Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
4 De Zwarte DoodDe opvolgers van de schone Franse koning Filips iv Capet hadden als dynasten geen geluk; ze stierven de een na de ander zonder mannelijke ‘oir’ na te laten. Een prins uit het huis Valois, zijtak van de familie der Capetingers, kwam als Filips vi op de troon. Tijdens zijn bewind viel de Dauphiné als leen aan de kroonprins van Frankrijk, waardoor deze voortaan de ‘dauphin’ zou heten. Voor ons verhaal heeft dit gebeuren belang omdat er straks Waldenzen zouden neerstrijken in dit nieuwe Franse gebied. De rivaliteit tussen Frankrijk en Engeland over oude aanspraken van de Engelse Plantagenets op delen van het vasteland (zij bezaten er als erfland Aquitanië) was inzet van de langste en bloedigste feodale oorlog in de Middeleeuwen, die men de honderdjarige noemt. De directe aanleiding was de steun die Engeland de Vlaamse steden, haar industriële bondgenoten, verleende tegen de graaf van Vlaanderen, die in 1328 zijn oorlog tegen deze steden met hulp van Frankrijk voerde: alles draaide ogenschijnlijk om de Vlaamse wolnijverheid die zich in een crisis bevond, en om de vrijheid van de Vlaamse burgerijen.Ga naar voetnoot1 In werkelijkheid was er in Vlaanderen een onverholen klassenstrijd aan de gang, waarbij adel en stadspatriciaat, in sterke minderheid ten aanzien van boeren (deels vrij en deels pachters) en de loonwerkers in de steden, tegen Frankrijk aanleunden, dat het ondanks alles rijke gewest graag zou inlijven. De adelsbelangen drongen tot het laatste, de volksbelangen tot onafhankelijkheidsstrijd. Toen Filips de Schone de Vlaamse graaf en zijn ridders te hulp kwam, wist de volkspartij zich duchtig te weren en versloeg de Franse feodale legers bij Kortrijk (1302), na welke slag de legendarische ‘gulden sporen’ het slagveld bedekten. Het verraderlijk verdrag van Athis (1304) legde echter datzelfde Vlaamse volkzware lasten aan vergoeding van oorlogsschade op en leidde ditmaal tot een grootscheepse rebellie vanuit Brugge, die in 1323 uitbrak en vijf jaar duurde. De Vlaamse boeren en stedelingen vochten onder aanvoering van de boer Nikolaas Zannikin en de Brugse handwerker Jacob Peyt, die beiden verbeten bestrijders van de feodaliteit waren, terwijl Peyt ten overvloede ketterse opvattingen koesterde. Dit laatste hoeft niet te verbazen als wij weten dat er zich in Vlaanderen een vrij groot aantal uitgeweken Waldenzen bevond. Zij hebben, in feite tegen hun vredesbeginsel, deelgenomen aan de strijd van Zannikin, Peyt en de hunnen, meegesleurd door hun sympathieen voor de armen en de tegenstanders van de Kerk. Het ligt voor de hand dat zij hierbij ketterinvloeden hebben uitgeoefend.Ga naar voetnoot2 De voorvechters van een Vlaamse ‘volksrepubliek’ vonden de paus, de Franse koning en de Vlaamse adel alsmede de stad Gent tegen zich; de paus wist hen niet beter te bestrijden dan door de grote ban (het ‘interdict’) over de rebelse gebieden en massa's uit te spreken, waar bovendien nog een handelsverbod met Vlaanderen bijkwam. Jacob Peyt eiste duidelijke taal en een besliste partijkeuze, voor of tegen het volk; hij verweet de Vlaamse stadspatriciërs een kruiperige houding jegens wereldlijke en kerkelijke machthebbers: tegelijk leerde hij de zijnen verachting voor het interdict, de priesterstand en de genademiddelen; alleen Jezus, de vervolgde en gekruisigde, kon de geestelijke leider zijn van het | |
[pagina 322]
| |
De Zwarte Dood in 1349: het begraven van de slachtoffers. Uit Annales de Gilles de Musuit, veertiende eeuw. Koninklijke Bibliotheek Albert i, Brussel.
