Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd11 Mystiek voor kettersDe ketterse Begijnen en Begarden, zo lang met argwaan gadegeslagen en vermaand, moesten het in 1274 officieel ontgelden: een concilie te Lyon veroordeelde hen als onwettige en heterodoxe bedelsekte; het was hetzelfde jaar waarin de Apostelbroeder Segarelli te Parma voor het eerst werd vervolgd. De veroordeling van de franciscaanse Spiritualen, waarmee de Begijnen en Begarden een reeks denkbeelden gemeen hadden, inzonderheid die van een apostolisch, ascetisch en armoe-verheerlijkend leven, met het Joachimitisch gekleurd geloof in een naderend wereldgericht, viel korte tijd later (1279), evenals die van de sekte van de Vrije Geest. In het Rijnland en de Elzas begon men in ernst op de verdoolde Begijnen-Begarden te jagen. Hier was in hun rijen nog een andere agitatie doorgedrongen, te weten die van Franse en Italiaanse uitwijkelingen, die sinds de kruistocht tegen de Albigenzen (Katharen) noordwaarts waren getrokken, omdat de staatsmacht in Duitsland door de veelheid van vorsten verbrokkeld was en geloofsvervolging daarom vaak moeilijker in haar werk ging. Zo wordt de bewe- | |
[pagina 288]
| |
ging van Begijnen en Begarden nog eens doortrokken met ideeën uit de kringen van dualisten, Waldenzen en Apostelbroeders.Ga naar voetnoot1 Op een provinciaal kerkconcilie te Keulen in 1307 werd de toorn van de Kerk over de ketters uitgegoten. Er waren talrijke punten van beschuldiging: disputen met de geestelijkheid in het openbaar, het versmaden van het zo nuttige handwerk, zedeloosheid, het vagabonderen en het in vals aposteldom verkondigen van wilde, afwijkende ideeën. Hun werd de verplichting opgelegd om terug te keren onder tuchtroede en dogma, vaste woonplaatsen te kiezen en te werken inplaats van aalmoezen te bedelen.Ga naar voetnoot2 In het Moezelland volgde men het Rijnlandse voorbeeld en kondigde decreten af tegen Begijnen en Begarden die predikend door het land zwierven en tot overmaat van dwaling door hen zelf vertaalde bijbelfragmenten bezaten waaruit zij predikten. Dit laatste feit wijst er op dat er zoals bij vele ketterbewegingen geletterden, waarschijnlijk weggelopen kloosterlingen, onder hen waren; een deel van hen zou de kost hebben verdiend met het afschrijven en uitventen van manuscripten. In 1311-1312 kwam te Vienne het befaamde concilie bij een dat de banvloek over Begijnen en Begarden uitsprak; in eerste instantie over allen zonder onderscheid, later volgde de beperking dat het oordeel niet zou gelden voor ‘eerlijke en penitente vrouwen die in nederigheid leven.’ Het concilie slingerde de sekteleden alle oude beschuldigingen naar het hoofd en voegde er nog nieuwe aan toe, vooral die inzake de ketters-mystieke dwaalleer als zou men reeds hier op aarde de volkomenheid deelachtig kunnen worden, zonder hulp van Kerk of gebed; de mens, zo durfden deze plebejische landlopers beweren, is naar zijn aard geroepen tot geluk, onafhankelijk van alle dogma's aangaande zonde en schuld. In de laatste opvattingen valt de echo te beluisteren van wat de franciscaanse Spirituaal Olivi (Olieu) had verkondigd en waarvoor men hem had veroordeeld.Ga naar voetnoot3 De eis tot meedogenloze bestrijding van zulke zware verdolingen en waandenkbeelden werd aan het geestelijk vonnis toegevoegd: duizenden Begijnen en Begarden kwamen om door het vuur en het zwaard. - Opmerkelijk is daarbij het feit dat het concilie van Vienne, gezien