Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd11 De Grote OpstandDe Engelse feodaliteit, hoewel in structuur niet verschillend van de Franse, mikte in deze periode op andere vormen van uitbuiting. Terwijl de Jacquerie duidelijk een uiting was van boerenvertwijfeling, streefden de heren van het Britse latifundium - de manor - naar een vorm van economisch compromis met hun onderhorigen. De door hen ingevoerde ‘commutatie’ was de overgangsvorm van directe exploitatie van mensen en land naar een pachtsysteem dat de lijfeigenschap in sterke mate verdrong: een afkoop in geld die de relatie heren en boeren (en tot de eersten behoorden ook de abten van de grote kloosters) wel wijzigde, maar de ketens niet losmaakte.Ga naar voetnoot3 Vrij werden alleen de welgestelde en middelboeren; de kleine en zwakke pachter moest zich op vele plaatsen in zijn oude horigheid schikken. Daarbij komt het feit dat Marx al had waargenomen en in Kapital iii genoteerd: overal waar de geldhuishouding de ‘natuurrente’ vervangt, wordt ze begeleid, ja, voorafgegaan door de vorming van een landloze klasse van landarbeiders. Dezen waren dan ook in Engeland te vinden, vaak in ongeregelde groepjes die van hoeve naar hoeve trokken en zich vooral na de pestepidemie van 1348 voor goed geld lieten inhuren. De krapte aan arbeidskrachten, die na het toeslaan van de Zwarte Dood ontstond, bracht de monarchie er evenwel toe die drang naar hoge lonen te wurgen door een meedogenloos arbeidsstatuut. Het dwong heel de landloze Engelse bevolking tot zestig jaar om te blijven werken voor de ‘oude’ lonen; op werkweigering stonden ongekende straffen, van kerkering tot brandmerking toe. De grote dagen van Azincourt lagen toen nog ver in het verschiet; de oorlogvoering in de tweede helft van de veertiende eeuw verergerde alleen de dwangpositie van de mensen in dorp en stad. De oorlogsbuit, die oorspronkelijk ook bij de lagere klassen terechtgekomen was en - naar de kroniekschrijvers melden - leven en zeden van de ‘barbaarse’ Angelsaksen volledig had | |
[pagina 361]
| |
veranderd, werd nu nog vrijwel uitsluitend verdeeld tussen hof, legerleveranciers en militaire adel. De rest van de bevolking bukte onder toenemende accijnzen en duurte. Het parlement voerde in 1381 een hoofdgeld in voor het platteland, een shilling op elk lid van elke boerenfamilie, ongeacht de draagkracht van het gezin. Het betekende dat de mogelijkheden van de commutatie in veel gevallen in de knop gebroken werden; de boeren ‘bevrijding’ stokte. In hetzelfde jaar 1381 brak de ‘grote revolte’ uit die de resten van de lijfeigenschap in Engeland door haar nasleep vroegtijdiger opgeruimd heeft dan op het vasteland van Europa.Ga naar voetnoot1 Er was in Engeland niet alleen een sociale beklemming. Ofschoon nog geen ketterij Engeland had beroerd, waren er al in de loop van de eeuw wensen geuit voor een ingrijpende kerkhervorming. De afhankelijkheid van de Engelse monarchie van de pauselijke stoel spitste zich in de honderdjarige oorlog toe tot een conflict. De pausen in Avignon stonden gedwongen of vrijwillig achter de Franse monarchie, en hadden in overeenstemming met die politiek hun plunderoogmerk vooral gericht op de Duitse landen en Engeland. Al meer dan een eeuw lang waren er elk jaar duizend pond zilver uit Engeland in de pauselijke schatkist gevloeid. Het bedrag van die cijns was, volgens een klacht van het parlement, nu en dan hoger dan de inkomsten van de eigen monarch. Het had koning Edward iii er in 1353 toe bewogen een decreet uit te vaardigen waarin het Engelse onderdanen verboden werd zich aan vonnissen van een pauselijk gerechtshof te onderwerpen. Erger, hij weigerde ook het jaarlijks tribuut aan de curie - de duizend pond sterling. Er begon een beweging van bovenaf om zich aan de pauselijke machtsgreep te onttrekken. Tegelijk wierpen koning en adel begerige ogen op het enorme kerkbezit. De kiemen voor de eerste grote, nationale ketterij op Engelse bodem waren daarmee gelegd. De financiële nijd