Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd6 De Inquisitie herleeftDe sekte van de Vrije Geest heeft zich ondanks herhaalde synodale besluiten en bisschoppelijke verboden tegen de ketterij, geholpen door de bul Ad nostrum van paus Clemens v, die een catalogus van dwalingen bevatte, gehandhaafd. De mystici hadden geprobeerd zich tegen de ketters af te zetten, maar nog steeds liepen er van weerskanten denkbeelden over de getrokken grens. Het gebied waar de sekte van de Vrije Geest het sterkst aan het licht trad was dan ook vrijwel hetzelfde als dat waar men de mystiek in alle schakeringen aantrof: van Parijs tot in de Nederlanden, van het Rijnland (een ware haard) tot in Thüringen en Bohemen. De protocollen van de Inquisitie blijven, met wat eigentijdse kronieken en dagboeken, de voornaamste, maar ook tegelijk de meest bevooroordeelde en daarmee vaak twijfelachtige bronnen van onzekennis omtrent deze roerige sekte. Tijdens een zekere inzinking van de pauselijke Inquisitie organiseerden zich rond 1334 in Metz een groep zogenaamde Begarden, op wie de plaatselijke bisschop inmiddels een eigen inquisiteur afstuurde, genaamd Garin. De halfkloosterlijk levende groep betitelde zich als ‘broeders van de hoogste armoede’ en praktizeerde het apostolisch ideaal met gemeenschappelijke eigendom (voor zover men bij deze naakten van enig bezit kon spreken), dit onder de zinspreuk dat men de evangeliën meer moest gehoorzamen dan paus en prelaten. Zij dachten daarmee Christus beter na te volgen dan welke bedelorde ook. Aalmoezen en leeftocht werden door de voorganger, die zich ‘de dienstknecht’ noemde, naar behoefte verdeeld. Juist deze imitatio Christi bracht de ‘Begarden’ van Metz in conflict met de erkende bedelorden. Zij hielden congregaties, volgens eigen zeggen ‘bijeengeroepen door de Heilige Geest’, en keerden zich daarmee tegen de officiële hiërarchie. Zij weigerden ook de eed af te leggen of het geven van inlichtingen over derden onder ede aan inquisiteur Garin. Zij wensten niet te doden, geen mens of dier, zoals zij zichook tegen de doodstraf voor moordenaars en dieven keerden. Er is een Waldenzische trek in deze ascetische anti-kerkelijkheid. Een soortgelijke groep, ditmaal van Begijnen in Maagdenburg, die in 1336 werd onderzocht, zou zich aan ‘onuitspreekbare godslasteringen’ hebben schuldig gemaakt. Zij werden na haar verhoor weer weggestuurd. Waarschijnlijk ging het minder om godslastering dan wel om geloofsovertuigingen die het merkteken droegen van een volgens de vrouwen zelf ‘hoge geest’. Jordan van Quedlinburg, lector van de augustijnen die soms ook als inquisiteur optrad, vermeldt | |
[pagina 336]
| |
dat de Begijnen in kwestie depreken in de kerken verachtten en vermeden, omdat zij door haar ‘hoge geest’ waren bezield en alleen over de ‘hoogste dingen’ wensten te horen en te spreken. Moeilijk valt het de scheidingslijn tussen echte Vrijgeesterij en heterodoxie bij Begijnen en Begarden te trekken. Er waren allerlei groepen die zichzelf allerlei namen gaven als ‘Genootschap van de Armen’, de ‘Goede Dochters’, de ‘Kleine Broeders’, de ‘Volgelingen van Christus en de Apostelen’. Zij schijnen met hun voorkeur voor een apostolisch leven bijna steeds een grote ongehoorzaamheid aan de clerus te hebben verbonden, die alleen daarom al een hekel aan hen had.Ga naar voetnoot1 Ketterverhoren zijn ons overgeleverd van tal van vervolgden. Zo bevond er zich in Schweidnitz een groep jonge Begijnen diezich