Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd10 Begijnen en BegardenDe grote aantrekkingskracht van ketterbewegingen op de min of meer aan zichzelf overgelaten middeleeuwse vrouwen is hier meer dan eens ter sprake gebracht. Ze heeft te maken met de krachtige opvang die ketters veelal wisten te bieden aan de vele vrouwen, die door de mannenverslindende oorlogen, de kruisvaarten en de epidemieën geen echtvriend, geen werk en geen veiligheid konden vinden. In de schaarse vrouwenkloosters was bij lange na geen plaats - een probleem voor de Kerk, die in haar houding jegens de vrouw in hoge mate ambivalent en vaak afwijzend was. Cisterciënzers en premonstratenzers hadden eerst ook vrouwenkloosters gesticht, maar onvoldoende, zodat vele vrouwen buiten de poorten bleven. De premonstratenzers kwamen zelfs mettertijd tot een soort numerus clausus inzake de toelating, en schaften later, huiverig voor consequenties, de vrouwenkloosters helemaal af. Vooral in Noordwest-Europa en het Rijnland | |
[pagina 281]
| |
Buste van Frederik ii van Hohenstaufen, gevonden in Barletta, Zuid-Italië. Naar G. Masson, Frederick ii of Hohenstaufen, 1975.
| |
[pagina 282]
| |
werkte dit de vorming van ongeregelde groepen en gemeenschappen van alleenstaande vrouwen in de hand, die wij Begijnen noemen en die zich al op het einde van de elfde eeuw aankondigen.Ga naar voetnoot1 Maar ook in Zuid-Europa kwamen ze voor; ze worden vermeld in de Provence, waar hun devotie echter eigenzinnige vormen aanneemt. Nu weten wij dat de uitroeiing van de Katharen nooit in volstrekte zin heeft plaatsgevonden. Gnostisch-Manicheïsche groepen en enkelingen leefden verspreid tussen de rechtgelovigen; het oude dualisme, nu getoetst aan de armoedebeweging en de bedelorden, straks aan het bestaan van tertiarissen en clarissen, maakte zich meester van vrouwen die juist daar werden ontdekt waar eerder Kathaarse conventikels hadden gewerkt en - waren berecht.Ga naar voetnoot2 Dat wil niet zeggen dat ketterij en Beginisme in de twaalfde en dertiende eeuw onvermijdelijk moesten samengaan. Maar wel heeft deze beweging duidelijk twee gezichten. Een enkele historicus (J. van Mierlo) laat daarbij de vraag open of de Begijnen inderdaad niet met het uiteengejaagde Albigenzendom te maken hebben gehad en wil zelfs de term Begijn afleiden van Al-bigen-zen, die in Zuid-Frankrijk ook beggini heetten, een woord dat gelijk stond met heterodox. Anderen willen de Begijnen vanwege de grote verbreiding van de beweging in het Luikse en daarna in de overige Nederlanden herleiden tot het optreden van de Luikse priester Lambertle Bègue (de ‘stotteraar’)Ga naar voetnoot3 die in werkelijkheid zeer welbespraakt moet zijn geweest, voor de hem toevertrouwde zusters vrome boeken schreef, tenslotte niet vrij zou blijken van ketterse opvattingen inzake de sacramenten en in 1177 of 1187 overleed.Ga naar voetnoot4 De ‘klopjes en kwezeltjes’, waaraan wij nu bij de naam Begijnen denken, zijn zeker voor een aanmerkelijk deel goed-katholiek geweest of binnen die perken gehouden. Ze woonden graag rond een kerk of kapel; er waren zelfs kluizenaressen bij die zich bij kerk of klooster lieten insluiten. Anderen - vrouwen en ook mannen - traden in later eeuw toe tot de augustijner kluizenaarsorde. Men leefde in groepen, in gezinsverband of alleen. Een nieuwe orde konden de Begijnen niet worden na de besluiten van het vierde Lateraanse concilie dat met dergelijke stichtingen zou worden opgehouden. Van de Begijnhuizen kwam