de fascinerende invloed van het Averroïsme (dat nog een paar eeuwen lang bemerkbaar zou blijven aan de christelijke universiteiten), bij het instellen van leerstoelen voor oosterse talen, onder meer in Rome, Parijs en Oxford, tegen de kettergevaren van een dergelijke studie waarschuwde. De merkwaardige band tussen Arabisch rationalisme en materialisme en de kettermystiek was blijkbaar door de hoeders van de Kerk ontdekt. Vervolgingen grepen plaats in Straatsburg (1317), waar de aanhang van Begijnen-Begarden niet alleen uit arme slokkers, maar ook uit geestelijken en gezeten ambachtslui bestond. Sommigen deden zelfs hun ‘penitente’ ketterij uitkomen door het dragen van opvallende kledij. De roep van de rondtrekkenden ‘Brood door God!’ was tevens een herkenningsteken. De gegrepenen werd opstand tegen de hiërarchie en het verkondigen van gemeenschappelijk bezit verweten. De beschuldigingen van roof en hoererij vulden aan wat er voor de Kerk al aan tuchteloosheden op ander gebied in de beweging leefde. Men ontnam de veroordeelden hun gemeenschapshuizen en boeken; wie naar hen luisterde, wie hun leerstukken las, viel mede onder de kerkelijke doem. Ook in Keulen greep de vervolging om zich heen. Hier waren Begijnen en | |
[pagina 289]
| |
Begarden op zeker tijdstip onder voorgangerschap geraakt van een Nederlander, Walter genaamd, die meeslepend wist te prediken en ook Begardische geschriften verbreidde. Hij noemde zichzelf Christus en voerde een vrouw mee die hij als Maria uitgaf; reminiscenties aan de ketterij van Tanchelm ontbreken niet. De seksuele riten in Walters sekte zijn ons door de tegen hem opgetreden inquisiteurs in afschrikwekkende bewoordingen overgeleverd; hij zou ook geslachtsverkeer tussen naaste familieleden hebben goedgekeurd. Dit alles diende hem als middel tot terugkeer naar de eerste, zondeloze paradijstoestand die mensen kunnen hervinden. Walter zou nog wel de mis hebben gelezen en de eucharistie hebben uitgereikt, anderzijds het zoenoffer van Christus hebben geloochend. Zijn ketterijen vormen als het ware een overgang naar die van de sekte van de Vrije Geest. Zijn ‘Adamspraktijken’ waren waarschijnlijk een vlucht voor de verregaande economische noodtoestand van de allerarmsten en de prostitutie waartoe die nood hun vrouwen en dochters vernederde.Ga naar voetnoot1 In 1322 werd Walter op last van de Keulse aartsbisschop gevat. Hij verried ook onder foltering de naam van zijn geestverwanten niet. In 1324 werd nog een ketterse priester ontdekt die zijn leer preekte, waarvoor de man terechtgesteld werd; in 1335 deelden wederom vijftig personen dit lot, sommigen door vuur, anderen door verdrinking in de Rijn. Walters leersprak kennelijk nog lang grote aantallen mensen aan. Terwijl de thuiszittende, werkzame Begijnen en Begarden niet door de Inquisitie werden gehinderd, bleef de Kerk de dwaalgeesten vervolgen. Ook hier baatte die vervolging niet. De namen waaronder de Begijnen-Begarden in het openbaar optraden, liepen nogal uiteen; men heeft spotnamen voor hen, maar men hoort hen ook vermelden als ‘goede lieden’ (boni pueri, soms boni valeti); sekten en groepen werden door de vervolgers als zo dikwijls dooreengehaald. In Zuid-Frankrijk bleven de Begijnen-Begarden zich roeren. Volgens het getuigenis van Bernard Gui werden zij tijdens het bewind van paus Johannes xxii aangetroffen in Narbonne, Toulouse, de Provence, tot in het Catalaanse Tarragona, ja, tot in Zuid-Italië en op