Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Boek Drie
| |
[pagina 220]
| |
Karel de Grote. Reliekschrijn. Schatkamer Domkapittel Aken. Foto Ann Münchow.
| |
[pagina 221]
| |
1 Het Karolingisch imperiumIn ons ketterverhaal hebben we de figuur van de Frankische heerser Karel, genaamd de Grote, enkele malen ontmoet als onderwerper van de Longobarden in Italië (774-775), waarmee het tijdvak van de barbaren in feite politiek werd afgesloten; en ook als bondgenoot van de Arabische sprookjeskalief Haroen al-Rasjid, die in angst voor zijn mede-Arabieren en concurrenten in Spanje de beschermheer van de Kerk in het Avondland graag de broederhand reikte, over het hoofd van de tweede christelijke keizer in Byzantium heen... Karel de Grote, Europees veroveraar in grote stijl, breidde het barbarenrijk van de Franken binnen enkele tientallen jaren uit van de Ebro in Spanje (de ‘Spaanse mark’) tot in de vlakten van Hongarije. Hij dwong Avaren, Friezen en Saksen met bloedig zwaard tot de politieke onderwerping en de christelijke doop, en strafte inzonderheid de laatstgenoemden om hun algedurige opstanden en heidense halsstarrigheid met massale deportatie. Ondanks tegenslagen en een enkele gevoelige nederlaag tegen de Spaanse ‘Moren’ had hij in al zijn krijgsbedrijven zoveel succes, dat hij een rijk en een systeem kon opbouwen zoals dat na Rome niet meer gezien was. Het werdpraktisch volgens de wil van de gebieder door een schrale en ietwat kunstmatige zon van cultuur beschenen, die wij de Karolingische renaissance noemen. De keizer - hij was door paus Leo iii in het jaar 800 voor bewezen diensten en met de acclamatio van de Romeinse bevolking tot Rooms keizer gekroond - was ook in godsdienstzaken een hooggezeten gebieder. In het voorjaar van 799 was paus Leo iii, beschuldigd van overspel en meineed, naar Paderborn gevlucht waar Karel toen hof hield, en had zich daar onder bescherming van de Frankische koning gesteld. Karel zorgde dat paus Leo naar Rome kon terugkeren en in zijn macht werd hersteld. Hij regelde het religieuze leven opdat er naast een universele monarchie een universele Kerk en kerkelijk opperhoofdzouden bestaan. Hij deed het met een meer dan symbolisch teruggrijpen op het oudtestamentisch model: waar hij als ‘David’ zijn tegenstanders te lijf ging, zegende de paus als ‘Mozes’ met geheven handen zijn oorlogsgeweld. Het verheffen van de Frankische koning tot keizer der Romeinen en schutsheer van het ware geloof was voor Karel zogenaamd een ‘verrassing’ geweest, hem door de paus bij een bezoek aan Rome bereid. In werkelijkheid was het hele keizerplan aan zijn eigen roemzuchtig hof uitgebroed. Het kwam niet alleen hem, maar ook de paus bijzonder te stade in hun beider afgrenzing tegenover het caesaropapisme van Byzantium.Ga naar voetnoot1 Waarbij nog valt op te merken dat het wereldlijk belang ook voor de paus niet ontbrak; zijn kerkelijke staat was door Karels vader Pepijn de Kortereeds verrijkt met de Byzantijnse gebieden van Ravenna, en Karel de Grote heeft die gift met nadruk bevestigd. De westelijke barbaren waren weltfähig geworden. Karel begon aan de bouw van een geestelijke beschaving, in een autoritaire opzet die door heel het Westen moest uitstralen, al drong haar schijnsel nauwelijks of niet tot delekenmassa door. Het was een typisch door geestelijken uit heel de toenmalige wereld, waaronder Engelsen en Ieren, alleen geen oosterlingen, gedragen geleerdheidscultus, die ook verklaart hoe grote en rijk begiftigde kloosters - Saint-Germain in Parijs, | |
[pagina 222]
| |