men tot de-hoven, waarvan er in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden vandaag nog zoveel typische en pittoreske bestaan. Er ontstond een organisatie met opzichteressen, geldbeheer, men nam legaten aan, men kocht nieuwe behuizingen. De allengs verschijnende mannelijke tegenhangers van de Begijnen, de Begarden, woonden in soortgelijke instellingen; ook zij, voor zover rechtzinnig gebleven, gingen als de Begijnen later dikwijls op in de derde orde van de franciscanen.Ga naar voetnoot5 Zo is er in de middeleeuwse Begijnenbewegingen enerzijds een devote en orthodoxe stroming, verbonden met een thuiszittend leven. Anderzijds loopt er een energieke ketterse trek door het leven van Begijnen en Begarden, voor zover zij een vagebonderend bestaan leidden en grote invloed oefenden op de plebejische bevolkingslagen, waaruit zij ook vele volgelingen rekruteerden, wat overigens op zichzelf al een vingerwijzing was voor de overheid en Inquisitie om hen scherp in het oog te houden. Terwijl deze in de Franse Provence, maar ook in andere gewesten een wijdverbreid naspel vormen van de Kathaarse uitstraling, en de herinnering aan de vrouwentehuizen van de dualisten levend houden, werden de noordelijke Begijnen en Begarden door welmenende raadslieden in het | |
[pagina 283]
| |
rechte spoor gehouden en leidden zij in haar Begijnhoven en ‘godshuizen’, ook door de instelling van bijzondere culten, zoals de verering van de naam Gods of de eucharistie, een exemplarisch bestaan.Ga naar voetnoot1 Jacques de Vitry, augustijner kanunnik en prediker in het Luikse, later benoemd tot bisschop van Acre en daarna tot kardinaal, die wij al de lof hebben horenzingen van de in de Kerk teruggekeerde Humiliaten, heeft die lof ook in ruime mate uitgestrooid over de Begijnen in Nivelle rondom haar leidster Marie d'Oignies.Ga naar voetnoot2 Hij deed dat als antwoord op een verzoek van bisschop Foulques van Toulouse, die haar levensbeschrijving wenste, om uit dit voorbeeld van kuise, devote en nederige vrouwen predikstof te putten voor zijn eigen diocees, waar hij moest optreden tegen Kathaarse ontsporingen onder vrouwen.Ga naar voetnoot3 Toch laat De Vitry, toen nog biechtvader van de door hem geprezen vrome zusters, die overal rondkeek naar openbaringen van een nieuw religieus reveil, niet onvermeld dat in het Luikse ook ketterijen onder de Begijnen worden aangetroffen. Zijn lofzangen klinken wat eenzijdiger als de aanvankelijke sympathie voor de Begijnen in de openbaarheid gaat tanen. In Frankrijk geloofde de gewone man, geconfronteerd met de eigenaardigheden van de nieuwe vroomheid, het uitzonderlijk spraakgebruik en de trots van de Begijnen op haar vrijwillige armoede, samengaand met onverdraagzame aanvallen op de welgestelden en hun lekker leven, vaak niet meer aan de zedengestrengheid en de diepe gelovigheid van de Begijnen. En dat ondanks het feit dat de vrome Franse koning Lodewijk ix haar onder zijn beschermende vleugelen genomen had! De woordvoerders van deze anti-Begijnse kritiek zou men kunnen vinden in de Franse dichter Ruteboeuf († 1280), een voorloper van de rabauw François Villon, die zich niet alleen in bittere spot uitliet over de maatschappij van zijn dagen, de ‘creatie’ van Lodewijk ix, maar de spits van zijn satire ook tegen de bedelende vrouwen richtte en haar kuisheid zeer verdacht vond. Eenzelfde oordeel komt van Jean de Meung, die de vermaarde ridderlijke Roman de la Rose rond 1270 in satirisch-burgerlijke zin voltooide: het sarcasme, om