Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd4 Vrouwe Armoede roeptDe regeneratie van het Westen in de elfde eeuw was in de eerste plaats een zaak geweest van een vruchtbare stoffelijke revival; op de verbeterde landbouw en het terugdringen van de hongersnoden volgen als nieuwe impulsen handel en verkeer, herlevend ambacht, de waren-en-geldhuishouding. In marktcentra en stapelplaatsen kreeg Europa tussen Loire en Rijn economische knooppunten van de eerste orde; het kreeg evenzo een net van handelswegen, van York via Rhônedal en Alpenpassen naar Rome, van Vlaanderen naar Spanje, van Regensburg naar Kiev, van Verdun naar Praag. De koopmansfactorijen en de banken krijgen al zwaarder gewicht. De oude Romeinse steden en nederzettingen, hoe diep in verval geraakt, lagen nog steeds op vitale punten te land en te water, zij waren evenals het historisch wegennet opnieuw bruikbaar te maken. De tientallen her- | |
[pagina 242]
| |
boren steden herbergden een burgerij (wel te verstaan niet vergelijkbaar met de latere bourgeois en citoyens), die door het toenemend bezit van de nieuwe waardemeter, het geld, op onafhankelijkheid uit was en door permanente conflicten met de lokale heersers, inzonderheid de bisschoppen, in Italië en Zuid-Frankrijk het klassieke patroon schiep van stedelingen die sympathiseren met de centrale macht, een koning, een keizer, soms ook de paus. Italiaanse bankiers (wier ‘modellen’ men moet zoeken in de woekeraars van Griekenland en het Romeinse rijk) zijn hierbij de geraffineerde en zelfzuchtige geldschieters en geldbeheerders van de officiële machten, het liefst van het pausdom met zijn wereldomspannende greep. Dat de pelgrimswegen naar het Heilig Land van de Rijn of de Rhône uit over Italië leiden brengt goed geld in het laatje. Hier ligt departijschap vrijwel voor de hand: alleen de belangloze, want bezitloze volksmassa kon het zich veroorloven anti-papistisch te zijn, wat zij dan ook in de vorm van uiteenlopende ketterbewegingen duidelijk heeft bewezen. In Zuid-Frankrijk met zijn nijverheden en jaarmarkten, tweede centrum van herleving, heeft dit patroon een andere kleur. Geen enkele klasse is er gebaat bij steun aan het pausdom, eerder hebben hoog en laag een motief om het uitbuitingskarakter van de Kerk te verwerpen en op zijn tijd een eenheid te vormen tegen pauselijke overheersing.Ga naar voetnoot1 De Languedoc en het economisch daarmee verbonden Rhônedal, ‘het machtige amfitheater dat uitziet op zee’ (Maurice Pezet), hebben aan dit patroon met groot elan beantwoord. Niet alleen kruisen elkaar hier de handelswegen, de grote ketterijen volgen nagenoeg de trek van veroveraars en profijtzoekers. Door het Rhônedal en over de vermaarde jaarmarkten van Beaucaire en Champagne lopen de relaties met Vlaanderen, het Rijnland en Engeland. Lyon wordt een voorbeeld van economische uitwisseling, koopmanslust, ambachtelijke perfectie, saamgevat in de rijkdom van zijn poortersklasse. Men laadt er waren over, men stort er betalingen en geeft er kredieten, men verbreidt er ook ideeën, de lagere klassen revolteren op hun tijd tegen de vaak schrijnende verkorting van hun rechten, de hogere klassen worden gecorrumpeerd door de luxe waarin het nog primitieve kapitalisme zijn uitverkorenen dompelt. Men kan in zo'n stad, gegrepen door de anti-geest des tijds, uit een besef van de kwellende tegenstrijdigheid tussen wereld en geweten, woekerwinst en apostolisch gebod, tot de slotsom komen dat de met goud geplaveide weg van de rijkdom naar de hel leidt en dat werkelijk heil slechts kan worden gevonden in de navolging van de geboden en exempelen die God