Saint-Martin te Tours, Soissons, Fleury, Corvey, Fulda, Reichenau, Sankt-Gallen en vele andere - alsook aanzienlijke domkerken zoals die van Parijs, Reims en Chartres er scholen op na konden houden, waarin het weten van de tijd, de erfenis van de Romeinse beschaving, werd verzameld en weer uitgedragen, in de eerste plaats om een goed onderlegde geestelijkheid en een gedegen beambtenstand te kweken.Ga naar voetnoot1 Men mag natuurlijk niet zeggen dat deze opbouw van een gecentraliseerd Karolingisch rijk met een enorm apparaat van ambtsdragers - paltsgraven, maarschalken, seneschalken, connetables en zendboden, terwijl de bisschoppen in feite ook tot de steunpilaren van de imperiale bureaucratie behoorden - een éénmanswerk geweest is. Dit trots de dwingende en fascinerende persoon van de heerser, die met zijn ‘paladijnen’ de middeleeuwse heldensage is ingegaan. Toch hing aan die persoon kennelijk voor een groot deel de ziel van de rijksopbouw: na Karels dood zakte zijn erfenis, alras in 843 te Verdun onder zijn drie kleinzonen verdeeld, weer in elkaar. De centralisatie sleet uit, de verzelfstandiging van graven en maarschalken cum suis tot machtige adelsvorsten nam toe, uitgebreide landstreken verzonken weer in dof isolement, de steden kwakkelden voort in economische onmacht. Het instortingsproces werd verhevigd door de invallen van de Noormannen die zich nu in het Westen en Noorden op het Europese continent wierpen, terwijl in het Oosten de Hongaren en Slaven bleven dreigen, zo goed als de Saracenen vanuit het Zuiden. Delaatsten drongen zelfs in de negende eeuw ver voorbij Rome door, tot in de passen van de Alpen, waar hun roversbenden het in het bijzonder op onschuldige pelgrims voorzien hadden. De nieuwe keizer van het Westen had tijdens de korte, door hem geïnspireerde renaissance de Kerk een eigen organisatie gegeven: naast bisdommen, diocesen en provincies verscheen nu ook de plattelandsparochie, het laatste een beslissende maatregel met het oog op de christelijke begrafenis. Karel had de vita canonica bevorderd: de clerus zou moeten leven volgens de strenge en sobere regels die ook de kloosters eigen waren, inzonderheid wat betreft de relaties met vrouwen.Ga naar voetnoot2 Hij had de zielszorg aangekweekt door het eisen van één algemene liturgie met de preek tijdens de godsdienstoefening, opdat de leek daarvan baat zou hebben voor zijn onsterfelijk deel. Die leek was in de achtste eeuw en nog lang daarna een barbaar. Christen in naam was hij of zij - ook door het diepe verval van de oude, Merovingische Kerk - een animistisch bijgeloof toegedaan, waarin de schrikaanjagende duivels- en geestenmythen van de oude pagani (zie pag. 44) onverzwakt voortleefden. Nu moest de massa dit woeste heidendom leren teugelen, geloven in de machtiger symboliek van het geopenbaarde christengeloof, en vooral ook in zijn magische bescherming. Deze werd haar onder meer kond gedaan door het luiden van de kerkklokken, die de demonen op een afstand hielden. De leken konden hun door vele noden geprangd geweten verlichten door geregelde kerkgang en vaste biecht. In hun stoffelijke misère kwam de Kerk hun bij tijd en wijle tegemoet met het brood van de charitas. Hun gemoed konden zij verheffen door de nieuwe, meestal door hen in gedwongen arbeid opgetrokken basilieken te betreden en daar - als de vazal voor zijn leenheer - voor de hemelse Heer met gevouwen handen te knielen. Karel de Grote werd gelijk gezegd bij zijn hele ingreep in het uit- en inwendig | |
[pagina 223]
| |