van de hogere standen werd in de lagere regionen van de Engelse maatschappij gedeeld door de bevolking, vooral die in de steden; men verlangde naar een ‘goedkope’ Kerk, een eis die nu niet meer van de lucht zou zijn. In dit kader valt het reformatorisch optreden van John Wycliffe (zie hierna) dat de monarchale top voortreffelijk te stade kwam. Wycliffe's anti-pauselijke theologie hield de nuchtere consequentie in van 's konings recht om kerkelijke goederen in beslag te kunnen nemen. De theologische oppositie van Wycliffe lokte 's pausen bevel uit hem een proces aan te doen; de toenmalige vertegenwoordiger van de koning, John of Gaunt, hertog van Lancaster, nam Wycliffe in bescherming. Een en ander tot grote ingenomenheid van vele Engelsen, die in hoge kerkvorsten en abten terecht uitbuiters van de kleine man zagen. De Kerk in Engeland was uitermate meedogenloos in het uitoefenen van haar feodale voorrechten; de clerus eiste zijn tien den die vooral bij de prelaten terechtkwamen. De dorpspastoor was doorgaans doodarm en leed mee met de volksnood. In dit kader moet men ook het optreden van de Lollarden (zie pag. 375) waarderen, die wel een Nederlands klinkende naam dragen, maar als ‘arme prekers’ van onvervalst Britse origine en nog niet vertoonde Britse kettermoed waren. Uit hun midden kwam een van de sterkste agitatoren van de boerenbeweging voort, John Ball geheten, de tweemaal geëxcommuniceerde ‘dolle priester uit Kent’, zoals de pro-aristocratische Franse kroniekschrijver Jean Froissart hem heeft genoemd. Vuriger nog dan de andere opposanten predikte hij afschaffing van de | |
[pagina 362]
| |
tienden en het in beslag nemen van de kerkgoederen ten bate van de landarme ‘vileins’ of horigen. Hij was een lieveling van het volk, dat hem zoveel doenlijk beschermde, hoewel de koning en de aartsbisschop van Canterbury Ball om zijn opruiingswerk een paar maalachter de tralies lieten sluiten. John Ball heet - onbewezen - een leerling uit de school van Wycliffe. Vast staat in elk geval dat hij de gelijkheid van de kinderen Gods verkondigde, met een beroep op de oude ‘natuurtoestand’, dat wil zeggen pre-feodale machtsverhoudingen, die het harde heden lieten verschijnen als een misvorming van Gods gebod. Froissart, die ook de Jacquerie beschreven heeft, vermeldt een opzwepende rede van John Ball, al is het de vraag of hij die niet vermooid heeft.Ga naar voetnoot1 Om zich tegen knevelarij en boeten te beveiligen hadden de boeren al vóór de grote opstand in ettelijke graafschappen een geheim genootschap gevormd. The Great Society of Grote Maatschap, waarvan de onderlinge verbindingen door trekkende priesters en handwerkers in stand gehouden werden. Zij wisselden hun boodschappen uit in code; in dit opzicht worden er een aantal treffende staaltjes van John Balls wijd verbreide rijmbrieven bewaard.Ga naar voetnoot2 In 1381 brak de crisis gewelddadig uit. De grote opstand heeft naast de genoemde vitale oorzaken nog enkele beweegredenen gehad. Een aantal van de rondtrekkende franciscaanse predikers (de ‘friars’) hadden het volks bewustzijn in de eerste helft van de eeuw ongetwijfeld beïnvloed door hun aanvallen op de rijkdom van adel en kloosters, ofschoon op het tijdstip van de opstand de meeste Engelse minderbroeders al de weg van het vergaren van schatten betreden hadden. Een belangwekkend schrijver uit de zestiger jaren, William Langland (met Geoffrey Chaucer, de dichter van de Canterbury Tales, een van Engelands eerste nationale dichters) had zijn Visioen van Piers de Ploeger gedicht, dat hij later nog met nieuwe ‘visioenen’ aanvulde. Het is een satiriek en realistisch symboolverhaal dat de wereld in al zijn maatschappelijke leugenachtigheid schildert, om vervolgens het beeld op te roepen van een rechtvaardige, waarachtig christelijke samenleving (Langland was benedictijn), die vooral aan de inspanning van arbeidzamen en waarheidzoekers zal zijn te danken. Het is, meent men, de visie van de lagere rechtschapen geestelijkheid die hier