niet te zeggen de haat van vele intellectuelen tegen het bigotte Begijnendom vindt hier zijn uitlaat. De volksmond bestempelde de Begijnen mettertijd met bijnamen als papelarden, trutannen, later ook als turlupins en turlupines, en verbond daaraan voorstellingen van babbelzucht, oogverdraaiende vroomheid en valse deemoed.Ga naar voetnoot4 Ofschoon er ook Begijnhoven bestonden voor welgestelde, zelfs patricische vrouwen, die dan een ‘bruidsschat’ aan de tehuizen overdroegen, was toch het merendeel van de Begijnen arm. Zij ontkwamen in haar gemeenschappelijke toevluchtsoorden, die men wel met de werk- en ‘armenhuizen’ van de Waldenzen vergeleken heeft, aan het lot om door een of andere rijke landjonker aan een van zijn horigen te worden gekoppeld en met deze een nakomelingschap van gebonden landvolk te telen.Ga naar voetnoot5 Zij stonden ongetwijfeld het dichtst bij de volkssentimenten en deelden de volksafkeer van overheden en geestelijken. In het Rijnland leefden zij deels in werkgemeenschappen, die bekend stonden om haar liefdadigheid, het verplegen van zieken en begrafenisdiensten. In het algemeen behoorden de Duitse Begijnen echter tot het ‘beweeglijk’ volk, waarop wij nader terugkomen. In de Nederlanden hebben Begijnen en Begarden zich wat hun werkgemeen- | |
[pagina 284]
| |
schappen betrof vooral bekend gemaakt als wevers. Zoals Italië met Florence en de Toscaanse steden een middelpunt werd van de Levanthandel, zo waren de Nederlanden dat in de vroege Middeleeuwen geworden voor nijverheid en verkeer in Noordwest-Europa, zowel door handelswegen uit Frankrijk als uit Duitsland. De grote sterften uit de jaren voor 1100 waren alras gevolgd door een bevolkingsoverschot. De zeevaart begon zich te ontplooien en trok vele hongerlijders van het platteland die thuis geen emplooi konden vinden. De Spanjaarden en de Scandinaviërs vonden hier knooppunten van handel; een stad als Brugge had relaties met het Russische Novgorod. Schapenteelt had in de magere gebieden van Vlaanderen en Brabant het opleven van de wolnijverheid in de hand gewerkt, maar de beste wol haalde men toch van lieverlede uit Engeland; het verwerken van die grondstof had het Vlaamse laken internationaal beroemd gemaakt. De wolfabrikanten waren geduchte ondernemers, die zich konden meten met de Italiaanse; zij maakten zich sterk tegen hun loonslaven in koopmansgilden die de hele organisatie van het ambacht beheersten. Als overal hadden zich de klassentegenstellingen tussen ondernemers en knechten toegespitst, sociale onrust en stakingsexplosies deden zich nagenoeg als natuurverschijnselen voor. Het bevolkingsoverschot verdween niet alleen op zee- en roofvaart, want er waren er ook die zich aansloten bij de Noormannen die hun veroveringen in de Middellandse Zee voltooiden; de sloppen van de nijverheidssteden waren tevens overvol met behoeftigen. In deze geladen sfeer van zatheid en macht enerzijds, van extreme maatschappelijke onzekerheid anderzijds, viel de beweging van de Begijnen en Begarden. Zij hebben voor de armoelijders veel gedaan; zij hebben het tegelijk de in hun gilden georganiseerde loonwevers door hun werkgemeenschappen niet gemakkelijk gemaakt. Ook zij weefden wol en ook zij brachten hun produkten op de markt, waardoor zij tot directe concurrenten van de arbeiders werden: de overheden in Gent en elders moesten meer dan eens op aandringen van de loonarbeiders ‘de vlijt der Begarden’ teugelen. Het heeft tot in de vijftiende eeuw geduurd voor de Begarden