zijn stervelingen op aarde door Christus geopenbaard heeft. Het armoe-ideaal (want daarop loopt de veroordeling van aards bezit dan onvermijdelijk uit) is - onze cynische visie ten spijt - geen frase, maar doorlicht de christenheid van de Middeleeuwen met zijn authentiek protest, hetgeen wil zeggen dat er duizenden mensen waren die het ernstig namen. Zij deden dat aangezien zij de tegenstrijdigheden in het bestaan ernstig namen: zij haakten vanuit hun slecht geweten naar verlossing. Hun angst voor de boosheid op aarde en de straffen van de hel hadden zij ruimschoots uitgebeeld in de monstercultus die onderdeel is van de Romaanse kerkbouw; de fantastische gedierten, de grijnzende duivels, de nachtmerrie van het onontkoombaar oordeel spoken boven de hoofden. Heil zoeken bij altaar en wierook, priesterlijke formules, smeken om wonderen die soms komen, vaker uitblijven?Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 243]
| |
Er was voor de middeleeuwer een andere weg - de terug keer uit vrezen en innerlijke tweespalt naar de christelijke oorsprong. Arm te zijn als de naakte Christus, niets te eisen, niets te bezitten: het was het antwoord op de corruptie en de zatte weelde, de ongerechtigheid die alle bezit omgaf. Armoede was méér dan wat de Kerk geleerd had, meer dan een ons door de hemel opgelegde beproeving; rijkdom was veel dubieuzer dan de Kerk ze aanprees als beloning Gods of als een mogelijkheid tot caritas. De Kerk zelf heeft de mystieke kracht begrepen die in de volstrekte beoefening van de armoede stak: voor de hiërarchie een goed motief om de verzoening door het lijden te prediken zonder iets van de eigen bevoorrechting te laten schieten; daardoor het ontstaan van reguliere bedelorden te bevorderen om de altijd loerende ketterijen de kop in te drukken, zoals dat gebeurd was met de ‘Witte Kappen’, die zich in de elfde eeuw hadden vertoond in Le Puy, Bourgondië en zelfs in de Provence: beweging voor vrede en gerechtigheid die vernietigd werd, omdat haar misschien brave aanhangers niet wilden erkennen dat het juk der dienstbaarheid een straf van God voor de erfzonde is...Ga naar voetnoot1 Het armoe-ideaal bleef overigens als geneeswijze niet onbetwist: waar de Kerk zelf geen ogenblik afstand doet van haar pracht en eigendommen, waar de lang erkende kloosterorden landerijen en ondernemingen exploiteren en welgestelde economische organisaties worden, kan de asceet, de lompendrager, de bezitloze die van geen andere gids wil weten dan het oude Evangelie, die vaak niet werkt en van aalmoezen leeft, ergernis en tegenstand oproepen, inzonderheid als hij of zij aan de armoede de opdracht verbindt om de verdorven wereld al predikend voor dit heilsideaal te winnen. Het Waldisme is niet anders dan uit de kracht van de tegenstellingen te verklaren die de mens in de elfde eeuw, met name in de centra van welvaart, teisterden. Toen het ontstond waren de Katharen voor de Kerk nog steeds de schromelijkste, verwerpelijkste ketters van de Languedoc; nadat het Manicheïsme gesloopt was kon de Kerk zich pas volop meten met de heterodoxieën die in de religie van de armoede wortelden. De sekte van de Waldenzen die haar oorsprong vindt in het Rhônedal, bepaaldelijk in Lyon, waaraan haar leden een van hun benamingen, de Armen van Lyon, ontlenen, behoort tot de groepen die in deze eeuw van schrille contrasten ‘uit louter vroomheid tot ketterij vervallen’.Ga naar voetnoot2 Pogingen van paus en Inquisitie om het verschijnsel in te dammen, respectievelijk te vernietigen, liepen wel op de gebruikelijke barbaarse vervolging, niet op onderdrukking van de sekte uit. Niet zonder