Sicilië.Ga naar voetnoot2 Uit Begijnse kringen in de noordelijke Franse gewesten, misschien ook vanuit de sekte van de Vrije Geest, kwam rond 1300 te Valenciennes een boek in de volkstaal uit, De spiegel der simpele zielen, waarin de mystieke stijging van de ziel naar God wordt beschreven die de mens tegelijk verheft boven elke gangbare moraal. De schrijfster bleek Marguérite Porete te zijn; haar geschrift behoort tot een hele gelijktijdige reeks van anonieme werken waarin naast Kathaarse ideeën en een Kathaars woordgebruik Joachimitische, apocalyptische voorstellingen rond waren, vaak in verbinding met een pantheïsme à la Amalrik van Bena, een ‘mengliteratuur’ van dikwijls ongrijpbaar gehalte. De bisschop van Kamerijk, onder wiens diocees Valenciennes viel, liet het werk in 1306 als pantheïstisch en strijdig met de kerkmoraal verbranden. In 1309 werd Marguérite gevat en door een inquisitietribunaal veroordeeld. Een jaar later bracht de overheid haar ter dood op de brandstapel in Parijs op de Place de Grève, de eerste openbare ketterverbranding in Parijs ons bekend. Op het al genoemde concilie van Vienne kwam ook de Spiegel aan de orde; het boek werd als toonbeeld van ketterverdoling aangehaald, wat de belangstelling ervoor en zijn verbreiding ongemeen bevorderde. De ironie wil dat het door latere generaties voor een stichtelijk werk | |
[pagina 290]
| |
werd gehouden, en zelfs aan Ruysbroek toegeschreven...In Engeland hielpen onder anderen de benedictijnen het verspreiden.Ga naar voetnoot1 Soortgelijke werken bleven ook na Vienne floreren; wij kennen een dergelijke getuigenis in het geval van de confessie van de Begijn Prous Boneta uit Montpellier. Aangehouden en ondervraagd door de Inquisitie bleek zij allerlei uitspraken van Olivi te hebben vermengd met Kathaarse ketterijen; zij noemde de paus de Antichrist en verkondigde een nieuwe wereld die uit de botsing van goed en kwaad zou verrijzen.Ga naar voetnoot2 In de Nederlanden en Duitsland waren de dualistische ketterijen minder sterk verbreid; daartegenover stond de winnende invloed van de mystiek, inzonderheid na het optreden van de befaamde ‘Meister’ Eckart (1260-1327), Duits dominicaan en godsdienstig auteur, wiens mystieke termen en gedachten vaak in het arsenaal van de plebejische ketterijen zijn overgegaan. Eckart heeft, terwijl hij volhield dat hij zich op de solide bodem van het kerkelijk dogma bewoog, volgens het oordeel van sommige orthodoxe theologen ‘duivelse’ denkbeelden verbreid. Hij moest daarvoor al op het einde van zijn leven voor een Keuls aartsbisschoppelijk tribunaal verschijnen, waar hij zich met grote intellectuele waardigheid en ook slagvaardigheid tegen de aanklacht verdedigde. Hij kon dat als een van de best geschoolde denkers van zijn orde, die niet alleen in Parijs gestudeerd, maar er ook tot tweemaal toe gedoceerd had. Hij had in Duitsland in de orde van de dominicanen hoge ambten bekleed (hij was een tijdlang provinciaal over een gebied dat van Utrecht tot de Oostzee reikte) en ijverde te Keulen als regent van het dominicaans college voor de grondige geestelijke vorming van zijn ordegenoten, voor wie hij in het Latijn doorwrochte studies schreef over de theologie van Augustinus, Thomas van Aquino en Albertus Magnus, de twee laatsten de scholastieke geweldenaars van die tijd. Toch wierp de Keulse aartsbisschop, Heinrich von Virneburg, Eckart in 1327 op z'n minst een achtentwintigtal dogmatische beschuldigingen