Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd14 De Circumcellionen tegen RomeNoord-Afrika was een van Romes trotse veroveringen: voor de Oudheid nagenoeg een half werelddeel, van welks achterlanden alleen de Egyptenaren enig besef hadden gehad, en waarvan de kennis pas van lieverlede door stoutmoedige karavaankooplui-vooral Syriërs - vermeerderd werd. De diepe landgordel langs de Middellandse Zee was eens volstrekt door de Phoeniciërs beheerst, tot ook de Grieken het gebied als handelaars en settlers binnendrongen. De grote beschavingen bleven echter overwegend Punisch, dat is Phoenicisch. De glorie van Carthago, dat Egyptische en Etruskische invloeden had verwerkt, dat zijn macht tot over Sicilië en Zuid-Spanje had uitgebreid, was in lange worstelstrijd vernietigd door de Romeinen, die zulke briljante mededingers niet konden dulden. In 146 v.C. verwoestten zij de Punische hoofdstad, wierpen de inwoners in slavernij en maakten van het rijk van de Carthagers hun Africa Proconsularis. Carthago bleek echter niet dood te krijgen. Het werd weer een zich langzaam herstellende stad, die onder de naam Colonia Iulia Carthago tot omstreeks 400 bleef floreren, zonder haar Punisch-Semitische eigenaardigheden ooit te verliezen; dit alles ondanks havens, emporia, tempels, bouwwer- | |
[pagina 87]
| |
ken en later christelijke basilieken, waarmee keizers en bisschoppen haar tooiden.Ga naar voetnoot1 Dat nam niet het feit weg dat de nieuwe municipale adel, Romeinse én Punische, bij alle taalverschil hun slaven even ongenadig uitbuitten; economie was hier de grote gelijkmaker. Romeins Afrika bestreek uiteraard meer dan het gebied rond Carthago. Het strekte zich althans nominaal uit van Egypte tot aan de zuilen van Hercules, dat is de huidige straat van Gibraltar. Wat onder Caesar en zijn voorgangers niet kon worden veroverd, viel de Romeinen toe onder en na Augustus, zoals de stadsnamen met hun toevoeging Julia of Augusta uitwijzen. De exploitatie van de uitgestrekte gebieden, die in senatoriale en keizerlijke provincies waren verdeeld, vond op de gebruikelijke wijze plaats. De Romeinse ridderstand, vanouds de kaste van groothandelaars en bankiers, deed er al onder Caesars bewind uitgebreide zaken. Afrika bood kansen aan speculanten: het was de graanschuur van Rome; de door de Carthagers al hoog ontwikkelde landbouw was zorgvuldig overgenomen. Juist door die agricultuur - koren, olijfolie, wijn - waren er op heel het gekoloniseerde gebied enorme, door slaven bewerkte landgoederen ontstaan, de latifündia, die onder de eerste keizers in handen waren geraakt van een miniem aantal grondbezitters - zo miniem, dat Nero het de moeite waard gevonden had die bezitters op grond van een of andere juridische arglistigheid te laten terechtstellen en hun eigendom aan zich te trekken...Ga naar voetnoot2 Naast landbouw en visvangst (uit Afrika importeerden de Romeinen een vermaarde vissaus) was er nog een winstgevende ‘industrie’, te weten de jacht op wilde dieren voor de circusspelen, voornamelijk die van Rome. Wat die spelen betreft gaven de erfgenamen van de Phoeniciërs en de nieuwe heersers elkaar in bloedbelustheid ook al geen duimbreed toe.Ga naar voetnoot3 Afrika beleefde tussen de tweede en de vierde eeuw een expansie, die het wel zo belangrijk maakte dat het net als het rijke Syrië zo nu en dan een keizer leverde, onder wie in de derde eeuw zelfs de zoon van een sjeik, die op de troon kwam onder de naam Philippus de Arabier, en van wie beweerd