de ‘Zusters met de Kappen’ noemden. Zij waren gegrepen door de denkbeelden van de Vrije Geest en maakten ook zelf bekeerlingen, vooral onder jonge vrouwen van elke rang en stand. Zij leefden in een niet erkende zustergemeenschap, waar de ‘magistra’ Helbig uit Praag haar met harde tucht regeerde en op gezette tijden geselde om ‘haar natuur te breken’ en aldus rijp te maken voor heilige armoede en innerlijke verlichting. Liever dan met kerkgang vulden zij haar tijd met weven en spinnen: priesters en geleerden, ‘die alleen perkamenten bladen kunnen lezen maar niet de ziel’, hadden geen macht meer over haar: Eenmaal tot de staat van volmaaktheid gestegen achtten zij zich zondeloos; maar op de vragen van de inquisiteurs of zij dan met Begarden van soortgelijke instelling zonde bedreven antwoordden zij alleen ‘versluierd’. Het doen kwam er na de illuminatie niet meer voor haar op aan, alleen het volmaakt-zijn.Ga naar voetnoot2 Gaan wij weer op de protocollen van de Inquisitie af, dan vinden wij vooral over Duitse Vrijgeesten een uitvoerige informatie.Ga naar voetnoot3 Een aantal voorbeelden mag hier worden aangehaald. Hermann Kuchener werd in Würzburg verhoord en van ketterij beschuldigd (1342). Hij zou een weggelopen priester zijn; de inquisiteurs beschouwden hem als een ketterse Begarde. Hij deelde zijn ondervragers mee dat hij vanaf zijn twintigste jaar illuminaties had gehad waarbij hij de vergoddelijking had ervaren. In elk mens, zo meende hij, was een ‘ongeschapen element’ aanwezig datzo'n vergoddelijking of eenheid met God mogelijk maakte. In deze toestand, zei Kuchener, kon hij boven de aarde en over het water wandelen; tegelijk wist hij meer over het wezen Gods dan alle beroemde Parijse theologen tezamen. Hij had niet meer de noodzaak gevoeld om te communiceren of aan hel en vagevuur te geloven; de paus was voor hem een overbodigheid; onkuisheid zoals anderen die veroordeelden was voor hem een natuurlijk ding. Na zijn verklaringen heet Kuchener te hebben herroepen, maar de Inquisitie liet hem niet meer gaan. In Spiers werd een zekere Berthold van Rorbach in 1356 door de inquisiteur Johannes Schadeland (est no men o men) verhoord. Hij had zich aan dezelfde dwaalleer schuldig gemaakt als Kuchener, zodat men heeft vermoed dat hij een discipel van de laatste geweest is. Beide vermelde verhoren wijzen er op dat er in Würzburg een middelpunt van Vrijgeesterij heeft bestaan, wat misschien in verband moet worden gebracht met het Flagellantisme dat in 1349 in deze stad hooggaande emoties teweeggebracht had. Berthold heeft blijkbaar zijn gave tot preken gebruikt om een reeks rechtzinnige dogma's aan te vallen: elke mens, verkondigde hij, kan ongezien zijn levenswandel tot heil geraken; wie verlicht is kan de | |
[pagina 337]
| |
Schrift beter interpreteren dan de beste doctor in de wetenschappen. Voor wie in deze zin volmaakt geworden is veranderen brood en wijn vanzelf in de goddelijke substantie. Over Christus leerde Berthold de zeer ketterse mening dat deze zelf heeft getwijfeld aan zijn roeping en Maria en de aarde om zijn kruisdood zou hebben vervloekt...kennelijk een ‘degradatie’ van Christus om de nadere eenwording van God en mens in eigen bewustzijn te vergemakkelijken.Ga naar voetnoot1 Berthold, die een tijdlang geweifeld had toen Schadeland hem het vuur na aan de schenen legde, volhardde tenslotte in zijn opvattingen; hij moest ervoor boeten op de brandstapel. Een derde proces betreft een