gegeven wordt; de clerus die zijn stem verheft tegen het misbruik van mensen door de machtigen, zowel in de oorlog als in het sociale leven - een protest dat vele malen concreter en werkzamer is geweest dan dat van onze Nederlandse Jacob van Maerlant.Ga naar voetnoot3 Er waren vervolgens de weggelopen boeren die à la Robin Hood in de bossen huisden, zich verbonden met bedelmonniken en alle soorten outlaws, en adelsvolk, reizende kooplui en koninklijke beambten overvielen en uitschudden. Uit dit milieu komen de drijvende krachten voor de gewapende revolte. De instelling van het hoofdgeld was de onmiddellijke aanleiding tot een aanval van de boeren in Zuidoost-Engeland op belastinggaarders, die zij verjoegen of doodden. De kennelijk goed voorbereide opstand sloeg snel op andere delen van Engeland over, waar boerenafdelingen manors en abdijen overvielen en de naamlijsten van de voor herendiensten aangewezenen verbrandden, het vee meenamen en meubilair wegsleepten. In verscheidene steden leefde van het begin af aan sympathie voor de rebellen. Essex en Kent werden centra van hecht verzet; de hier vergaderde boeren trokken om te beginnen op naar de gevangenis van Maidsto- | |
[pagina 363]
| |
Koning Richard ii, laatste der Plantagenets, breker van de grote opstand van 1381, door de latere Hendrik iv in 1399 van de troon gestoten. Naar het schilderij in Westminster Abbey. National Portrait Gallery, Londen.
| |
[pagina 364]
| |
ne, waar John Ball op dat tijdstip opgesloten zat, en bevrijdden hun populaire woordvoerder. Simon Sudbury, aartsbisschop van Canterbury, was inmiddels met zijn aanhang naar Londen gevlucht. Op de heide van Blackheath, waar de oprukkende boeren bijeenkwamen, hield John Ball een van zijn meeslependste toespraken. Hij lanceerde hier het rijmpje dat sindsdien motto werd voor vele betogen over sociale gelijkheid: Toen Adam spitte en Eva spon,
Waar was toen de baron?Ga naar voetnoot1
De eigenlijke aanvoerder van de boeren uit Zuidoost-Engeland was een handwerker, Wat Tyler (dat is de leidekker), een man met een klaarblijkelijk respectabel karakter, niet zonder strategische visie en in hoog aanzien bij zijn volgelingen. Hij deelde het bevel over de revolterende boeren met voormannen in andere districten, en hoewel zijn krijgsplan goed was opgezet, kon hij weinig verhelpen aan de primitieve bewapening van zijn volgelingen. De rebellen marcheerden in twee grote groepen vanuit Norfolk en Kent op naar Londen, waar de stedelijke armen, spijts het verbod van de lord-mayor William Walworth, de poorten voor de boeren opengooiden. Ook de Londense plebejers hadden al voor 1381 hun organisaties in quasi-religieuze groepen en corporaties, die in de stad met de machtige en niet-scrupuleuze oligarchie om de macht worstelden.Ga naar voetnoot2 Het koopmansgilde, bedrogen in zijn hoop op oorlogswinsten (de Franse krijgsbedrijven waren op een dieptepunt), verder met wrok geladen tegen buitenlandse economische concurrenten in de stad (hiertoe behoorden het Vlaamse weversgilde, de buitenlandse handelsagenten en de Lombardische bankiers), zagen in de opstand mogelijkheden voor eigen machtsuitbreiding en verwelkomden de opstandelingen dan in het begin ook volgaarne. De handwerksgezellen en leerjongens begonnen de Vlaamse kooplui dood te slaan en vergaten daarbij ook een aantal van hun eigen gildemeesters niet, waarna zij de huizen van rijke Lombarden plunderden. De mannen van Wat Tyler van hun kant gebruikten hun macht in de stad door een aantal huizen van de meest gehate koninklijke rechters te verwoesten, op wiet schouders zij de verantwoordelijkheid legden voor gevangenneming en terechtstelling van hun makkers. Zo verwoestten zij ook in Savoy het paleis van John of Gaunt, de oom van de jonge koning Richard ii, een typisch feodale en corrupte oligarch, die in één clique met de Londense financiële magnaten geregeerd had. (Over zijn beschermheerschap van Wycliffe zie pag. 370). De boeren openden ook de gevangenissen en omsingelden de Tower, waarin