| |
[pagina 323]
| |
volk. Peyt kwam om door sluipmoord, lange tijd door de plebejers als een volksheilige vereerd, vooral toen de Kerk hem openlijk als ketter veroordeelde en zijn lijk aan de vlammen beval prijs te geven. De inmenging van Frankrijk leidde er toe dat Filips iv een omvangrijke veldtocht tegen de oproerlingen ondernam, die hij bij Atrecht met hulp van Gentse troepen wist te verslaan (1328). De opstandige steden gaven zich op genade en ongenade over. Adel en patriciaat namen een niets ontziende wraak op leven en eigendommen van de rebellen. De nederlaag was zo volledig dat de paus het interdict genadiglijk kon opheffen.Ga naar voetnoot1 In Engeland had men met lede ogen het opdringen van de Franse invloed in de Vlaamse gewesten aangezien. De oude wrok laaide hoog op toen Edward iii, door zijn moeder een kleinzoon van Filips de Schone, de Franse troon voor zich opeiste. Franse juristen verwierpen de eis met verwijzing naar de Salische erfopvolgingswet die in Frankrijk gold en de vrouwelijke erflijn uitsloot. In 1337 werd Vlaanderen opnieuw de inzet van burgerstrijd, Engeland steunde er als vanouds de grote steden, de Vlaamse graaf vluchtte naar het Franse hof en stelde zich onder schuts van Filips vi. In 1340 vernietigden de Engelsen de Franse vloot bij Sluis, in 1346 vochten zij op Franse bodem en versloegen bij Crécy het doldriftig-dappere Franse ridderleger, dat zonder discipline vocht en niet was opgewassen tegen de hechte slagorde van Britse boogschutters, die uit de vrije boerenstand (yeomen) waren gerekruteerd. In 1347 bemachtigde Edward iii de havenstad Calais die twee eeuwen lang een Engels steunpunt bleef. De vijandelijkheden verliepen rampzalig voor Frankrijk; in 1356 versloegen de Engelsen onder aanvoering van hun ‘Zwarte Prins’ (de latere Edward iv) de Fransen bij Poitiers en bezetten Guyenne, Gascogne, de omgeving van Poitou en een deel van Auvergne. Hun plunderende troepen vertoonden zich zelfs tot voor Parijs. Een wereld van rampen was ontketend; de vier ruiters waarover de Openbaring spreekt - oorlog en pest, honger en dood - leken lijfelijk op aarde neergestreken. Een waarachtig apocalyptisch gebeuren voltrok zich in het Oosten, waar de kruistochten een moeizamer en noodlottiger verloop kregen, zodat het verlangen en de illusies aangaande een overwinning op de islam al fantastischer vorm aannamen, waarbij men zogenaamde islamitische voorspellingen over het einde van de moslemrijken gretig verbreidde. De astrologie vierde hoogtij. Toen Jeruzalem in 1187 door sultan Saladin heroverd was, klampten velen zich vast aan een uit joodse kringen gekomen profetie, de Brief uit Toledo, die de uiteindelijke triomf van de ‘Franken’ en de ondergang van de Saracenen na vele rampen voorspelde.Ga naar voetnoot2 Inmiddels behaalden de Saracenen overwinning na overwinning en de grote bedreiging van het Westen door het Oosten scheen onverhoeds naderbij te komen door een middeleeuwse ‘storm over Azië’ als gevolg van de opkomst van het Mongolenrijk, die velen als het begin van het einde voorkwam. De angstaanjagende naam van Dzjingis Khan (1167-1227) is met die vrees verbonden. Hij was het die uit de losse Mongoolse stammen een weergaloos veroveringsleger schiep. Geruchten van de opmars van dit leger vanuit het verste Azië bereikten Europa omstreeks 1220, toen Dzjingis het Chwarismisch moslemrijk in Midden-Azië onder de voet liep. In eerste instantie had het nieuws gunstig geleken: er | |
[pagina 324]
| |