zekere Konstantin en speelde zich in 1350 af in Erfurt. De beschuldigde was volgens de getuigenissen afkomstig uit Arnhem in de Nederlanden, derhalve uit de diocees Utrecht, wat op relaties met Rijnlandse Vrije Geesten wijzen kan.Ga naar voetnoot2 De verslagen van Konstantins (Constantijns?) proces, die pas vrij laat aan het licht gekomen zijn, geven een indruk van wat er op dat ogenblik onder de leden van de sekte leefde. Het was het eerste proces dat in Erfurt, later middelpunt van ketterjacht, werd gevoerd. De inquisiteurs waren vrijwel allen afkomstig uit de aarts diocees en bekleedden hoge kerkelijke ambten. Of ook een Romeins inquisiteur aanwezig is geweest wordt niet duidelijk; er is de veronderstelling geopperd dat hier een machtscontroverse tussen lokale en pauselijke Inquisitie heeft bestaan. Konstantin kon niet tot herroeping bewogen worden. Hij en zijn leerstellingen werden verdoemd, hijzelf aan de wereldlijke arm van het gezag overgeleverd die hem naar de brandstapel verwees. Konstantin verkondigde zijn identiteit met Christus en met Petrus. Zijn doop had hij volgens zijn zeggen te wijten aan een Farizeïsch priester. Heel de clerus was in zijn ogen verachtelijk. Zieleheil te zoeken langs de weg van de sacramenten betekende voor hem satanswerk. Dat Konstantin zich met Petrus vergeleek kwam ongetwijfeld voort uit zijn overtuiging dat ook hem, en alle leden van zijn sekte, ‘zonen en dochteren Gods’, de potestas clavigum of macht over de sleutels gegeven was. Hiermee bestreed hij derhalve de Petruslegende van de Kerk. Volgens hem zou de hel bestaan, het vagevuur niet. Aan de vier evangelisten geloofde hij voor zover hun geschriften met elkaar overeenstemden. Het zweren van de eed wees hij van de hand wat hem op één lijn brengt met de ketterse Begarden van Metz, hiervoor vermeld, zodat hij in de tijdskronieken dan soms ook ‘de Begarde’ genoemd wordt.Ga naar voetnoot3 Konstantins optreden wijst er op dat zich in Erfurt een centrum van Vrijgeesterij had ontwikkeld, wat ook nog eens schijnt te worden bevestigd door de nu volgende processen tegen aanhangers van de sekte. Die processen wijzen er op dat er een nieuwe golf van inquisitie-ijver door de Duitse landen ging. De pausen in Avignon wensten dat niet alleen, maar het werd hun gemakkelijk gemaakt na de dood van keizer Lodewijk van Beieren (1348), toen de nieuwe keizer Karel iv de vrede in een door oorlog geteisterd Duitsland herstelde en de pauselijke inquisiteurs met grote instemming binnenhaalde. De reeds vermelde dominicaan Johannes Schadeland was door paus Clemens vi als inquisiteur voor Duitsland aangewezen, maar hij behaalde geen opmerkelijke successen. In 1364 benoemde Urbanus v vier nieuwe ketterjagers, voor ieder deel van Duitsland een. De venijnigste van hen was Walter Kerlinger, die in de bijzondere gunst van keizer Karel | |
[pagina 338]
| |
iv (‘der Pfaffenkönig’) stond en hem als hofkapelaan gediend had. De keizer zelf stond als gangmaker achter de meeste in Duitsland gehouden ketterprocessen. Een bezoek aan paus Urbanus v in Rome - de paus was daar in 1367 voor korte tijd vanuit Avignon teruggekeerd - had geleid tot een uitvoerig gesprek tussen paus en monarch over de ketterbestrijding. Nog vanuit Italië publiceerde de keizer vier ketteredicten, gericht tegen de ‘Begarden’.Ga naar voetnoot1 Walter Kerlinger en zijn confraters kregen van Karel tevens bijzondere aanwijzingen om te velde te trekken tegen de dwalingen en godslasteringen