Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd17 De erfzonde verworpenOmstreeks 400 kwam, vanuit Engeland of Ierland, een reiziger van eminente geleerdheid, leek of monnik, in Rome aan. Zijn naam was Pelagius. Hij werd vergezeld door een vriend, Celestinus, eveneens een gestudeerd man. Pelagius werd geschokt door wat hij in de hoofdstad van het imperium ook bij christenen aan lichtzinnigheid en zedenbederf waarnam. Hij kreeg een schare geestdriftige partijgangers, voor wie hij niet alleen zijn christenethiek uiteenzette, maar ook zijn visie op de zonde in het algemeen. Hij werd daartoe bijzonder geïnspireerd door de bestseller van die dagen: Augustinus' pas verschenen Confessiones, waarin Pelagius uitspraken ontdekte die hem even pijnlijk troffen als de Romeinse zedeloosheid. Naar zijn inzicht lieten zij de mens in nietswaardige slechtheid tegenover Gods alvermogen staan, afhankelijk van de goddelijke genade, maar zonder daarop enig recht te kunnen laten gelden. Pelagius achtte de moraal door uitspraken in deze zin ondermijnd, vervangen door een soort ‘mismoedig Manichëisme’.Ga naar voetnoot2 Hij verwierp met kracht het geloof aan de zondeval van Adam en Eva in het paradijs en daarmee iedere notie van de erfzonde. Mensen zondigen, aldus Pelagius, doordat zij Adams overtreding in feite zelfgewild imiteren of herhalen. Die misslagen vloeien geenszins voort uit de menselijke aanleg: elk mens bezit een innerlijke vrijheid-van-oordeel, het vermogen tot een keuze in het goede en het kwade; hij wordt pas schuldig als hij dat vermogen niet gebruikt. Doet men dit wel, aldus Pelagius, dan kan men ten overvloede rekenen op Gods genade, die immers een ieder volgens verdienste, dat is volgens zijn werken wordt toegemeten...Daarmee is de zonde niet tot een erfelijke belasting, maar tot een wilskwestie verklaard, en Adam tot een wezen dat alleen maar een slecht voorbeeld gegeven heeft. Pelagius en Celestinus brachten een kleine tien jaar in Rome door, bekeerden er velen tot hun standpunt, ook onder de geestelijkheid, en besloten rond 410 naar Jeruzalem te reizen, maar dan via Noord-Afrika, om er een beleefdheidsbezoek te brengen aan Augustinus, met wiens denkbeelden de hunne zo duidelijk botsten. Zij troffen de bisschop van Hippo niet aan, en Pelagius reisde alleen verder. Celestinus ging naar Carthago, alwaar hij presbyter in de Kerk probeerde te wordenGa naar voetnoot3 - het begin van scherpe dogmatische botsingen. Celestinus verkondigde weer vol ijver wat hij en Pelagius reeds in Rome onderwezen hadden. Augustinus, die Pelagius als mens en geleerde hoog meende te kunnen aanslaan, mengde zich in de strijd. Daarmee maakte hij | |
[pagina 107]
| |
wat hij vroeger als persoonlijk inzicht had gepubliceerd meer en meer tot een vaststaand geloofsbeginsel. Wat zou een Kerk als die van Christus zijn zonder het vernietigend schuldbesef van haar belijders? zo vroeg hij. Celestinus werd er op zijn beurt feller door. Waar Augustinus nu beweerde dat het hele menselijke geslacht in Adam onherroepelijk was gevallen (‘één massa van zondigheid’) en daarvoor met de dood gestraft, hield Celestinus vol dat 's mensen fysieke dood geen bestraffing inhoudt, maar als een natuurverschijnsel moet worden aanvaard. Erger is de geestelijke dood, die intreedt als de mens de hem gegeven vrije wilsverkiezing misacht...Waar Augustinus uiteenzette dat de paring de erfzonde van Adam op alle mensengeslachten overdraagt, dat elk kind - mede als gevolg van de met lust bezoedelde geslachtsdaad - in zonde wordt geboren, en dat kinderen die ongedoopt sterven in de hel verdwijnen, verwierp Celestinus dit soort voorbeschikkingstheorie als monsterachtig. Er moet een plek zijn, zo