zich Richard ii (geb. 1367) met zijn gevolg bevond. Toen de koning, geprest tot onderhandelingen, de Tower verliet, drongen de boeren er binnen en onthoofdden binnengevluchte hoogwaardigheidsbekleders, waaronder de aartsbisschop van Canterbury. De vier koppen werden eerst in triomf door de stad gedragen en vervolgens naar het voorbeeld van gemene misdadigers opgespietst en op London Bridge tentoongesteld.Ga naar voetnoot3 Richard ii begon zijn onderhandelingen in Mile End op de stadsgrens over de eisen die de boerenrebellen stelden in hun ‘petitie van Mile End’. De eisen waren in feite verlangens van de bovenlaag op het platteland: afschaffing van | |
[pagina 365]
| |
lijfeigenschap en herendiensten, pachtverlaging, vrije handel in alle steden en vlekken, straffeloosheid voor de opstandelingen. De koning capituleerde en gaf hypocritisch last tot inwilliging van deze eisen, die ook zwart op wit werden gesteld. Grote aantallen boeren die meenden met deze proclamatie hun recht verkregen te hebben, verlieten hierop de hoofdstad. De arme boeren bleven, met hen Wat Tyler en John Ball. Zij wachtten op de toekenning van landbezit. Een tweede samenkomst van de koning met de rebellen vond plaats in Smithfield, terwijl de grote bourgeois, gesteund door een bende edelen, al aanstalten troffen om de opstand de kop in te drukken. Toen de al van jongs af doortrapte Richard zich bij de onderhandelingen met Wat Tyler in strategisch voordelige positie bevond (hij had de aanvoerder van zijn volgelingen gescheiden), liet hij de boerenhoofdman gevangen nemen. Walworth sprong met een troep gewapenden toe om Tyler af te maken. De jeugdige koning bewoog hierop de boeren, onder het voorwendsel dat hij zich nu zelf aan het hoofd van hun protest zou plaatsen, om zich te verspreiden. Midden in de besprekingen over de naasting van kerkgoederen ten behoeve van de landlozen en de opheffing van adelspriviliges lieten de kleine boeren zich opnieuw bedriegen. In de waan dat zij hun vrijheid hadden verkregen gingen zij naar huis en gaven de monarch de gelegenheid om een sterk leger rond zich te verzamelen. Het werd achter de vertrekkende boeren aangestuurd met de opdracht de vileinen in de pan te hakken. Niet alleen in Londen had tumult geheerst. In de districten rond de hoofdstad, de ‘home counties’, waren landhuizen bestormd en grondbezitters en rechters door de boeren om zeep geholpen. De abdijen kregen de zwaarste aanvallen te verduren; sommige werden totaal in de as gelegd; een enkele abt werd onthoofd, zijn hoofd op een piek te pronk gezet. Nog lang na het wegtrekken van de rebellen uit de hoofdstad gistte het op het platteland.Ga naar voetnoot1 In Norfolk, waar de boeren in het begin zonder veel moeite de stad Norwich hadden bezet, zag de bisschop kans zoveel krijgsvolk te ontbieden dat hij de rebellen kon overmeesteren en op de plaats berechten, waarbij hij zelf het vrome troostwoord tot de slachtoffers sprak.Ga naar voetnoot2 Koninklijke rechters voltooiden het neerslaan van de opstand door ongekend harde vonnissen. Men kwam, zo zegt een eigentijdse kroniekschrijver, in de rebelse graafschappen galgen te kort: ‘Horigen ben je en horigen zul je blijven!’ Niet alleen de boeren werden berecht. De Londense plebejers, die zich hadden vergrepen aan lijf en goed van de welgestelden, werden bijeengedreven en boven een neergelegde balk in rijen onthoofd. Bij de terechtgestelden was John Ball. Het parlement kondigde amnestie af...voor de adellijke heren die op hun grondbezit boeren zonder vorm van proces hadden geëxecuteerd.Ga naar voetnoot3 De opstand had in zoverre gevolgen dat nieuwe moordpartijen van de adel onder de boeren uitbleven. Tegelijk minderden de knellende vroondiensten en ontstond er, tenminste onder bepaalde lagen van het platteland, een klasse van ‘copyholders’, die een geschreven oorkonde ontvingen waarin hun (overigens sterk door juridische en financiële verplichtingen beperkte) eigendomsrechten op de grond werden gewaarborgd. Opstanden bleven gedurig terugkomen, want vele landheren hielden nog lang vast aan het regime van de bevoorrechte en harde hand. Het lokte de tweede | |
