De laatsten waren al in de grensgebieden actief: zij doodden er alle Tsjechischtaligen, Hussiet of katholiek, zonder onderscheid.Ga naar voetnoot3 De furieuze anti-Duitse stemming leidde opnieuw tot de uittocht van vele Duitse patriciërs. Čeněk kon niet anders dan als gelovig Utraquist de zijde van het Hussitisch verzet kiezen; zijn voorbeeld trok | |||||||||
[pagina 431]
| |||||||||
grote delen van de Boheemse adel mee. Van veel groter belang nog was het feit dat de doorgaans terughoudende magisters van de Karelsuniversiteit tot de revolutionaire slotsom kwamen dat Bohemen gerechtigd was de heilige oorlog tegen de eigen tirannieke heerser te voeren.Ga naar voetnoot1 Een manifest aan alle Tsjechen en Moraviërs riep op de verdrukker van de Boheemse natie, de niet gekroonde koning Sigismund en de ‘natuurlijke vijanden’, de Duitsers, te verslaan. Het sloeg als de bliksem in: vrijwel het hele land schoot in de wapens. Tegelijk werden kerken en kloosters doel wit van een Hussitische beeldenstorm die zich nog vaak zou herhalen, wat de weerhaan Čenĕk en zijn groep bijzonder mishaagde. Hij begon al spoedig achter de rug van zijn partners om met Sigismund te onderhandelen, zodra deze Bohemen bij Hradec Králové (Königgratz) was binnengerukt en door de Duitsers in Kutná Hora met gejuich ontvangen. Met voorwaarde van amnestie voor zich en zijn kinderen redde Čeněk zich uit de klem en leverde de citadel van Praag, het Hradčany, aan troepen van Sigismund uit. Straatgevechten in Praag tussen Čeněks manschappen en de radicale Hussieten om het bezit van de tweede vesting, het Vyšehrad, leidden alleen tot hevige branden aan de ‘Kleine Oever’ en in de Nieuwe Stad. čenĕk koos de vlucht. Inmiddels had Jan Žižka in Zuid-Bohemen bij zijn razzia's de hegemonie van Tábor over een groter aantal steden uitgebreid. De stemming van defaitisme in Praag, die sommige stadsbestuurders liet neigen tot een overeenkomst met de koning, veranderde toen de tegeneis van volstrekte onderwerping op tafel kwam. Men deed nu in Praag wat men van meet af aan had moeten doen en riep de hulp in van Tábor. Žižka was strijdklaar. Met 9000 man, strijdwagens, vrouwen en kinderen togen de Taborieten naar de hoofdstad, sloegen onderweg een koninklijk leger terug dat hun de weg wilde versperren, en kwamen versterkt door duizend beredenen uit de kringen van Hussitische kleine landjonkers in Praag aan. Het eerste welkom was warm, maar de hierna volgende reacties van de Taborieten in de stad waren hoewel begrijpelijk in de gegeven situatie dubieus: de weelde van de hoofdstad en van vele Pragenaars stiet de puriteinen uit Tábor af. Taboritische vrouwen sneden linten en kragen van de Praagse burgervrouwen weg; haar mannen molesteerden op straat heerschappen in modieuze kledij en vooral met lange snorren...Ga naar voetnoot2 Žižka moest ingrijpen om te zorgen dat er in de stad één onverdeelde krijgsgeest heerste. Sigismund kwam, zij het behoedzaam, met zijn legers op Praag af; hij waagde zich nog niet aan een veldslag. Zijn bevelhebbers waren gerekruteerd uit het puik van de Duitse vorsten: de keurvorst van de Palts, de aartsbisschop-keurvorsten van Mainz, Trier en Keulen, de zojuist door Sigismund tot keurvorst gepromoveerde hertog van Brandenburg, Frederik von Hohenzollern, hertog Albrecht van Oostenrijk, Sigismunds schoonzoon. Het kruisvaardersleger is op honderdduizend man geschat. Sigismunds oproep was beantwoord door vrijwel alle naties in Europa; er waren Scandinaviërs, Engelsen, Vlamingen en Nederlanders bij. Kardinaal Enea Silvio Piccolomini, die later paus zou worden onder de naam Pius ii, en die niet alleen in zijn jeugd erotische verzen schreef waarvoor hij zich later geneerde,Ga naar voetnoot3 maar ook als Aeneas Sylvius een Historia Bohemica, waarin hij uiteraard het Utraquisme op alle manieren diskrediteerde, schat het aantal ruiters bij deze eerste kruistocht tegen de Hussieten alleen al op zeventig duizend. | |||||||||
[pagina 432]
| |||||||||
Boheems schild met het geliefd symbool van David en Goliath. Hussitisch Museum Tábor.
| |||||||||
[pagina 433]
| |||||||||
Wat Sigismund wel deed was het door zijn troepen bezette Hradčany binnen te trekken en zich daar op 30 juni 1420 met alle bijbehorende praal tot Boheems koning te laten uitroepen. Žižka had voor Sigismunds komst en het insluiten van Praag door de kruisvaarders de steile Vitkovheuvel bezet, die nu Žižkaheuvel heet. Op 14 juli 1420 (de Tsjechen kregen nog voor de Fransen hun quatorze juillet) waagde Sigismund de aanval. Hij opende de slag door een uitval vanuit beide citadellen, terwijl zijn hoofdmacht de Vitkov bedreigde. De heuvel werd met grote offers verdedigd, waarbij ook Taboritische vrouwen meevochten en sneuvelden. Onder persoonlijke aanvoering van Žižka dreef men tenslotte de Duitsers (de aanvallers kwamen in hoofdzaak uit Meissen en Thüringen) in de rivier de Vltava (Moldau). De nederlaag was zo volslagen dat er onmiddellijk ruzies losbarstten in Sigismunds gelederen: een aantal Boheemse edelen die zich lang geërgerd hadden aan het roven en brandschatten van het platteland rondom Praag drongen aan op vrede. Praag riep alle Utraquisten van links tot rechts, van boer tot baron, bijeen om tezamen een ‘instrument’ te ontwerpen op grond waarvan met de koning kon worden onderhandeld. Het werden de befaamde Vier Artikelen, onmisbare en nooit verlaten grondslag van alle verdere Hussitische ondernemingen, opgesteld door de magisters van de Karelsuniversiteit onder leiding van Jakoubek van Stříbro en goedgekeurd door alle deelnemers aan de bijeenkomst. Zij luiden samengevat als volgt:
Alle partijen, zelfs leden van de adel die de koning alsnog wilden erkennen, aanvaardden deze toch vrij radicale artikelen, vooral om hun anti-roomse strekking. Voor sommigen betekende dit scherp onderhandelen met Sigismund, voor anderen al zijn ‘verlatinge’ (zoals die later te onzent plaats greep ten aanzien van Filips ii). Sigismund, geteisterd door de conflicten binnen zijn eigen rijen, hief onverwacht het beleg van Praag op en stuurde zijn Duitse bondgenoten naar huis. De heilige kroning in de heilige kathedraal van St.-Vitus had hem niet de onbeperkte almacht gegeven die hij had verwacht. Zijn nederlagen hadden hem gedemoraliseerd. Bovendien was hij platzak; hij had tot horreur van Hussieten en katholieken zijn huurtroepen moeten betalen door hun de plundering van de kerkschatten van Praag op het Hradčany toe te staan...In augustus 1420 waren de meeste kruisvaarders tegen Bohemen, voor zover niet omgekomen, weer terug in eigen land.Ga naar voetnoot2 |
|