redeneerde hij - het voorgeborchte - waar die ongedoopte kinderen in natuurlijke gelukstoestand voortbestaan...Ga naar voetnoot1 Celestinus stuitte wegens Augustinus' autoriteit in katholiek Noord-Afrika op zoveel weerstand, dat hij in 412 naar Efeze vertrok, vanwaaruit hij het Pelagianisme bleef verbreiden. Pelagius zelf roerde zich ook in het Oosten, tot grote ergernis van een ander vermaard heilig man, Hiëronymus (347-420), propagandist van het kloosterleven en groot bijbelkenner. In de laatste hoedanigheden was hij in 386 blijvend te Bethlehem neergestreken, in een commune van monniken en nonnen, om zich te wijden aan de vertaling die later de naam Vulgaat zou krijgen. (Vulgatus = algemeen verbreid. Hiëronymus' vertaling werd op het concilie van Trente (1546) tot de voor katholieken bindende verklaard.) Vele schilders, onder wie Dürer en Grünewald, hebben Hiëronymus en zijn trouwe leeuw volgens de legende afgebeeld. De kerkvader leverde vaak vinnig commentaar op tijdgenoten (vooral pelgrims) en tijdsgebeuren, en heeft Pelagius in een briefwisseling met Augustinus de ‘vette hond’ genoemd, ‘die zich nauwelijks kan voortslepen vanwege de vele Schotse [Ierse] meelpap’ - dit nadat Pelagius Hiëronymus' uitleg van de Brief aan de Efeziërs had gekritiseerd als zijnde besmet met invloeden van Origenes.Ga naar voetnoot2 Maar Hiëronymus vocht ook met zwaardere middelen dan schimpscheuten tegen de ketterij. Toen een Zuidfrans priester de verering van de relieken van de hand wees, beval hij aan zo iemand te doden. Die ijver was volgens hem geen wreedheid, maar de beste vorm van vroomheid. Bekende klanken! De veroordeling van het Pelagianisme in Noord-Afrika door twee synoden in 412 werd bevestigd door paus Innocentius i. Toen dit oordeel in Jeruzalem bekend werd, kwam ook te Lydda in Palestina een synode bijeen om Pelagius' rechtzinnigheid te onderzoeken. De ‘kameleonachtige ketterGa naar voetnoot3 wist de beschuldigingen af te slaan en zich voor goed-orthodox te doen verklaren. Toen Augustinus het synodeverslag onder ogen kreeg, ontstak hij in gramschap over Pelagius’ onoprechtheid en sluwe list. Het resultaat was dat Pelagius nu op enkele rumoerige Afrikaanse synoden nogmaals veroordeeld werd. Het oordeel is echter pas in het Oosten op het derde oecumenische concilie te Efeze (431) officieel bekrachtigd. Paus Zosimus, Innocentius' opvolger, verkeerde geruime tijd in de ban van | |
[pagina 108]
| |
Pelagius' ascetische moraal, zijn kennis en waarschijnlijk ook van Pelagius' beleden eerbied voor de zetel van Petrus. Hij nam hem aanvankelijk tegen Augustinus en de zijnen in bescherming, welk standpunt echter veranderde toen men vanuit Noord-Afrika de hulp inriep van keizer Honorius. Die hulp kwam ook: Honorius begon de Pelagianen te Rome als onrustzaaiers uit te bannen. Er kwam echter nog iets bij. Pelagius had een voor die dagen merkwaardige helper gekregen in de figuur van een anonieme Brit, klerk of kluizenaar, die op het door Vandalen bezette Sicilië was neergestreken. Deze onbekende had uit de Pelagiaanse opvatting dat Gods bevelen (zoals dat van Mattheüs 19:21: ‘Ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen’) op grond van ieders verantwoordelijkheid uitvoering vereisen, een revolutionaire slotsom getrokken: de rijkaards en groten op aarde, die de armen meedogenloos uitzuigen en foltering en wreedheid te hulp roepen om hun macht te behouden, dienen te worden uitgeworpen.Ga naar voetnoot1 Deze sociale opruiing is misschien door Augustinus' ‘pamflettenoorlog’ tegen Pelagius onder de aandacht van de keizer gebracht, in elk geval miste ze haar uitwerking op het rijksgezag niet. Paus Zosimus zag de boze consequenties van het Pelagianisme