reden kon de Waldenzische beweging een begin nemen in Lyon. De aartsbisschoppen van de stad, meer feodale vorsten dan geestelijken, waren weliswaar de beschermers van de stadsbevolking, vooral van de nijvere klassen, maar reglementeerden ze tegelijkertijd door middel van hun seneschalken (zaakwaarnemers), wat als elders conflicten en soms confiscatie van goederen meebracht. Tot de krachten van buiten die de stad bedreigden behoorden de graven van Forez, die Lyon graag bij hun bezittingen zouden willen inlijven. Dat bracht ernstige botsingen buiten de muren mee: zo belegerde de Lyonese militie, uit de gilden geworven, in 1158 de stad Yzeron die de graaf toebehoorde. De Lyonezen werden niet alleen op de vlucht gedreven, in 1162 nam de toenmalige graaf wraak door Lyon te overrompelen en te plunderen. De aartsbisschop koos de | |
[pagina 244]
| |
vlucht en liet zijn schapen aan de wolven over. Het was het begin van een reeks troebelen rondom de benoeming van een nieuwe aartsbisschop; de intriges werden verergerd door het kerkelijke schisma (zie pag. 339) waarmee de Duitse keizermacht zich hinderlijk bemoeide. Als de door paus Paschalis iii aangewezen aartsbisschop Guichard in Lyon aankomt, verraadt hij zijn oude meester de keizer en werkt samen met de graven van Forez. De stedelijke burgerij is door heel de strijd, de onwettigheden en geweldplegingen, in naam van overheid en Kerk begaan, de economische crises die er op volgden, bijna anti-godsdienstig geworden, vervuld met diep wantrouw en jegens het (gespleten) pausdom en de hiërarchie.Ga naar voetnoot1 Het was onder zulke omstandigheden dat de nadenkelijksten van hen de staat van zonde beseften waarin de wereld en zij zelf verkeerden; anders gezegd: er was bereidheid bij velen tot het zoeken van een weg naar menselijk heil buiten de wegen die de Kerk had voorgetekend.Ga naar voetnoot2 Uit heel deze atmosfeer van gekrenkt geloofsgevoel wordt de sekte van de Waldenzen geboren. Zij zal uitgroeien tot de sterkste variant van de bestaande beweging van de Wanderprediger. Als stichter van de sekte noemt men Petrus Waldo, wiens naam ook als Waldus of Valdes geschreven wordt. Er is weinig van hem bekend; zijn naam kan evengoed zijn afgeleid van de plaats Vaux als hem zijn toegekend toen zijn volgelingen in de dalen van Piedmont tot echte ‘Valdenses’ ofwel valleibewoners werden, terwijl zijn voornaam Petrus documentair pas in 1368 voorkomt. Fortuinlijk getrouwd, vader van twee dochtertjes, behoort hij tot de grote geldhandelaars (lees: woekeraars) van de stad. Omtrent hem heeft zich ongetwijfeld, net als rondom Franciscus van Assisi, een ‘gulden legende’ gevormd; de realiteit is natuurlijk dat er ook vóór Waldo al ‘Waldenzen’ waren. Die moet men dan vooral zoeken bij anarchistische godsdienstverkondigers als Petrus van Bruys en de monnik Henri, deels ook bij Arnold van Brescia. Als gangmaker van een sekte die langzaam haar vorm kreeg blijven ook wij Waldo beschouwen, en niet alleen omdat inquisiteurs als Bernard Gui of Nicolas Eymerich hem in hun rapporten vermelden en hij als godsdienststichter niet eens geheel onsympathiek wordt beoordeeld door de bekeerde ketter Riniero Sacchoni die ook over de Katharen geschreven heeft. Een anonieme kroniek uit Laon meldt ons dat hij de schok in zijn geestelijk bestaan ontving toen hij, geëmotioneerd door de plotselinge dood van een vriend, een ‘jongleur,’ dat is een reizende speelman, onder zijn raam de legende van de heilige AlexisGa naar voetnoot* hoorde voordragen. In het voetspoor van deze penitente heilige en praktizant van de volstrekte, evan- | |
[pagina 245]
| |