voor de voeten, die zijn inmiddels gepubliceerde, nog wel in het Duits gestelde, mystieke geschriften zouden bevatten. Tot die beschuldigingen hoorden onder meer zijn beweringen aangaande de ongeschapenheid en eeuwigheid van de wereld en het goddelijk karakter van de mens, die zich immers in God tot de ‘gelijke van Christus’ kan verheffen. Dat hij de Spiegel van Marguérite Porete heeft leren kennen lijkt buiten twijfel.Ga naar voetnoot3 Eckarts mystische denkbeelden waren binnen de dominicanerorde ontstaan; ze verraden een bijzondere neiging tot beschouwelijkheid en innerlijkheid die in wezen, volgens K. Burdach, een ‘voortbrengsel zijn van exotische bodem, veelal ontstaan in het Nabije Oosten, gerijpt in Byzantium, verplant naar Frankrijk en daar hoger ontwikkeld, in Duitsland alleen maar verdiept en in religieus opzicht merkwaardig verrijkt’, zodat deze vorm van mystiek meestal de Duitse genoemd wordt. Nu was mystiek in de Kerk volstrekt geen nieuw verschijnsel; in de Oosterse Kerk kwam ze geregeld voor; na Augustinus waren er de Egyptische ‘woestijnvaders’ geweest die beschouwing en gebed in mystieke zin hadden gepraktizeerd; de vele kerkvaders en de scholastieken hadden van mystieke ervaringen gesproken; bij de franciscanen en dominicanen was ze een onderdeel des geloofs, evenals bij de orthodoxe Begijnen en Begarden, die daarmee aan de traditionele leerstukken zoals dat van de eucharistie een nieuwe dimensie hadden ver- | |
[pagina 291]
| |
leend. Maar in de dertiende eeuw gaat de rechtzinnige mystiek onweerstaanbaar over in die van de ketterse volksbeweging en verkrijgt daardoor een interpretatie die begint met het eisen van spirituele vrijheid, wat vooral bij de sekte van de Vrije Geest in extreme mate het geval geweest is.Ga naar voetnoot1 De ontwikkeling van Eckarts denkbeelden over de relatie tussen God en mens leidde om te beginnen tot het vermelde ketterproces in Keulen, dat niet voor een gering deel is te wijten aan de beschuldigingen tegen hem ingebracht door twee op zijn positie jaloerse franciscanen. Tijdens het proces heeft Eckart een beroep gedaan op de paus te Avignon, zetel van een der twee toenmalige pausen, waartoe hij de reis naar Zuid-Frankrijk aanvaardde. Hij stierf echter onderweg (1327) waarna zijn proces zich nog twee jaar voortsleepte. In 1329 kwamen theologen en inquisiteurs tot de slotsom dat hij zich schuldig gemaakt had aan vijftien ketterijen,Ga naar voetnoot2 een op het eerste gezicht ironische gedachte als men bedenkt met hoeveel toewijding Eckart zijn discipelen in de strenge geest van de scholastiek heeft ingewijd. Maar aan deze katholiciteit heeft Meister Eckart een eigen wereld van verfijnde, intellectuele zielsmystiek toegevoegd, en dat juist in de Duitse taal met een nieuwe toon en een eigen, voor velen fascinerende terminologie, die hem dan ook de meeste volgelingen heeft bezorgd. In het middelpunt ervan staat de gedachte Esse est Deus, Zijn is God, hetgeen uiteraard in pantheïstische zin is verstaan. Gods woord moet in onzeziel geboren worden, aldus betoogt Eckart, en wel door een proces van innerlijkheid, waarbij de ziel, gezien de afstand die haar van de godheid scheidt, zich zeer bewust volledig moet losmaken uit elke aardse gebondenheid, om een gesteldheid te bereiken die Eckart heeft omschreven als Gelassenheit. Pas in die toestand wordt de ziel doorschijnend van het licht dat de godsvonk in ons ontsteekt. Deze mystiek heeft Eckart