wordt dat hij in het geheim christen zou zijn geworden. De politiek van de keizers sinds Augustus was in sterke mate gericht op stedenvorming, wat volgens klassiek model door en voor veteranen geschiedde. Die steden met forten en militaire verbindingswegen werden de zenuwknopen van de Romeinse macht, latiniseerden het omringende platteland, drongen daarmee het oude Punische element terug en stonden dikwijls onder persoonlijke bescherming van een door hen te Rome gekozen magnaat: een verbintenis die ook in goede Romeinse voorkeur voor de juridisch omschreven levensvorm contractueel werd vastgelegd. Uit het feit dat dit patronaat mettertijd door een rijkaard in de steden zelf werd uitgeoefend, die zijn cliënten gul op spelen en gastmalen onthaalde, leest men mede de naderende decadentie van Romeins Afrika af. Het verval bleek nog duidelijker uit het eerder vermelde, beruchte verschijnsel van de groeiende bureaucratie: de meeste steden, quasi-autonoom begonnen, werden al meer beheerst door van hogerhand ingestelde corporaties, die heel het uitwendige leven onder hun knellend toezicht brachten. De meest bekende is het college van curialen, anders gezegd de gemeenteraad, dat zijn | |
[pagina 88]
| |
Christelijke grafsteen uit Caesarea, Mauretanië, met symbolen van eeuwig leven. Museum Cherchel.
| |
[pagina 89]
| |
werk vaak met tegenzin uitvoerde, maar vanuit Rome geprest werd zich daarmee nolens-volens bezig te houden.Ga naar voetnoot1 Dat de Romeinen aldoor moeite hielden met de inheemse Berbers en andere volksstammen ligt voor de hand. De keizers subsidieerden in veel gevallen de stamvorsten om hen te vriend te houden; zij konden niet het feit wegsubsidiëren dat ook de Afrikaanse barbaren, zelfs onder ‘prefecten’ van eigen bloede in Numidië, Mauretanië en elders in sterke mate vasthielden aan hun oude stamorde. In dit vaak ongetemd traditionalisme lag een gevaar voor Rome dat nooit bezworen is; elke poging om die stille weerstanden te breken werd beantwoord door opstanden van min of meer hevige aard en een enkele langdurige guerrilla.Ga naar voetnoot2 Afrika was evengoed als het Nabije Oosten een trefplaats geweest van godsdiensten en goden. Ook waar de oude Punische stamgoden Romeinse namen en gewaden kregen, bleef hun cultus de kenmerken van zijn afkomst vertonen, waarbij het behoud van het plaatselijk dialect een grote rol speelde.Ga naar voetnoot3 Zo kwam als populaire godsdienst voor de menigte de Bacchusdienst over, de godsfiguur gemakkelijk te enten op de oude Punische god van de wijngaarden. Die Bacchusverering bestond nog tot in de vierde eeuw, dat wil zeggen tot diep in de christelijke era, toen er in Carthago nog steeds een bandeloos bacchisch carnaval gehouden werd, uitlopend op inwijdingsdiensten in zeer besloten kring.Ga naar voetnoot4 Maar de god met het sterkste Punische karakter bleef wel de oude hemelgod Baäl, in Carthago Baäl-Hammon geheten, door de Romeinen gelijkgesteld met hun oude nationale god Saturnus. Zijn hoge verering als oppergod was een elementaire vorm van monotheïsme, waardoor het ééngodig christendom gemakkelijker toegang vond bij de Noordafrikaanse inheemse bevolking.Ga naar voetnoot5 De Syriërs, de al vermelde, alomtegenwoordige, vindingrijke, voor niets terugdeinzende kooplui, die grote kameeltochten organiseerden om goud uit de Soedan te halen, hadden hun eigen godsdiensten meegebracht zoals die van de Grote Moeder, en natuurlijk van hun handelsgod, door de Romeinen snel geïdentificeerd met Mercurius, die