gelische armoede komt Waldo, na raadpleging van een theologische vriend, die hem verwijst naar Jezus' uitspraak tegen de rijke jongeling (Mattheüs 19:21), tot de slotsom dat grote wereld en genot van aardse goederen moeten worden opgeofferd, wil de mens trouw zijn aan Gods woord. Waldo's verhaal is schoon en exemplarisch. Hij strooit zijn geld uit over de straat, hij doet afstand van luxe en goed eten en vergenoegt zich met wat liefderijke medeburgers hem brengen, wanneer hij als bedelaar op de trappen van de Lyonese kathedraal zit. De geschokte bisschop moet hem dwingen de maaltijden weer met zijn vrouw te gebruiken. Waldo treft zijn uiteindelijk besluit: Gods woord in alle naaktheid en reinheid langs de wegen te verkondigen, te beginnen in zijn eigen stad. Velen lachen hem uit en verklaren hem voor gek, waarop hij hun antwoordt dat hij allerminst gek is, maar gekomen om zijn medemensen te verlossen van hun ergste vijand: het geld.Ga naar voetnoot1 Hij zelf ontdoet zich van deze vijand door zijn bezit te verdelen tussen vrouw en kinderen enerzij de (waarbij hij tevens zijn dochters naar het klooster Fontevrault stuurt, dat nog door Robert d'Arbrissel is gesticht) en de stedelijke armen anderzijds. Een van zijn motieven is niet alleen het Evangelie in praktijk te brengen, maar ook om het zelf beter te leren kennen, en wel in zijn oorspronkelijke bewoordingen. Van huis uit niet geletterd werft hij met daartoe apart gelegd geld twee talenkenners aan: een echte ‘grammaticus’, Étienne d'Anse, later kanunnik en aartspriester in Lyon, en de dan nog arme dominicaner kopiist Bernard Ydros, die het tot prebendarius van het kapittel zal brengen.Ga naar voetnoot2 Met hun vertalingen van de evangeliën, de psalmen alsook fragmenten uit de geschriften van kerkvaders als Augustinus en Hiëronymus in het Franco-Provençaalse ‘roman’, schept Waldo zijn ‘anti-cultuur’. Zij draagt van meet af aan een door Waldo niet beseft heterodox karakter. De Kerk had zich in haar begintijd nu en dan beijverd de bijbel in allerlei volkstalen te laten overbrengen. Ook de gnostici deden dat, zij het zoals wij zagen op uitermate eigenzinnige manier, wat er overigens op wijst dat de bijbelboeken toen nog niet zo gewijd en canoniek waren. De heilige Hiëronymus, zelf een groot bijbelvertaler, ried de gelovigen aan psalmen en evangelië zoveel doenlijk uit het hoofd te leren; Augustinus heeft het betreurd dat men het volk, de kinderen voorop, te weinig bijbelstof bijbracht. Waren ettelijke pausen voorstanders van bijbellectuur door leken, mettertijd werd de angst van de hiërarchie voor de vrijheid van die lectuur groter: elke ketter kon uit de Schrift zijn letter halen. Vele geestelijken zullen het dan ook niet betreurd hebben dat tijdens de duistere Middeleeuwen het schriele lichtje van de bijbel kennis uitsluitend in hun handen berustte. Latere pausen en theologen bleven daarbij; bijbellectuur door leken werd aanstotelijk gevonden, de ontoegankelijkheid van de oorspronkelijke bijbel door taalbarrières gekoesterd. Dat bij theologische disputen de Katharen vaak meer bijbel bedrevenheid aan de dag legden dan de rechtzinnige godgeleerden was de Kerk een doorn in het oog. En al vond Innocentius iii dat schriftlezen door leken in theorie een godgevallig werk was, de bijbelmysteriën waren volgens hem tegelijk zo afgrondig dat ook wijze mannen die niet konden peilen. Ergo: het Oude Testament zegt al dat het dier hetwelk de Sinaï aanraakt dient te worden gestenigd (Epistola ad universos christianos). Het aantal beschikbare en | |
[pagina 246]
| |