leven van de Kerk sterk geïnspireerd door het voorbeeld van de joodse theocratie, zoals die in het Oude Testament beschreven was.Ga naar voetnoot1 Daarmee heeft deze ‘nieuwe Constantijn’ in zijn centralisatiedrang de Kerk zonder twijfel een ander gezicht gegeven, maar het was er wel een waarover apostelen en kerkvaders zich zouden hebben verwonderd. De gehoorzaamheid die Karel eiste was er een van de godgewilde wettigheid. Het zalven van de imperator met de heilige olie was afgekeken uit de boeken van profeten en koningen en hief hem op het voetstuk van een speciale goddelijke uitverkiezing.Ga naar voetnoot2 Het Oude Testament verschafte nog meer parallellen: dezondag werd een sabbat waarop niet mocht worden gewerkt; tienden van veld, arbeid en bedrijf werden op straffe van excommunicatie der wanbetalers verplicht gesteld voor het onderhoud van de ‘Levieten’. Ook de vrouw viel in haar huwelijks- en geslachtsleven onder de wet van Leviticus. Dit hele complex van instellingen is in het rooms-katholicisme praktisch heel de Middeleeuwen door blijven bestaan. Aldus ‘administreerde’ Karel met zijn schriftgeleerden het geloof,Ga naar voetnoot3 zowel wat betreft de geloofsplichten voor de leken als de geloofsdwang voor de heidenen, die hij niet meer als Amalekieten en Filistijnen alleen maar tuchtigde, doch in massa naar het doopvont joeg. De hele priesterstand werd opgeheven tot het niveau van een geheiligde kaste; er kwam ongekende afstand tussen geestelijke en leek. De kerkgebouwen werden gewijde plaatsen die tegelijk - onmiskenbaar beschavende factor - asiel boden. Het herleefde Latinisme van de nieuwe monarchie bleek ook uit de nieuwe, zorgvuldig bewerkte liturgie die met de magie van haar strenge vormdienst heiligend werkte op wie in zonde en angst bevangen lag. De zang werd een van haar gecultiveerde onderdelen, die haar wijding in de gelovige moest uitgieten. Overigens moest deze zich, juist door de strenge arbeidsdeling tussen priester en volk, voornamelijk boerenvolk, al passiever voelen en zich bij de mis gaan vervelen, te meer waar ze werd gecelebreerd in het voor het volk onbevattelijk Latijn. Daarbij krijgt de priester ter onderscheiding van de leek niet alleen een speciale kledij; ook de tonsuur (‘de kerkelijke kroon’) wordtals plicht voor gewijde geestelijken ingevoerd, zoals eens de heilige asceten in Egypte (overigens in navolging van de heidense Egyptische priesters) zich de schedel kaal schoren...Ga naar voetnoot4 Het Mozaïsch-christelijk kerksysteem van Karel was verbonden met een ethiek vol verboden, waarbij ook voor het eerst de zeven doodzonden werden vastgesteld waarvan de spookbeelden de middeleeuwers hebben vervolgd. De finesses van de zedenleer gleden meestal aan de massa voorbij; begrijpelijker werd haar het feit dat zware penitenties voortaan konden worden afgekocht met geld. De massa had inmiddels haar eigen onuitroeibare tradities. Er waren, uit de vervaagde Germaanse stamoverlevering, nog steeds broederschappen en ‘gilden’ overgebleven die elkaar onderlinge hulp boden en wier bestaan door de Kerk met lede ogen werd beschouwd. In nood ging men troost en steun halen bij sterrenwichelaars en raadpleegde maanorakels in nachtelijke bijeenkomsten zonder christelijke priesterzegen. Men geloofde in nixen, heksen, spoken, en in bezweringen en amuletten tegen hun boze macht, een bijgeloof dat ook bij vele priesters diep zat. Men deed aan voorspellingen en schreef aan bepaalde bronnen en stenen een macht toe die niet viel te rijmen met de geloofsinhoud van het christendom.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 224]
| |