van Begarden en Begijnen in de vorm van door hen verspreide preken, traktaatjes en andere boeken; hij gaf hun met andere woorden de bevoegdheid van censoren. Ten overvloede werden de inquisiteurs gemachtigd, overigens geen nieuwtje, om de bezittingen van de ketters in beslag te nemen.Ga naar voetnoot2 Kerlinger, afkomstig uit het Erfurter patriciaat en lid van de orde van dominicanen, heeft in allerlei plaatsen in Duitsland op ketters gejaagd: Wittenberg, Maagdenburg, Bremen, tot hij in 1367 naar Erfurt terugkeerde om de aldaar bestaande Vrijgeesten uit te roeien. Een groot aantal Begijnen en Begarden ontsnapte uit de stad, een ander deel herriep, in het boetekleed gestoken. Ettelijken werden terechtgesteld, zowel wegens ketterij als wegens beweerde ontucht.Ga naar voetnoot3 In Erfurt heeft Kerlinger ook de zaak behandeld tegen de Vrijgeest Johannes Hartmann, een wever uit het district Apolda. Kerlinger bezigde bij zijn ondervraging het door Clemens v tegen ketterse Begijnen en Begarden geformuleerde vonnis van de bul Ad nostrum. De wever beleed het beginsel dat de vrijheid van de geest in 's mensen zondeloosheid bestaat, die de een heid van mens en God met zich bracht, hetgeen wilde zeggen dat iemand die eenmaal verlicht was, geen hogere volmaking meer kon bereiken. Kerlinger vorste ook naar Hartmanns relatie met de mystiek en legde hem daarbij nagenoeg de schuldige antwoorden in de mond. Eenzelfde provocatorisch systeem volgde de inquisiteur bij zijn vragen inzake de seksuele vrijheid, respectievelijk uitspattingen van de sekte. Hij ontlokte Hartmann ook de verklaring dat hij in staat zou zijn iemand van een gouden beker te beroven of ook de keizer te vermoorden, zonder zich schuldig te maken. Omstreeks diezelfde tijd was door een andere Vrijgeest, Johannes van Brunn, bij een inquisitoriaal verhoor verklaard dat hij, na onder de Begarden in armoede en ascese te hebben geleefd, door de illuminatie van de Heilige Geest tot een heel nieuwe visie op de wereld was gekomen: eens tot volmaaktheid geraakt mag de Vrijgeest alles grijpen wat hand en oog begeren. Meer nog: de volmaakte man die met de volmaakte vrouw een kind verwekt heeft in zondeloze omarming, heeft het recht dit kind te verdrinken ‘als een worm’. Het Onzevader, zo zei Johannes van Brunn, zou moeten worden gelezen: leid ons in verzoeking. Ongetwijfeld zijn dit extreme verklaringen, waarbij de geloofwaardigheid van de inquisitieprotocollen tegelijk sterk moet worden betwijfeld.Ga naar voetnoot4 In 1381 vond te Eichstadt een proces plaats tegen Konrad Kannler, waartoe de kanunnik Eberhard von Freyenhausen door de plaatselijke bisschop tot inquisiteur aangewezen werd. Freyenhausen steunde bij zijn onderzoek vrijwel volledig op de verslagen van Hartmanns verhoor door Kerlinger, zodat hier al helemaal twijfel ontstaat aan een ‘origineel’ proces. Kannler moest dezelfde vragen beantwoorden; men hoopte dezelfde antwoorden uit hem te krijgen, waardoor | |
[pagina 339]
| |