bruikbare vertalingen in Waldo's dagen was dan ook gering, misschien vrijwel nihil. Daarbij kwam dat er geen leespubliek was; in de ‘ketterscholen’ leerde men de evangeliën en andere bijbelfragmenten doorgaans uit het hoofd om ze als leerstof te gebruiken. Het is misschien zelfs aan Waldenzische invloed te danken dat de Katharen in de dertiende eeuw een bijbel in het Provençaals bezaten, alhoewel hier geen sprake was van de volledige ‘biblia’.Ga naar voetnoot1 Waldo moet ingenomen geweest zijn met de door hem tot stand gekomen vertalingen die hij zijn sententiën of kernspreuken noemde. Hij was er aldus van overtuigd de weg naar de apostelen te hebben teruggevonden; hij werd daarmee de klassieke biblicist onder de ketters. Gewapend met het Woord, zoals ook bij ons strenge protestanten de bijbel nog graag noemen, gaat hij de boer op en predikt de ware weg die - dat impliceert zijn optreden - door de Kerk is verlaten of op z'n minst veronachtzaamd. Hij gelooft dat zijn prediking zal bijdragen tot herstel van de Kerk, haar interne reiniging. Volstrekte armoede en prediking; dat is Waldo's revolutie. Een van zijn eerste leerlingen is zijn vriend Jean Viret, ook genaamd Jean de Lyon; maar er sluiten zich al meer bij hem aan, die zich gekrenkt en verontwaardigd weten door het falen van de Kerk en het pacteren van de aartsbisschop met alle tijdelijke machten. Zij zijn geen passieve discipelen, zij nemen allen de predikarbeid ter hand. Als keizer Barbarossa naar Lyon komt - hij is de hoogste leenheer van de vorsten en steden in het Rhônedal, dat immers tot de ‘Lotharingse’ erfenis van Karel de Grote behoort - laat aartsbisschop Guichard zijn pro-Franse politiek weer eens varen en steunt de keizer. Een dreigend vooruitzicht voor Waldo en de zijnen: had de aartsbisschop zijn optreden nog gedoogd, de keizer ruikt al meteen ketterij. Reden waarom Waldo met zijn vriend Viret naar Rome trekt, waar in het Lateraan een concilie gehouden wordt (1179). Op dit concilie legt Waldo zijn sententiën ter goedkeuring voor aan de Heilige Stoel en verzoekt bovenal het recht om te spreken. Wanneer hij en zijn volgelingen worden onderzocht op hun rechtzinnigheid, is dit voor menig theoloog op de kerkvergadering een bron van hilariteit. Weliswaar hebben de Waldenzen edele motieven: liefde tot de naaste, armoede en zelfvernedering om Christus' wil, maar met de dogmatische fundering van hun geloof staat het maar dubieus. Walter Map, een Engelse monnik die namens koning Hendrik ii op het concilie aanwezig was en daarvan een verslag maakte, laat zich vrij sarcastisch over de naïeve analfabeten uit. Map heeft echter ook een beschrijving nagelaten van wat hem in de Waldenzen, die dan nog Armen van Lyon heten, trof: ‘ze hebben nergens een vaste woonplaats. Twee aan twee gaan ze, barrevoets, in een wollen gewaad; ze bezitten niets, ze hebben alles gemeenschappelijk zoals de apostelen. Naakt volgen zij de naakte Christus. Nog deemoediger treden ze op, daar ze elke voetbekleding afwijzen.’Ga naar voetnoot2 Ook de kroniekschrijver van Laon loopt niet weg met de geloofskennis van de Waldenzen, maar vermeldt wel hoe paus Alexander iii Waldo omhelsde van wege zijn evangelisch streven enzijn keuze voor de nederigheid. Die vaderkus kon niet wegnemen dat het predikrecht, Waldo's vurigste wens, hem niet werd gegund, tenzij met toestemming van het plaatselijk kerkgezag, al is er een legende dat de kardinaal van Pouilly, die Waldo had horen prediken, hem in het geheim de licentie al verleend had.Ga naar voetnoot3 Zo was er in feite niets beslist aangaande Waldo's preekvrijheid. Toen hij in | |
[pagina 247]
| |
Beeld van Petrus Waldo op het Luthermonument te Worms.