De dodencultus was zo machtig, dat de verering van de voorouders als gedachtenisformule voor de gestorvenen in de mis moest worden opgenomen. Wel verbood Karel het verbranden van de doden, waarin vooral de ‘heidenen’ sterk waren: de keizer gelasttealom de bijzetting op de kerkhoven. Aan sommige zaken kon hij niet tornen: godsoordelen door water en vuur of het vaak dodelijk tweegevecht - meer dan eens door de Kerk als het ingrijpen in Gods rechter-beslissing veroordeeld - waren niet uit het leven te bannen. De duivels en helle-geesten moesten een tegenwicht ontvangen in een christenhemel die al dichter en onoverzienbaarder bevolkt werd met helpende engelen en heiligen, elke heilige met een eigen feestdag.Ga naar voetnoot1 Helpen ook de hemelse stoeten niet meer, zelfs niet het gebed tot de in duizenden altaarkapellen vereerde populaire aartsengel Michaël, dan kan men de relieken van martelaren en heiligen aanbidden, hetzij voor uitdrijving van demonen, voor een genezing van ziekte, een overwinning, of het simpele welzijn van huis en haard. Men mag naar pelgrimsoorden reizen en bijzondere litanieën opzeggen bij gebeenten, schedels, vingers, schilfers kruishout en zweetdoeken...De menselijke nood is ook hier groter gebleken dan het middel genees krachtig. Angst voor het Laatste Oordeel week in de Karolingische tijden vaak voor een verwachting van het hemelse, uiteindelijk verlossende Jeruzalem...Ga naar voetnoot2 Karel de Grote heeft gemeend met zijn theologen - de Angelsaks Alcuin, de Longobard Paulus Diaconus, de Duitser Einhard en zoveel anderen - niet alleen nieuwe gestalte te moeten geven aan liturgie, zedelijk leven en onderwijs; hij heeft ook buiten de paus om, in de stijl van Constantijn de Grote, geoordeeld over eigentijdse ketterijen. In Spanje vinden wij hardnekkige Adoptionistische opvattingen inzake Christus' natuur (zie pag. 70) onder de bisschoppen in het Saraceense gebied, bestreden in dat deel van Asturië tot waar Karels sterke arm reikte. Hijliet de ketterij op drie synoden - het laatst die van Aken in 799 - verdoemen. Het baatte overigens weinig: de Spaanse Adoptionisten lieten zich niet bekeren. Het was hun vorm van ‘nationaal zelfbewustzijn’ tegenover de heerser van het Westen. Karel betoonde zich ook iconoclast. Op het concilie van Nicaea in 787 was de beeldendienst als uiting van vroomheid erkend. Maar Nicaea was Byzantijns, afwijkend, en zijn besluiten waren zonder deelname van de Frankische Kerk tot stand gekomen: reden te meer voor Karel om ze door zijn hoftheologen middels overal rondgezonden Libri Carolini in scherpe vorm te laten verwerpen. De toenmalige paus, Hadrianus i, voegde zich naar de wil van de keizer. Toch kreeg Karel van Hadrianus' opvolger Leo niet gedaan dat deze de door hem gewenste dogmatische subtiliteit van de wending filioqueGa naar voetnoot3 in de geloofsbelijdenis overnam. Leo iii betoonde zich integendeel dwars door in de St.-Pieterskerk twee zilveren wandplaten met de tekst van het Credo te laten aanbrengen, waarop de term filioque ontbrak. De geschiedenis heeft Karel in deze controverse na verloop van tijd gelijk gegeven: in 1054 werd ook door Rome het filioque aanvaard. Inmiddels had deze term veel meer dan een formulaire betekenis. Karel de Grote grensde door dit toegevoegde begrip de Europees-Latijnse wereld - kort gezegd zijn keizerstaat - duidelijk af tegen die van Byzantium, die daarmee als een vreemd lichaam, een exotisch oosters imperium werd gekenmerkt...en afge- | |
[pagina 225]
| |