zijn altaren had in heel het westen van het imperium, vóór de Syriërs hem door de kruisgod vervingen.Ga naar voetnoot6 De kerstening van het bonte en eigenzinnige Afrika had tegelijk met die van Gallië plaatsgevonden in de tweede eeuw, misschien vanuit Rome. Het hoog ontwikkeld economisch en cultureel peil van Afrika gaf het aanzijn aan een even hoog ontwikkeld zelfbewustzijn, zowel bij geestelijken als leken; het zelfbewustzijn sterkte het onafhankelijkheidsgevoel. In Afrika was, ondanks de vanuit Rome gedirigeerde verstedelijking, de groeiende autonomie van de latifundia een element van weerstand geworden, van waaruit straks zelfs een neiging tot separatisme zou voortkomen. De rijkste landgoederen kregen al meer omvang en besloegen hier en daar het oppervlak van hele provincies. Ze begonnen de ambtenaren van de keizer uit hun gebied te weren, oefenden eigen jurisdictie en belastingrecht, en kochten de Romeinse fiscus met een som ineens af. Het was een ontwikkeling die al op primitieve wijze naar feodale verhoudingen toegroeide en die men in het autoritaire Rome niet kon waarderen. De confrontatie van de keizerlijke regeringen en de kolonie Afrika nam in scherpte toe.Ga naar voetnoot7 In de keizerlijke domeinen vervielen de coloni mettertijd tot | |
[pagina 90]
| |
een situatie die materieel weinig van die der slaven verschilde, al konden zij dan niet als deze met de bodem verkocht worden. Er was trouwens ook buiten de bodem om een bloeiende slavenhandel en -export: Afrikanen werden, grotendeels door joodse en Griekse kooplui, geveild op alle slavenmarkten in het uitgestrekte imperium, zowel in de Romeinse als in de Byzantijnse tijd.Ga naar voetnoot1 Zo dreef het hele uitbuitingssysteem met belastingdruk en woekerpraktijken al meer geruïneerde boertjes uit de keizerlijke greep in die van de grote grondbezitters - een door Rome tevergeefs verboden vlucht. Hetzelfde mechanisme strekte zich in toenemende mate uit tot de Oudafrikaanse stamgemeenten, zowel tot de nomadiserende als tot de jongere, die onder Romeinse invloed vaste woonplaatsen begonnen te kiezen. De eersten behielden hun trek- en weidegebieden, de tweeden kregen alleen het slechte steppen- en bergland, dat overschoot als de grote heren hun landkeuze gedaan hadden. Deze discriminatie was een van de oorzaken van de reeds vermelde opstanden, die als het ware werden voltooid en dikwijls versterkt door wat zich ook elders in het rijk manifesteerde: het optreden van roverbenden langs de grenzen en in de bergen, gevormd uit de meest ontwortelde, meest ontrechte delen van de arme bevolking.Ga naar voetnoot2 Aldus groeide er in Afrika van lieverlede een paradoxale verbondenheid van ‘vrije’ landheren en onvrije slaven, kleine boeren en Berberstammen. Zij allen hadden ten aanzien van het imperium hun eigen vrijheidsverlangen. Voor hen verscheen het in Afrika ontgloeiend godsdienstgeschil als instrument waardoor zij dit vrijheidsverlangen konden beleven en uitvechten. De Afrikaanse kerk was prominent onder die van de eerste eeuwen. De historicus Mommsen heeft zelfs verklaard dat zij in feite de grondslag gevormd heeft van heel het Latijnse christendom en daarin de hoofdrol vervulde. ‘Als het christendom ontstaan is in Syrië, werd het in en door Afrika wereldreligie,’ zo vond hij,Ga naar voetnoot3 waarmee hij tevens bewees de mening te zijn toegedaan dat het christendom Afrika niet vanuit Rome, maar langs de ‘handelsweg’ is binnengekomen. Afrika heeft grote kerkvaders opgeleverd: Tertullianus, Cyprianus, Lactantius en de veelzijdig-geniale Augustinus. De Afrikaanse kerk had prestige. Zij produceerde al vroeg de eerste Latijnse bijbelvertaling. Zij werd een macht in bestuurs- en handelscentra. Er was vanuit de inheemse bevolking een bijna massale toevloed naar de christelijke kerk in de periode van haar opkomst en vervolging, omdat die toetreding zelf een vorm van protest was tegen de overheersers. De Kerk van haar kant bedreef volijverig het bekeringswerk. Maar het christendom in Afrika was, toen Constantijn rijksheer en geloofsrichter werd, al geen eenheid meer. De vervolgingen onder Diocletianus en Decius, met het daarbij optredende dilemma van de (meest tijdelijke) afvalligheid hadden de scheiding der geesten nadrukkelijk verscherpt. Het eenvoudige volk, trouw in het geloof, gevoed vanuit de hiervoor beschreven vrijheidsverlangens, was niet ingenomen met de verheffing van de Kerk tot erkende en begunstigde bondgenote van de keizerstaat. Integendeel, de weerstand tegen de hoge hiërarchie, die als twee druppels water leek op het staatspatroon, bevorderde de voorkeur voor een ‘eenvoudige’ Kerk, een christelijke volksgemeenschap, die geen ‘aristocratisch’ Latijn bezigde, maar de volkstaal. Ook Tertullia- | |
[pagina 91]
| |
Cyprianus, bisschop van Carthago. Uit Historiën der vromer martelaren door J. Gysius (1658). Foto Universiteitsbibliotheek Utrecht.
| |
[pagina 92]
| |
nus, hiervoor vermeld, neigde tot het herstel van een dergelijke ‘oerkerk’, waarin de oude, eschatologische en ascetische boodschap als grondwaarheid van het geloof werd verstaan. Hij en zijn medestanders wilden van de Kerk een ‘gemeenschap van heiligen’, een ‘bruid van Christus’ maken.Ga naar voetnoot1 Tertullianus, hoewel Montanist geworden, doorbrak de grenzen van de katholieke hiërarchie met, zo mm als Lactantius of Cyprianus, bisschop van Carthago na 248, al werden zij evengoed beroerd door de enthousiaste stemmingen in de Noordafrikaanse kerk. Zij allen wilden de radicale stroming terugleiden in de bedding van de katholieke leer. Het nam niet weg dat hun enthousiasme keer op keer sociale trekken vertoonde: Cyprianus is zich terdege bewust geweest van het feit dat tijdens de vervolgingen tal van rijke christenen hun geloof verloochenden om hun bezit te redden. Juist hij, die nog geloofde dat de martelaren straks mét Christus ‘deze wereld van de Antichrist’ zouden vonnissen, en zelf het martelaarschap in 258 niet geschuwd heeft, kon de onder Decius afvallig geworden bisschoppen, die hun ambt terugwensten, toebijten ‘Om offergaven en gewin is het jullie te doen!’Ga naar voetnoot2 De onder Decius en Valerianus trouw gebleven christenen werden door hun geloofsgenoten sterk vereerd. In de volksmassa groeide de sympathie voor het martelaarschap vrijwel tot een vorm van geloofsplicht, die nauw verband hield met de puriteinse dogmatiek van hun kerkelijke leiders. De laatsten zagen, toen Constantijn het licht van zijn genade ook over de Afrikaanse kerk liet schijnen, in de officieel aangewezen katholieke bisschoppen de vertegenwoordigers van een bewind en een Kerk die hun te hiëratisch van vorm en te laks in de leer waren: zij wilden immers de afvalligen terugnemen! Daarbij hadden zij nog een heilige grief, gericht tegen het standpunt van de officiële Kerk, die aannam dat de bediening van de sacramenten voortvloeit uit de opvatting van de Kerk als een voor eens en altijd gevestigde heilsinstelling, zodat de van God geschonken magische macht