niet als vage of geëxalteerde ervaring, maar als een doordachte verinnerlijking, een vrijwel intellectuele belevenis ontvouwd. Tegenover die innerlijke verlichting wijkt het belang van vergrijp, schuld, vergiffenis van zonden, de kruisdood van Christus en de sacramenten naar het tweede plan. Het is niet moeilijk in te zien waarom ketterse Begijnen en Begarden deze denkbeelden overnamen om ze in eigen termen te vertalen en voort te planten. De voor de enkeling bedoelde weg naar heiliging wordt nu deel van de heterodoxe volksvroomheid. Eckarts mystiek vindt op die manier haar beste volgelingen onder de ketters, terwijl zijn veelgeroemde discipelen - Tauler, Suso en Ruysbroek - de bedenkelijke elementen uit zijn werk, inzonderheid de aanzetten tot pantheïsme, hebben weten te verwijderen om de stichtelijkheid ervan sterker naar voren te halen. Bij Ruysbroek, de Brusselse kanunnik (van de kathedraal van de nooit bestaand hebbende Sinte-Goedele) die later in het klooster Groenendaal in het Zoniënwoud als ‘doctor extaticus’ de weg voor de Moderne Devotie bereidde (zie hierna), vinden we zelfs weerleggingen van Eckart. Als zovele ‘godsvrienden’ in de veertiende eeuw was hij fervent katholiek en kon hij zijn orthodoxe vroomheid ook overdragen op de rechtgeaarde Begijnen en Begarden van Vlaanderen. Eckarts invloed bloesemde derhalve welig onder de afwijkelingen van de dogmatische weg; de Kerk moest moest daarmee zijn persoon en werk wel als een uitdaging ervaren. Vaak werden de hem aangewreven dwaalleren door lateren | |
[pagina 292]
| |
bestreden zonder dat men de herkomst ervan noemde, kennelijk om de verleiding tot kennisname van het oorspronkelijke werk weg te nemen. Dat is bijvoorbeeld ook gedaan door Geert Groote, de vader van de Moderne Devotie, die er streng voor waakte dat binnen zijn broeder- en zusterhuizen geen voet gegeven werd aan een van Eckarts ketteropvattingen. Het kon niet wegnemen dat Groote en zijn volgelingen, de broeders en zusters ‘des gemenen levens’, zich aan de intellectuele bekoring van Eckarts mystiek maar moeilijk konden ontworstelen.Ga naar voetnoot1 De Moderne Devotie met haar ‘ynnich leven’ is wel eens ketters genoemd, omdat haar soberheid, geestelijke inkeer en pijnlijk puritanisme aan een vroeg soort protestantisme doen denken. In wezen is ze, zij het ook reformatorisch bedoeld, een reveil binnen deperken van de katholieke Kerk: reactie op de barbarisering van het leven in de veertiende eeuw door oorlog, pest en menselijke willekeur. Haar mystiekezijde was Nederlands nuchter en zonder extase. Eerder noopte de beweging de mannen en vrouwen die er voor geporteerd raakten tot stugge zelfkwelling (het eten van bedorven voedsel, het verrichten van smerige werkjes, het slapen op een plank), zodat de theoloog L. Knappert kon schrijven dat het ‘blind zijn’ voor natuur en schoonheid van de schepping ‘het ons zeer moeilijk maakt de ontwijfelbare deugden der moderne devoten op hare waarde te schatten’.Ga naar voetnoot2 Dezelfde kerkhistoricus laat er geen twijfel over bestaan dat juist de grondlegger van de nieuwe ‘innigheid’ als ‘rechtsfanaticus’ en ‘ketterhamer’ is opgetreden tegen Vrije Geesten en andere heterodoxe elementen zoals de Dordtse ketter Bartholomeus of Mattheus de Lollard (1380), omdat voor hem ‘ketterij de grootste zonde’ was.Ga naar voetnoot3 Barrevoetse Waldenzische predikers verkondigen het evangelie. Miniatuur uit de dertiende eeuw. Foto Ed. Claudiana.
|
|