wezen. Het filioque kreeg zelfs uitzonderlijke betekenis in het schisma tussen westelijke en oostelijke Kerk, dat ook het schisma was van twee politieke machten, zoals straks zou blijken uit het drama van de vierde kruistocht in 1204.Ga naar voetnoot1 Niet in elk opzicht kon Karel de geschiedenis naar zijn hand zetten. Er werkt immers, naast of onder Karels vormgeving van zijn imperiaal-clericale, Germaans-Roomse staat nog een machtige, onvermijdelijke stroom in de historie. Het is die van de feodaliteit, het uit de barbaarse stamtradities geboren tegenstuk van de klassieke slavenhoudersmaatschappij, waarbij elke landheer probeert zijn grondbezit ten koste van naburen en van de massa der bewerkers uit te breiden en uit te buiten. Heren en boeren zijn in dit proces de grote tegenpolen. Nu heeft Karel de Grote in zijn oorlogen en veroveringen ‘de gedaanteverwisseling van de vrije Duitse boeren in horigen en lijfeigenen als in een broeikas’ bevorderd.Ga naar voetnoot2 Boeren moesten immers bij duizenden in zijn legers dienen. In feite echter vormden zij niet zijn leger, maar volgden zij formeel hun landheer als ‘trouwe mannen’, wanneer deze ten oorlog werd opgeroepen. Dit feodaal bestel vormde een zwaar tegenwicht van het keizerlijke eenheidsstreven en de keizerlijke bureaucratie. Karel was gedwongen de inspraak van zijn krijgsadel bij zijn wetgevende vergaderingen te gedogen. Hij moest in veel gevallen zelfs lijdelijk toezien hoe zijn eigen hoge ambtenaren zich in de erfelijke adelstand verhieven en feodale heren werden.Ga naar voetnoot3 Het betekende dat de geweldige greep van de adel op het eenmaal vrije boerenvolk er een werd van dwang en uitbuiting. De formeel geldende onderscheiding van de boerenmassa in vrijen, halfvrijen en onvrijen werd al meer verwaarloosd. De horigheid met vroondiensten, cijnzen in natura respectievelijk pacht in geld was met de gebondenheid aan de bodem een maatschappelijke werkelijkheid geworden waarvan de consequenties aan Karels centraliserende geest ontsnapten.Ga naar voetnoot4 Mettertijd zouden de wereldheren, vanaf de monarch tot aan de minste baron, in de aldus geboren versplintering en vazallenoorlogen al minder in staat zijn de samenleving in haar voegen te houden en de kerken naar behoren te beschermen. Zij begonnen integendeel de Kerk van land en goed te beroven, zoals zij het elkaar deden, om zichzelf maatschappelijk te bevestigen of hun aanhang voor bewezen diensten te belonen. De duistere Middeleeuwen met al hun geweld, wetteloosheid en onveiligheid doofden het licht van de beschaving dat korte tijd over de erfrijken van de Karolingen leek te zijn opgegaan. Bekend is de theorie van Pirenne,Ga naar voetnoot5 volgens welke de verovering van het Middellandse-Zeebekken door de muzelmannen het einde betekent van de Europese koophandel en daarmee het feitelijk begin van de Middeleeuwen als ‘lange sombere periode van stilstand en terugval’. De theorie wordt tegenwoordig aangevochten, maar zij bevestigt wezenlijk nog steeds het feit dat het oprukken van de islam de economische neergang van het Westen door ingekrompen handelsverbindingen en gebroken koopkracht heeft verergerd en de ontbinding van het Karolingische rijk heeft versneld. Bij de invloed die het grote christelijke imperium uitstraalde is de heiden-bekering van Noord-Europa een apart hoofdstuk. De christianisering van de drie Scandinavische rijken viel rond 1000 in Denemarken het meest door toedoen van Knoet de Grote, die het omvangrijke ‘Danelag’ van de drie rijken Denemar- | |
[pagina 226]
| |