ook blijft voorbehouden aan priesters die afvallig zijn geweest, of - erger nog - zich in doodzonde bevinden. De Afrikaanse rigoristen hielden vast aan de eis dat de Kerk in ieder opzicht zonder vlek of rimpel behoorde te zijn, zo goed als haar priesters en bisschoppen - een eis die in vele middeleeuwse ketterijen is herleefd. Deze puriteinen vormden alras een oppositie, een kerkpartij, al nagenoeg een eigen Kerk Constantijn moest er zich, gezien zijn bekende opvatting van de verhouding tussen Kerk en imperium, mee bemoeien; het schisma ergerde hem bovenmatig. Lange procedures, commissies van onderzoek, conciliezittingen en een drukke correspondentie tussen de bezwaarden en de keizerlijke kanselarij volgden. De keizer eiste uiteindelijk na de kerkelijke veroordeling van de stijfhoofdigen, die zich nu Donatisten noemden, naar hun energieke voorganger, bisschop Donatus van Carthago, hun onderwerping. De Donatisten aarzelden, maar kozen tenslotte in hun al zo lang gekoesterde overtuiging voor afsplitsing en scheiding, wat hun van de zijde van Constantijn althans een aantal jaren de eerste kerkvervolging van christenen door een christengezinde keizer berokkende Zij verloren hun gebouwen, werden gekerkerd, soms gefolterd, een enkele maal ter dood gebracht In 321 liet Constantijn, na een verklaring van afschuw jegens het Donatisme, de vervolging vallen, die hij ook (ondanks Nicaea) niet meer ter hand genomen heeft. | |
[pagina 93]
| |
Het schisma heeft van oudsher vele pennen in beweging gebracht, in onze eigen tijd niet in het minst om het machtige klassenconflict dat ermee gemoeid was.Ga naar voetnoot1 De onverzoenlijkheid daarvan is vooral verklaard vanuit een typisch Noordafrikaans, zelfbewust nationalisme (Tengström), terwijl anderen (Frend, Markus) er een godsdienstgeschil tussen een hard en een gematigd christendom in willen zien, waarbij sterke geografische verbreiding van de Donatisten buiten de steden, in Numidië, Tripolitanië en Mauretanië, en daarmee ook de tegenstelling tussen de Latijnsprekenden en het Lybisch-Punische bevolkingselement van beslissende betekenis is geweest. Alleen conservatieve kerkhistorici zien er een louter religieuze controverse in (Jones). Uiteraard hebben de godsdienstige geschillen machtig gewerkt: het is daarbij heel wel mogelijk dat het Donatisme in zijn vasthouden aan het Cypriaanse beginsel van tucht en reine kerk een ‘Afrikaanse’ opvatting verkondigde, volgens welke zich eigenlijk alleen in Romeins Afrika, de Romeinen ten spijt, de ‘ware’ Kerk zou bevinden, wier strijd dan wordt verhevigd door de ‘sociale revolutie’ van de volksmassa's (Brisson). Er waren in het Donatisme sterke stromingen die de katholieke eenheidskerk de ‘pseudokerk van overzee’ noemden en zichzelf derhalve niet als ketters beschouwden (Markus). De Donatistische Kerk met haar principes van zuiverheid, van hoge en hoogste lof voor ascese en maagdelijkheid, ontwikkelde een toenemend radicalisme. Zo kwam er in haar rijen een beweging op gang van de meest ontrechten en fanatieken, die van de Circumcellionen. Ze wordt vaak vergeleken met soortgelijke sociaal-revolutionaire bewegingen elders in het Romeinse rijk, de reeds vermelde Bagauden in Gallië, en die van de Mazdakieten in Iran, in de vijfde eeuw, die beide de greep van de Romeinse, respectievelijk Byzantijnse overheersing wilden slaken en terugkeren naar het oude stamverband, de dorpsgemeenschap en vooral de primitieve gemeenschap van goederen en zelfs van vrouwenGa naar