| |
[pagina 248]
| |
Lyon terugkwam was Guichard dood en opgevolgd door Jean Belles-Mains die volstrekt keizergezind was en in trouwe vazaliteit aan zijn hoge heer al diens wensen uitvoerde: van het feodaal oorlogvoeren tegen de graven van Forez tot het jagen op ketters. De verontruste Waldo spoedt zich naar het volgende concilie. Het vindt plaats in Lyon zelf en wordt gepresideerd door de pauselijke legaat Henri de Marcy, bisschop van Aldano, die in de Midi aanwezig is om er Katharen op te sporen. Weer legt Waldo vol vertrouwen zijn boeken aan de kerkheer voor en vraagt hij het recht om te preken. De legaat, bang dat de trekkende predikers, waarbij zich nu zeer eenvoudige mannen en vrouwen bevinden, door de intellectueel zoveel bedrevener Katharen op sleeptouw zullen worden genomen, vermaant Waldo cum suis ernstig en laat hen een geloofstest ondergaan, waarbij zij met nadruk verklaren dat zij niets van de Katharen moeten hebben. Toch wordt Waldo geconfronteerd met het feit dat een groepje zeer onorthodoxe ijveraars zich van zijn naam bedient, wat hij als verwerpelijk van de hand wijst, maar wat zijn roep geen goed doet.Ga naar voetnoot1 Zijn passie voor het reizend prediken wordt hem het euvelst geduid: de geestelijkheid ergerde zich aan al dat lompenvolk dat in het openbaar Gods boodschap beweerde uit te dragen en daartoe de huizen van de mensen, zelfs leprozengestichten, binnenstapte. Predikrecht was tenslotte voorbehouden aan de paus en de bisschoppen als ‘opvolgers van de Twaalve’, en aan de priesterstand als de ‘opvolgers van de Zeventig’.Ga naar voetnoot2 Waldo en zijn Armen van Lyon hielden vast aan hun opdracht, die zij immers rechtstreeks van God - zij het dan langs de weg der evangeliën - hadden ontvangen. Waldo ging er zelfs, naar men wil, van lieverlede toe over om zijn geloofsopvattingen, thesen als men wil, te boek te stellen.Ga naar voetnoot3 Deze thesen liegen er niet om, zoals moge blijken uit enkele van de treffendste, die het Waldisme in sommige ogen al vroeg tot een voorstadium van later protestantisme stempelen. Naast de vrijwillige armoede staat als leefregel het biblicisme: de Schrift is de enige leidraad voor geloof en gemoed; iedereen zou de bijbel moeten kennen en hanteren; godsdienstprediking en -oefening moet in de volkstaal gebeuren; men ontvangt het geloof puur dank zij Christus' verdienste; het misoffer heeft voor de ware gelovige geen betekenis; aflaten en vergeving van zonden door de clerus zijn waardeloos; het vagevuur bestaat niet, en vele meer. De Waldenzen verwierpen de eed, de oorlog (trouwens elke vorm van bloedvergieten, derhalve ook doodvonnissen door beulshand), missen en gebeden voor de doden. Ze ontkenden de werkzaamheid van de sacramenten in handen van onwaardige priesters, als de oude Donatisten; ook bij hen was het Onzevader het ware gebed; zij vastten geregeld. Mettertijd zouden zij ook het feit bestrijden dat de ‘opvolgers van Petrus’ in Rome