ken, Noorwegen en Engeland in één greep verenigde en Angelsaksische christenpredikers naar zijn stamland ontbood; Noorwegen, waar naar voorbeeld van Karels Saksenpolitiek twee koningen van ongewone wreedheid, Olaf Tryggvason en Olaf de Dikke, de kerstening van het eigen volk gewelddadig afdwongen; Zweden door Olaf ‘Schootkoning’ en zijn zonen. Vanuit Noorwegen werden IJsland en Groenland gekerstend, vanuit Zweden overwon de kruisleer in Finland en Lapland, zij het dat dit proces pas in de twaalfde tot dertiende eeuw geheel voltrokken was.Ga naar voetnoot1 Er zijn enkele merkwaardige verschijnselen in de christianisering van Noord-Europa op te merken. Men kan ze in zekere zin ketters noemen omdat zij indruisen tegen wat toen orthodox en rooms was. Dit ketters karakter moet men toeschrijven aan het feit dat het ‘ware christelijke geloof’ het Scandinavisch-Germaanse heidendom pas langzaam heeft doordrongen. Er is een Noorse legende volgens welke de dondergod Thor slag levert tegen Olaf Tryggvason die de kerstening wilinvoeren; op IJsland heeft dezelfde Thor volgens de overlevering Christus uitgedaagd tot een gevecht van man tegen man. Dat de Scandinaviërs wel enige overeenkomst konden vinden tussen de gekruisigde God en hun jonggestorven godenzoon Balder kan niet verwonderen. In de Völuspa, het lied van de noordse profetes, is - misschien onder invloed van christelijk sibyllijnse legenden (zie pag. 264) - een verwijzing naar de mogelijkheid dat Balder in feite Christus voorstelt die over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komt heersen. De klachten die in het oudste Engelse christelijke gedicht The Dream of the Rood door heel de natuur worden geslaakt bij Christus' kruisdood lijken daarentegen weer op die welke de Osiris-Tammoez-Adonismythe begeleiden. De mythen rond de Friese natuurgod Foste (die de Friezen hun wetten heet te hebben gegeven) zijn sterk christelijk gekleurd: er komen twaalf ‘apostelen’ in een boot over zee, die door een schone jongeling wordt gestuurd; de jonge god kan wonderen verrichten met zijn strijdbijl. In heel wat christelijke mythen vonden de Scandinaviërs aanknopingspunten met hun eigen voorstellingen van goden en demonen. Dat de boosaardige Loki met Satan vereenzelvigd werd, ook bij de Angelsaksen, lag voor de hand. Tegenover het universele christendom, geboren uit een oudere, sterkere cultuurwereld dan de hunne, hielden de Germaanse mythen geen stand. Toch bleven - ruwe vorm van heidense tolerantie - de altaren voor de oude goden hier en daar nog lang naast het kruisaltaar staan, vooral die voor de plaagduivels die afgekocht moesten worden. Bij de Angelsaksen schijnt het verzet tegen het christendom nauwelijks diepgaand te zijn geweest; ze lieten hun heidense priester-helpers eenvoudig vallen. Wat de Scandinavische Germanen in het christendom blijkbaar getroffen heeft, was de democratische toon van de evangelieprediking, waardoor Christus ‘van vriend tot vriend’ met hen leek te spreken. In dit opzicht lijken zij op hun Gotische stambroeders, die Christus hebben ingehaald als hun held en rechter, te vergelijken met die uit het christelijk heldenepos Heliand van de Saksen. Zij versierden dan ook het kruis met gebeeldhouwde symbolen, zoals gevechten met monsters en demonen. In The Dream of the Rood komt Christus voor als jonge vechter die zich voor de grote strijd naakt uitkleedt en heldhaftig het kruis beklimt. | |
[pagina 227]
| |
Het Scandinavische wereldbeeld was tragisch; men zag het mensenlot over het geheel als een moeizame en barbaarse beschikking in een ruige, koude wereld. De boodschap van het christelijk heil, door aangepaste predikers gebracht, moet velen als een belofte van komende rust en heerlijkheid hebben aangelokt. De kerstening betekende overigens voor Noord-Europa wel dat de saamhorigheid van de stam, de volksdemocratie en het eenvoudig heroïsme verdwenen, om plaats te maken voor de machtsstrijd van koningen en bevoorrechte groten tegen elkaar en tegen de eigen volgelingen. Overgang naar het christendom was daarmee in evenveel gevallen een zaak van harde politieke opportuniteit.Ga naar voetnoot1 |
|