[pagina 366]
| |
omvangrijke boerenopstand in Engeland onder Jack Cade uit (1450), waarbij de plattelanders weer in scharen naar Londen trokken en bloedig met 's konings hoge raadsheren afrekenden, totdat ook deze voorvechter voor boerenrechten het leven verloor door verraad.Ga naar voetnoot1 Een hedendaags kroniekschrijver van het socialisme heeft er op gewezen wat voor pikante, tegelijk tragischenoot de Engelse volks- en boerenrevoltes verkregen hebben in de visie van Shakespeare (1564-1616).Ga naar voetnoot2 De grote William had een grondige hekel aan democraten en puriteinen, wat hem ongetwijfeld in staat heeft gesteld de fata van Engelands koningen in bewogen en machtige dramatiek uit te beelden en daarbij de monarchen tot demiurgen van de geschiedenis te verheffen. In Hendrik de Zesde, tweede deel, vinden wij zijn wegwerpend oordeel over de grote menigte en haar leiders, inzonderheid over het optreden van Jack Cade, die de dichter als kleine despoot belachelijk maakt, terwijl hij in zijn aanbidding van de nieuwe Elizabethaanse (Tudor-)monarchie het volk terugstoot in de rol van grof-materialistische, geestloze massa. Dit uiteraard in grondig contrast met de anti-Franse adel die volgens Shakespeare slechts door nobele patriottische motieven wordt bezield...In De Storm tenslotte heeft Shakespeare zijn volslagen ongeloof uitgesproken in een gelukkige gouden toekomst voor het mensdom, zoals Thomas More die in zijn Utopia (Latijnse uitgave 1516, Engelse vertaling 1551) had geschilderd. De verlangens naar harmonie en gelijkheid bij de gewone man laat Shakespeare door de diplomaat Gonzalo als domme volksillusie in mild-persiflerende bewoordingen aan de kaak stellen. Het tweede deel van Hendrik de Zesde bevat de episode waarin de opstand van de kleine landjonker Jack Cade, genaamd Mortimer, tegen de monarchie wordt geschetst. Cade ‘met al zijn gepeupel’ beheerst het vierde bedrijf. Al zijn uitspraken in brutale en snedige stijl zijn door Shakespeare in proza gesteld; alleen de ‘positieve’ figuren mochten zich bij de dichter in verzen uiten. Het feit weerspiegelt Shakespeares afkeer van de revolutionaire volksmenner en de veronderstelde botte gelijkmakerij van het gewone volk. Op Cade's strijdroep weet de royalistische lord Clifford het passende antwoord (hier geciteerd in de vertaling van L.A.J. Burgersdijk): Is Cade een zoon van onzen vijfden Hendrik,
Dat gij zoo jubelt, zoo hem volgen wilt?
Zal hij u tot in 't hart van Frankrijk voeren,
U, zelfs den minste, graaf of hertog maken?
...
Ik zie hem reeds, bij dezen burgertwist,
Hoe hij de baas in Londens straten speelt,
‘Vigliacco!’ roept tot elk, dien hij ontmoet.
Laat eer tien duizend laaggeboren Cades
Ten onder gaan, dan dat ge u buigen zoudt
Voor de genade van een enk'len Franschman.
Naar Frankrijk, op! herwint wat gij verloor,
Spaart England, dát is uw geboortestrand.
| |
[pagina 367]
| |
Waarop Cade de plaat poetst om later door een koningsdienaar te worden neergestoken. De utopie, het ideaal van een mensheid die haar grote botsingen achter zich heeft wordt in De Storm (in de vertaling van Martinus Nijhoff) geridiculiseerd door de volgende spottirade van Gonzalo (‘een oud en rechtschapen raadsheer’): In mijn gemeenschap schafte ik alles af
En schiep zo orde; handel duldde ik niet,
In welke vorm dan ook; geen ambtenaars;
Lezen werd niet geleerd; rijkdom, gebrek,
Dienstbaarheid, - kwam niet voor; geen koop, geen erfrecht,
Geen grondbezit, geen land- en wijnbouw, niets;
Weg met metaal en olie, graan en wijn;
Niemand mocht werken, ieder, elke man
En elke vrouw, was vrij en schuldeloos;
Geen koningschap -
...
Wat de natuur ons zonder moeite schonk,
Werd hoofdelijk verdeeld; verraad, bedrog,
Zwaard, dolk, geweer en ander wapentuig
Zou ik verbieden, en de schoot der aarde
Gaf uit zichzelf, in gulle overvloed,
Wat mijn kuis volk behoefde.
|
|