zetelden.Ga naar voetnoot4 Theologisch gesproken belichamen deze opvattingen de opstand tegen pausdom en Kerk, en in Rome was men zich bij kennisname van Waldo's ‘thesen’ daarvan onmiddellijk bewust. Paus Lucius iii, die zich weer eens met keizer Frederik i (Barbarossa) verzoend had en zijn ketterjacht nu in compagnie met de monarch bedreef, veroordeelde de Armen van Lyon in 1184 op het concilie van Verona, samen met een soortgelijke armoebeweging in Lombardije, te weten de Humiliaten (Umiliati of Deemoedigen), op wie nog nader zal worden ingegaan. Deironie die in beide gevallen in het oog springt is deze, dat de oorspronke- | |
[pagina 249]
| |
lijke opzet van beide groepen er in bestond de Kerk door de terugkeer in het apostolische spoor voor ketterij, verval en schisma te vrijwaren...Lucius iii publiceerde na Verona zijn anti-ketterbul Ad abolendam (de ‘afschaffingsbul’), ter uitvoering waarvan hij op de sterke arm van de Hohenstaufer kon rekenen, hetgeen vele bisschoppen in Frankrijk, Duitsland en Vlaanderen als een welkome vingerwijzing moest voorkomen.Ga naar voetnoot1 De bul was weliswaar niet rijk aan indicaties hoe men een ketter moest herkennen, maar zij somde wel een zware sleep van afwijkingen en afwijkelingen op, van Patarenen tot Waldenzen, van Katharen tot Arnoldisten, waarbij zoals dikwijls weinig blijk werd gegeven van theologisch onderscheidingsvermogen.Ga naar voetnoot2 De Waldenzen waren sinds deze ban vogelvrij, wat niet wegnam dat zij door gebrek aan theologische finesse bij hun vervolgers, of wie het hadden moeten zijn, in het begin hun werk in Lyon ongehinderd voortzetten. Daarop vond de aartsbisschop het welletjes; hij liet de Armen uit de stad jagen. Het betekende dat de beweging zich nu pas goed verbreidde. Bijna overal waar de Waldenzen kwamen veroverden zij de sympathie van de bevolking; zij kregen, ook van aanzienlijken, morele en stoffelijke hulp. De lagere geestelijkheid, die zo dikwijls in haar weerstand tegen rijke en aanmatigende kerkheren de volkssentimenten deelde, beschouwde ze in het begin als haar toegevallen hulptroepen en betrok ze graag in openbare godsdienstige disputen, waar zij zich vrijelijk uitten over wat in hun ogen aanbevelenswaardig en wat verderfelijk was. Toen Waldo met het merendeel van zijn aanhang de stad Lyon had verlaten, bleef een kleine groep achter, die haar kracht heeft bewezen als politiek ferment in de strijd van de burgerij tegen de aartsbisschop. De plek van hun bijeenkomsten in de Rue Maudicte (de Vervloekte Straat) werd nog tijden lang aangewezen en jaarlijks door een kerkelijk ‘verzoeningsritueel’ gezuiverd.Ga naar voetnoot3 Van Waldo zelf ontbreekt na 1184 ieder spoor. Hij zou naar Picardië, de Nederlanden of Duitsland getrokken en na veel omzwervingen omstreeks 1197 in Bohemen gestorven zijn. De latere relaties tussen Waldenzen en Boheemse Hussieten (zie pag. 332) zijn door dit laatste verhaal in elk geval symbolisch vastgelegd. |
|