was immers een potentiële islamitische vijand vernietigd. Daarbij vernam men dat Nestoriaanse christenen, die zich tot diep in Azië hadden verbreid, meevochten in de Mongoolse horden. Dit laatste bericht leidde tot ongebreidelde speculaties over de vraag of misschien het fabelachtige rijk van de ‘priesterkoning Johannes’Ga naar voetnoot1 toch bestond en de westelijke strijders tegen de islam te hulp zou komen...Maar de overweldiging van de Kaukasus en de Krim door Dzjingis Khan in 1222 en de daarbij gepleegde gruweldaden toonden aan dat de Aziatische despoot bereid was zowel islamitisch als christenbloed te vergieten. De verwarrende interpretaties van de oprukkende Mongolenmacht verhevigden de bestaande vrezen. Toen na Dzjingis' dood khan Batoe de macht verkreeg, leken die vrezen in fatale zin bewaarheid te zullen worden: Batoe begon de invasie van Rusland in 1237. Hij had in 1241 Polen, Hongarije en andere Middeneuropese staten onder de voet gelopen, bereikte de kusten van de Adriatische Zee en vertoonde zich zelfs in Duitsland. Interne Mongoolse twisten over de macht redden Europa. Khan Batoe keerde naar Oost-Azië terug en zijn legers of die van zijn opvolgers kwamen nooit meer in dezelfde omvang terug. De veroveringen van de Mongolen gingen onder de khans Mongka en Koebilai in de richting van China; hun legers vertoonden zich nog maar één keer in het Nabije Oosten. In dit tijdsbestek probeerden Europese vorsten contacten te leggen met de Nestorianen die macht bezaten aan Mongka's hof; de vermaardste ambassade is die van Lodewijk ix in 1254. Ook slaakte de christenheid een zucht van opluchting toen khan Hoelagoein 1258 het Abbasidische kalifaat in Bagdad verwoestte. Nieuwe machtstwisten verdeelden de Mongoolse hoofdlingen; hun tijdelijke zwakte werd gebruikt door de MammelukkensultanGa naar voetnoot2 van Egypte om hun achtergebleven troepen in 1260 te verslaan - overigens in een jaar dat volgens Joachim van Fiore's berekening een ommekeer brengen zou.Ga naar voetnoot3 Inmiddels had zich in heel Europa een gruwelijk gebeuren voorgedaan dat de vijandelijkheden in Frankrijk en elders wel enige tijd stuitte, maar niet duurzaam onderbrak. Het was de pestepidemie van 1348-1349 die de naam Zwarte Dood gekregen heeft.Ga naar voetnoot4 De invasie vanzwarte ratten, die waarschijnlijk met kruisvaardersschepen in Europa waren gekomen, had al vanaf de twaalfde eeuw voor lokale uitbarstingen van de builenpest gezorgd (er was nog een andere variant, de longpest, die ditmaal niet optrad). Met de verspreiding van de rat, nu vanuit de Krim tot in Engeland en Scandinavië, kwam de explosie van 1348 die de handelsroutes over zee met lugubere nauw gezetheid volgde. Binnen drie jaar na het uitbreken van de dodelijke ziekte was een derde van de Europese bevolking (naar schatting 25 miljoen mensen) weggevaagd. Die bevolking was na het dieptepunt van de tiende eeuw gestadig gegroeid. Na de bezoeking kwam er een eeuw lang stagnatie in het geboortenoverschot, te meer omdat de pest periodiek op haar dodelijk spoor terugkeerde. De hele maatschappij onderging de immense schok, maar het oude feodale gebouw bleef staan. Kroniekschrijvers klagen alleen dat het mensdom na de pest rauwer, zelfzuchtiger en rebelser geworden was, dat vroomheid was geslonken en naastenliefde een zinledig woord...Men kan ook kortweg zeggen dat de belangenstrijd feller oplaaide. Nu was de Zwarte Dood in zekere zin voorbereid. Europa, waar zich met alle | |
[pagina 325]
| |