de weverij er aan gaven en zich bij de derde orde van de franciscanen aansloten.Ga naar voetnoot1 De werkende Begijnen en Begarden grensden zich in hun rechtzinnige ‘godshuizen’ krachtig af tegen de vlottende, rondtrekkende en predikende soortgenoten. Deze leven, in grijze pijen gekleed, tussen en met het volk, bestaan van aalmoezen, verbreiden hun doorgaans vrije en gevaarlijke geloofsopvattingen van deur tot deur in de armste buurten van de steden, onder de laagste klassen en beroepen, maar zwermen ook vaak uit naar het platteland waar zij boeren, herders en kolenbranders weten mee te slepen voor hun ideeën. Deze gang van zaken wekt bij de toeziende voogden van Kerk en samenleving ongerustheid, met name in het Rijnland waar hele groepen ontvankelijk blijken te zijn voor een van de tweeslachtigste uitingen van middeleeuwse vroomheid: de mystiek. Het gaat hier om de hoogst eigenzinnige, met sterk subjectieve elementen geladen vorm van zelfheiliging, die zoveel nadruk kreeg in een tijd waarin sociale onrust en gefrustreerde volksvroomheid in en door de Kerk niet meer werden bevredigd. Vooral de Begarden heten wat openlijke aanvallen op geestelijkheid en Kerk betreft aan alle discipline te ontsnappen. Gegrepen door het vuur om | |
[pagina 285]
| |
Het begijnhof van Antwerpen. Foto A. de Belder.
| |
[pagina 286]
| |
te getuigen tegen de bestaande wereld vol ongerechtigheden verbreiden zij de hachelijkste opvattingen, raken slaags met de bedelorden die zich in hun recht van bedelen en prediken voelen aangetast, franciscanen en dominicanen; de Begarden verstoren hun kerkdiensten en slaaner bij gelegenheid zelfs enkelen dood. In Keulen gingen deze beroeringen zo ver dat de daar recentelijk gearriveerde Engelse franciscaan John Duns Scotus, die zowel in Oxford als Parijs had gedoceerd en zelf geworsteld heeft met het dilemma van de verenigbaarheid van wijsbegeerte en godsdienst, in 1308 tussenbeide moest komen om de ketters in het rechte spoor te brengen. De poging mislukte door zijn plotseling afsterven.Ga naar voetnoot1 De mystiek van de ‘beweeglijke’ Begijnen en Begarden was in vrijwel alle opzichten strijdig met de kerkelijke dogma's. Daarin kwamen opvattingen aan het licht die konden worden teruggevoerd tot de belangstelling voor de Spaans - Arabische filosoof Averroës (1126-1198), alzijdig geleerde en de grootste middeleeuwse commentator op de wijsbegeerte van Aristoteles, deze door de scholastieke intellectuelen veelbewonderde en nageprate Griekse denker die over alles het zijne had gezegd: staat en logica, natuurwetenschap en ethiek, kunst en mathematica. Averroës had niet alleen zijn uitleg gegeven bij Aristoteles, hij verkondigde vooral zijn eigen filosofie, waarin hij de onsterfelijkheid loochende en leerde dat God eindeloos nieuwe intelligenties schept door een proces van geestelijke uitstraling, denkbeelden die aan de jonge middeleeuwse universiteiten een ‘Averroïstische crisis’ te weeg hebben gebracht. In Padua onderscheidde zich de Italiaanse medicus Pietro d'Abano (1257-1316) door zijn Averroïstische colleges, waarbij hij ook gewaagde astrologische uitspraken deed. Het leverde hem de gevaarlijke belangstelling op van de Inquisitie, toen hij Nebukadnezar, Mozes, Alexander de Grote, Jezus en Mohammed op één lijn plaatste. Hij stierf vóór men hem definitief berechten kon, naar zijn eigen zeggen ‘scherp van gedachte geworden door de filosofie, rijk door de geneeskunst, en leugenaar door de astrologie’. Verreweg dehelderste en