Kannlers ketterpersoon niet bepaald scherp omlijnd aan het licht treedt. Hij had Adamitische voorstellingen omtrent 's mensen heil op aarde en geloofde ook dat de paus de Antichrist was. Soortgelijke verklaringen kwamen nog medio vijftiende eeuw van de Mainzenaar Hans Becker, die zijn illuminatie in een kerk zei te hebben ontvangen, wat hem bevrijd de van alle gehoorzaamheid aan wereldlijk en clericaal gezag. In 1456 stond de ‘ervaren’ inquisiteur Heinrich Kalteisen die hem verhoorde versteld van de ketteropvattingen die Becker verkondigde, en die voor een goed deel afkomstig waren uit de kringen van de Duitse mystiek. Becker (en verwante ketters) verwierpen overigens elke aantijging dat zij hun ketterij uit de boeken hadden. Zij legden de nadruk op eigen ervaring; zelfs de evangeliën waren voor hen ‘fabeltjes’, laat staan de geschriften van kerkvaders en theologen. Priesters hadden volgens hen de sacramenten uitgevonden om geld in het laatje te kunnen krijgen. Doop, eucharistie en dodenmis zijn waardeloos: ook joden en heidenen kunnen ongedoopt opstijgen tot de volmaaktheid van de Heilige Geest.Ga naar voetnoot1 Het ketterbloed bleef vloeien in Duitsland, inzonderheid na 1380, toen de Kerk inwendig zwaar te lijden had van het Grote Schisma,Ga naar voetnoot* en de geloofsijver van de pausen enkel nog toenam. Martin van Praag, Peter Zwicker en Eylard Schönveld hebben als inquisiteurs in steden en dorpen van Midden-Europa bloedbaden aangericht. Martin van Praag en Zwicker vervolgden bij voorkeur Waldenzen, maar zij waren ook niet afkerig van het woeden tegen Fraticelli, Begijnen en Begarden of wat daar voor doorging. Paus Bonifacius ix moedigde het optreden van de drie ketterjagers van harte aan, nadat hij eerst neigingen vertoond had om lankmoedig te zijn tegen Begarden en Lollarden. Hij publiceerde in 1399 een bul waarin hij hen beschuldigde al meer dan een eeuw lang de verwekkers van ketterijen te zijn geweest. Eylard, met wie de twee anderen moesten samenwerken, was de meest meedogenloze. Hij was het ook die rond 1400 de Broeders des Gemenen Levens vervolgde, die hij naar hun voorman Geert Groote de ‘Gerardisten’ noemde. Zonder het ingrijpen van de bisschop van Utrecht in 1401 zou Eylard ook hier zijn slachtingen hebben aangericht. In de Noordduitse Hanzesteden vond hij nieuw voer voor zijn jachtwoede, waarschijnlijk weer het meest onder Waldenzen, die door hem van de ontuchtigste ketterbeweringen werden beschuldigd. Overal ‘liet hij de as van zijn slachtoffers achter zich.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 340]
| |
Tot die offers behoorden ook mannen en vrouwen van de Vrije Geest. Uit hun maar onvolledige bekentenissen komen steeds dezelfde kenmerken naar voren: zij zijn meest arm, landvolk en handwerkers, noemen zich zondeloos, spreken van vergoddelijking die zij ervaren en verwerpen de kerkelijke vasten en geboden. Sekteleden identificeerden zich vaak met een van de apostelen of met Johannes de Doper. Martin van Mainz, een voormalig geestelijke, verviel in het laatste decennium van de veertiende eeuw met enkele anderen tot de door de Vrijgeest Nikolaas van Bazel in het Rijnland gepreekte ketterijen. In 1393 werd Martin gevat, door de Inquisitie verhoord en veroordeeld. Hij bleek vooral een goed vertolker van de denkbeelden van zijn leermeester: ook die zou de evangeliën beter begrepen hebben dan de apostelen; voor hem waren ook de goede werken en sacramenten zoals de hele kerkelijke hiërarchie overbodig. Martin noemde zijn strikte naleving van deze denkbeelden de weg naar vervolmaking. Hiermee in strijd lijkt het feit dat hij - als leek - de mis heeft opgedragen, de eucharistie uitgedeeld en vergiffenis van zonden gegeven. De groep rondom Nikolaas van Bazel verkondigde kennelijk ook het overnemen van de priesterfuncties door sekteleden. De feodale Kerk bleef voor deze Vrijgeesten de te kort schietende, die men moest afzweren.Ga naar voetnoot1 |
|