schaduwzijden van dien een zekere kale welstand, ook onder de afhankelijke klassen was gaan aftekenen, raakte op het midden van de veertiende eeuw in een ware crisis. De bevolking was te snel en te sterk gegroeid; zelfs met nieuw en beter landbouwgereedschap (de sikkel deed vanuit de Nederlanden haar intree) en betere agrarische hulpbronnen wist men toch de beschikbare gronden niet doelmatig te benutten. De boeren stuitten in haast alle landen op de ijzerharde eigendomsrechten van de adel, zodat er niet genoeg woeste grond werd ontgonnen, te weinig moerassen drooggelegd, te weinig braakland geploegd. Er deden zich natuurrampen voor zoals ijzige winters en langdurige zware regenval die veranderingen brachten in het klimaat, zo dat bijvoorbeeld de wijnbouw in Engeland teloorging. Het aantal misoogsten nam toe. Er deden zich in zwaargeteisterde gebieden weer gevallen voor van kannibalisme. De weerstand van tienduizenden mensen werd door de slechtste of de verkeerdste voeding ondermijnd. In dit opzicht zoude Zwarte Dood het antwoord van de natuur zelf op haar bevolking snood zijn...De eigentijdse kroniekschrijvers wijten de pest uiteraard aan de boosheid van het mensdom; maar een enkeling hield vol dat God de gruweluitkomst van zo'n ramp niet kon hebben gewild.Ga naar voetnoot1 De medische situatie in Europa was sinds de duistere tijden ietwat verbeterd, maar toch nog steeds deplorabel. De Kerk was onder het motto ‘Satan is de uit vinder van alle operaties, aangezien Christus de enige geneesmeester is’ hevig gekant tegen sectie op dode lichamen. Genezingen werden eerder van amuletten en toverspreuken verwacht dan van pragmatisch medisch ingrijpen. De universiteit van Parijs, waar men in theologisch opzicht zo moedig ketterde, was fel tegen elke vorm van chirurgie. Joodse artsen die niet aan hocuspocus deden waren nog de besten, maar mochten vaak niet praktizeren, vooral niet als het om christenen ging. Kennis van de natuur was half mythologisch: een ‘doctor universalis’ als de grote Albertus Magnus geloofde in ernst dat een pad door zijn starre blik een emerald in gruizels kijken kon en verklaarde dat ook zelf te hebben gezien. Een veel voorkomende medische vraag luidde: ‘Is er stoelgang in de hemel?’ en velen twijfelden er aan of de hel wel groot genoeg zou zijn om alle verdoemden te bevatten... Frederik ii van Hohenstaufen - hij al weer! - eiste in een wet op de uitoefening van de geneeskunde in 1240 dat artsen praktisch onderlegd moesten zijn, wat betekende dat zij het menselijk lichaam door sectie hadden bestudeerd, een voorschrift waarmee de keizer de faam van de oude artsenschool in Salerno hoog hield. Een andere beroemde school was die van Bologna, waaraan bekwame artsen doceerden en waar het eerste anatomische handboek vandaan kwam, met veel verwijzingen naar de Arabische geneeskunde. Voor moeilijke gevallen had men voor de studenten nog altijd de hoog gewaardeerde werken van Galenus, de Romeinse arts van de keizers uit de tweede eeuw...Paus Bonifacius viii had begrepen dat er in het vervoer van de lijken van hooggeboren kruisvaarders uit het Heilige Land naar het thuisland een medisch gevaar stak en verbood het in een decretaal, zoals in het algemeen het verslepen van gebeenten. Chirurgie maakte ook geen vorderingen omdat geen enkel welgeboren geneesheer zich er de handen vuil aan wilde maken, waardoor ze het ambacht werd van baardsnijders. Alleen de bestrijding van melaatsheid maakte vorderingen doordat men geleerd | |
[pagina 326]
| |
had de zieken te isoleren. Die van venerische ziekten werd in zoverre verbeterd dat Italiaanse artsen aanrieden om na elke intimiteit met verdachte vrouwen de genitaliën met azijn en water te wassen. Ter opmontering van zieken werd aangeraden muziek te laten spelen of de patiënt vervalste brieven te zenden waarin de dood van zijn of haar aartsvijanden werd gemeld... Een epidemische ramp als de Zwarte Dood trof de Europeanen vrijwel onvoorbereid. In feite kenden ook de beste artsen maar één middel: de vlucht uit besmette steden en landstreken. Slechts weinig geneesheren bleven op hun post, onder wie de beroemde Guy de Chauliac in Bologna. Paus Clemens vi was nieuwsgierig naar