meest consequente Averroïst aan de Parijse universiteit bleek Siger van Brabant. Hij verdedigde met een groep gelijkgezinden de rationalistische en materialistische leer van de Arabier, in de eerste plaats die van de kenbaarheid en eeuwigheid van de wereld, waarbij de materie uniek en primair is. Het was een gedurfde verkondiging die uiteraard door de orthodoxe scholastici scherp werd aangevallen. Zelfs werd Thomas van Aquino, parel van de rechtzinnige geloofsleer, naar Parijs gestuurd om Siger te bestrijden en te verdringen.Ga naar voetnoot2 De strijd om dergelijke voor de traditionele kerkdogma's funeste denkbeelden was uit de universitaire sfeer in de plebejische overgegaan, zoals zoveel ideeën die vanuit de school de straat bereiken en daarbij een populaire gestalte verkrijgen. Maar de heterodoxe Begijnen en Begarden, die door hun leven zo nadrukkelijk met de neus op de ‘materie’ werden gedrukt, hadden nog oudere leermeesters en bronnen, als men ze zo wil noemen: in enkele mystiek-pantheïstische ketters die al vroeger aan de Parijse universiteit hadden gedoceerd, zoals Amalrik (Amaury) van Bena († 1204). Hij had betoogd dat God aanwezig is in al wat leeft: een vergoddelijking van het bestaande, dat wil zeggen van de mens in de eerste plaats, die daarmee tevens ontzondigd wordt, wat voor vergrijpen hij ook tegen het gangbare zondebegrip mag begaan. Die leer van Amalrik betekende | |
[pagina 287]
| |
ook dat doop, sacramenten, rituelen en heiligenverering overbodige praktijken moesten heten; dat er geen plaats in het goddelijk universum was voor de hel, dat de hel veeleer in onszelf wordt gevonden als gebrek aan kennis en waarheid, zoals de hemel bestaat uit het bevatten van de waarheid. Voor Amalrik was de paus de Antichrist, de Kerk net als haar hoofd een overbodige aangelegenheid. Deze aanval op de grondpijlers van de feodaliteit werd pas na de dood van Amalrik ‘ontdekt’ en op twee synoden (1210 en 1215) voor ketterij verklaard. Een aantal magistri van de Parijse universiteit werden als Amalrikanen ontmaskerd en verbrand; een andere groep tot levenslange kerkerstraf veroordeeld.Ga naar voetnoot1 Naast deze invloeden die het ketters denken van Begijnen en Begarden binnenslopen, was er nawerking bij hen bespeurbaar van een tweede vroege Parijse ketter David van Dinant († 1215). David zaaide evenals Amalrik van Bena onrust onder studenten en docenten door de verkondiging van een uitgesproken onchristelijk pantheïsme. Het was aanvankelijk een leer van en voor intellectuelen, die bekend waren met de Griekse en Arabische bronnen; maar de elitaire kenmerken van Davids filosofie raakten vergeten of werden door de overname van zijn pantheïsme in het populaire voorstellingsvermogen weggedrongen; ook hier belandde de leer van de katheder onder de mensen. Het staat vast dat in de late voetsporen van deze twee na hun dood zwaar verketterde denkers een sekte ontstond, de broeders en zusters van de Vrije Geest (zie pag. 297), die naast of zelfs in de beweging van Begijnen en Begarden geboren werd en het tot lang na de dood van haar voorlopers uithield. Materialisme, mystiek, pantheïsme worden vermengd. Ook hier liep men over de dogmatische en hiërarchische geboden van de Kerk heen, schoofde priesters als bemiddelaars terzijde en geloofde in een directe nederdaling van God in de mensenziel: het betekende een geloof in individuele zondeloosheid, het doorbreken van alle door Kerk en autoriteiten gestelde plichten en grenzen.Ga naar voetnoot2 |
|