in, bukte voor de keizer en veroordeelde nu ook Pelagius en Celestinus - zij het dat hij van de hele zaak een wrok jegens Augustinus overhield. Het Pelagianisme was hiermee gewipt en Pelagius zelf heeft verder gezwegen. Zijn opvattingen kwamen inmiddels nog eens in volle kracht bovengronds in het optreden van bisschop Julianus van Eclanum (Zuid-Italië), die na Pelagius' dood in 420 de leiding nam in de ketterij. Hij is een ‘moralistische rationalist’ genoemd, die ook door de Stoa bleek te zijn beïnvloed,Ga naar voetnoot2 Hij beschuldigde Augustinus, die toen al een man op leeftijd was, niet alleen van Manicheïsme, maar ook van een ziekelijke preoccupatie met het seksuele, een niet ongegrond verwijt dat vele kerkvaders treft:Ga naar voetnoot3 volgens Julianus besmeurde Augustinus daarmee Gods schone schepping! Julianus van Eclanum pleitte niet alleen voor het huwelijk en het goed recht van geslachtelijke vreugden; hij schreef zelfs Christus de geslachtsdrift toe.Ga naar voetnoot4 Deze al te stoutmoedige ketterij kostte Julianus zijn ambt; hij moest vluchten en stierf na enige omzwervingen in 454 op Sicilië. Donatisme, Manicheïsme, Montanisme en Arianisme waren ketterijen die al bestonden toen Augustinus verscheen; het Pelagianisme, een eigentijdse verdoling, heeft hem het sterkst uit zijn tent gelokt. Hij vertolkte de genadeleer Gods in deze hele controverse nu zodanig dat de zondige mens ook door de doop niet kan worden behouden; God heeft in zijn majesteit van eeuwigheid af besloten om enkelen te redden en de grote massa van het mensdom over te laten aan het verderf. De verregaande consequenties die Augustinus trok, de genadeloosheid van zijn genadeleer (waarin het trommelvuur van de Lutherse en Calvinistische dogmatiek al hoorbaar wordt) wekte nu zelfs verzet bij tegenstanders van het Pelagianisme, vooral bij hen die men wel eens de Marseillanen genoemd heeft. Zij waren abten en monniken van enkele kloosters rondom Marseille, wier protest zich tot Noord-Italië uitbreidde en zich zelfs in Ierland zou hebben vertoond, vóór de heilige Patrick zijn volk (na 432) op de goed-katholieke weg zou leiden... De Marseillanen verweten Augustinus dat hij door zijn voorbeschikkingsleer | |
[pagina 109]
| |
God tot oorsprong van 's mensen verdoemenis maakte. Volgens hen geeft de genade het antwoord op 's mensen oorspronkelijke aandrift, maar het verstand spreekt bij het volgen van Gods wetten tevens een woordje mee.Ga naar voetnoot1 Het dispuut vrat ook na Augustinus' dagen door in de Kerk, tot op het concilie van Arausio (Orange) in 529 de definitieve veroordeling van dit Zuidgallische ‘semi-Pelagianisme’ viel. Het vonnis kwam tot stand met hulp van overtuigde katholieken als Fulgentius van Ruspe, maar ook van de zogenaamde Scythische monniken te Byzantium, die in een eigen ketterij verstrikt warenGa naar voetnoot2 (zie pag. 119). Het betekende terzelfdertijd dat Augustinus' dogmatische visie in grote trekken werd aanvaard en heel de Middeleeuwen door in de Kerk van kracht bleef: de genade gaat vóór de verdienste; zij is zeker geen beloning voor ‘goede werken’. Het feit dat dit inmiddels al een verwaterd Augustinisme was, had tot gevolg dat het Pelagianisme in de westerse Kerk nooit geheel verdwenen is, en in ettelijke middeleeuwse ketterijen weer om de hoek keek. Of - zoals op de synode van Dordrecht te onzent in 1619 - als scheldwoord voor theologen met een lakse of libertijnse positie gebruikt werd. Voor het Oosten heeft de hele strijd nooit enige betekenis gehad. De oosterse bisschoppen te Orange hadden louter uit beleefdheid jegens de katholieken meegestemd tegen de ketterij, en behielden zich ondertussen eigen gewetensvrijheid voor. |