het dodental dat de pest had gemaakt; men suggereerde hem dat bijna de helft van het mensdom zou zijn bezweken. De Chauliac verklaarde de pest uit ‘de grootste conjunctie tussen de drie heersende planeten Saturnus, Jupiter en Mars in het teken van de Waterman’...Niemand was er zich bewust van dat de door rattevlooien overgebrachte bacillen de besmetting verbreidden. De pest gaf ook het aanzijn aan desperate verhalen. Men vertelde van ouders die hun aangetaste kinderen in de steek lieten; van kinderen die nog melk dronken aan de besmette borsten van dode moeders; het ganzenhoedstertje, de enig overlevende in een heel dorp, die door het kasteel van de landjonker liep, opgetakeld met de japonnen en juwelen van haar gestorven meesteres; spookschepen die stuurloos op zee dobberden met bezweken bemanningen; wolven die in de huizen van gestorvenen nestelden; verbrande en vermoorde joden die, zoals wij nog zullen zien, de schuld kregen van de epidemie, waarbij het misleide volk hand in hand met clerus en magistraten door het bloed waadde; galeislaven die werden weggehaald uit hun ketenen om voor hoge beloningen graven te delven; orgie en verkrachting in het zicht van het levenseinde.Ga naar voetnoot1 Tot de eigenlijke kroniekschrijvers van de pest behoren de dichter Petrarca en de Florentijn Giovanni Boccaccio. De laatste heeft in zijn van ziekentroost sprankelend novellen boek De Decamerone de pest met nuchter, bijna modern aandoend waarnemingsvermogen beschreven. Hij wierp daarbij ook niet als ontstaanshypothese van de epidemie de toorn Gods op.Ga naar voetnoot2 Petrarca, die in de tijd van de pest in Avignon verbleef, verloor zijn aanbeden Laura. Zijn verbittering was groot en zijn haat tegen de Arabieren, het tegenstuk van zijn liefde voor de klassieken, maakte hem tegelijk tot een vijand van de medische wetenschap, die immers voor een aanzienlijk deel uit de scholen van de Muzelmannen kwam. De epidemie van 1348 kreeg een angstaanjagende verbreiding. Vanuit de Krim en Griekenland trok zij haar spoor naar de gebieden rond de Adriatische Zee, Italië, het Iberisch schiereiland, Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden, om vandaar Engeland en Ierland te bereiken. Vanuit Engeland kwam de pest waarschijnlijk met wolschepen tot in Noorwegen. Kortom, de ‘stank van de dood’ waarde door heel Europa; alleen Bohemen, Polen en de Ardennen kwamen er vrij genadig af. De ziekte had, afgezien van de hier vermelde karakterologische, grote sociale gevolgen, al kondigden die zich pas mettertijd aan. De crisissituatie die er vóór de epidemie was geweest voltrok zich nu in het omgekeerde: er waren te weinig mensen, te weinig boeren en loonarbeiders, er kwam in heel Europa een overschot aan grond, het ergst in Duitsland waar de Wüstungen nog jaren braak bleven liggen. De pachten daalden, vaak stegen de lonen. Hele dorpen | |
[pagina 327]
| |
verdwenen van de kaart. Landheren, zwaar in hun inkomsten geknot, lieten ploegland in grasland veranderen en begonnen veestapels te fokken; van lieverlede werden goede prijzen gemaakt voor vlees, zuivel en wol. Hiermee verdwenen dikwijls de verschillen tussen hoge en lage adel, er ontstond een ‘bastaardfeodalisme’, waardoor de klasse van vrije boeren zich kon uitbreiden. Toch bleef die vrijheid relatief; er werden zware belastingen op de boerenstand gelegd, nog steeds weigerde de clerus boerenzoons in zijn rijen op te nemen, terwijl bij het groeien van de welvaart ook de nood van hen die daarvoor betaalden toenam: lijfeigenen op het platteland en plebejers in de steden. Hier liggen, met de rampen die de honderdjarige oorlog op het platteland meebracht, de wortels van menige laatmiddeleeuwse boerenopstand.Ga naar voetnoot1 |
|