voetnoot2. De scheldnaam Circumcellionen, het eerst te boek gesteld in de tweede helft van de vierde eeuw, betekent ‘rondhangers’, ‘struiners en trekkers’, en moet waarschijnlijk verklaard worden uit het feit dat op het genoemde tijdstip grote horden van weggelopen slaven, uit de boerenstand gedeklasseerde dagloners, kleine boeren en verarmde Berbers op het platteland rond dorpen en landgoederen zwierven, gereed om graanschuren en opslagplaatsen te overvallen en zich voedsel te verschaffen wanneer hun dit niet goedschiks werd gegundGa naar voetnoot3. Zij zelf echter noemden zich, omdat hun beweging nauw met het schismatieke Donatisme verbonden was en hun doen en laten het merkteken droeg van een fanatiek religieuze overtuiging, ‘strijders van God’, zoals de Hussieten dat duizend jaar na hen zouden doen: milites Christi, soldaten van Christus, of ook alleen maar ‘vechters’ (agonistici). Mét de opkomst van de Circumcellionen begon zich in Romeins Afrika een andere ‘volks’ beweging af te tekenen die er zijdelings mee te maken had: het opkomende koinobitisme (Koinobieten, Cenobieten: zij die een gemeenschappelijk leven leiden) of monnikenwezen. Degenen die tegen het Donatisme hebben geschreven, van bisschop Optatus van Mileve tot aan Augustinus - die wel niet zo gelukkig waren met de eerste, hun lui en anarchistisch voorkomende monnikenbeweging in Afrika - stelden toch dit vrome en mettertijd goed-katholieke | |
[pagina 94]
| |
geloofsverschijnsel tegenover dat van de Circumcellionen, die openlijk het schisma steunden en om hun extreem optreden door de katholieke ketterbestrijders en kerkhistorici dan ook geregeld werden beschreven als misdadigers en creaturen van Satan.Ga naar voetnoot1 Maar de Kerk zag toch ook in den beginne niet veel goeds in al die loslopende monniken en kluizenaars. In hun bandeloze vagebondage zat een element van revolte, dat zij geruime tijd deelden met de Circumcellionen. Zij ontsnapten daardoor aan het toezicht van de officiële kerk, om zich in apostolische armoede aaneen te sluiten, liefst in woeste en ontoegankelijke streken; en dit niet slechts vrijwillig, maar dikwijls door economische nood gedreven: ‘Zeer zeker gingen talrijke mensen destijds net zo “vrijwillig” in het klooster als in de moderne industrielanden in de fabriek; het was de economische misère die daarachter stond.’Ga naar voetnoot2 Met de Circumcellionen deelden de oorspronkelijke zwerfmonniken het ascetisch ideaal; huwelijk stond voor hen gelijk met hoererij; het zwerven zelf was een vorm van afscheiding en tegenkanting ten aanzien van de streng-ordelijke, ambtelijke en parasitaire Romeins-christelijke staat. Het dreef sommige groepen zo ver dat zij in volslagen naaktheid, mannen en vrouwen, ‘als hoornvee de bergweiden afgraasden’, waarheen ze waren uitgeweken; terwijl anderen zich als ‘narren in Christo’, soms in de kledij van acteurs of prostituées, op de markten overleverden aan de spot van de menigte. Evenals de Circumcellionen gingen zij verder dan ascese; het martelaarsideaal zweefde beide groepen voor ogen, zodat zij soms opzettelijk de plaatsen zochten waar vervolgingen woedden. Het kan ons hier slechts in het voorbijgaan bezighouden dat uit de woeste trekkers en kluizenaars tenslotte, tot vreugde van Augustinus en alle goede katholieken, een geordend monnikenleven is ontstaan met eigen regels - arbeid, gehoorzaamheid - en met vaste woonplaatsen. Hier werd de ascetische idee tot een getemd levenselement, en de angel van het protest tegen de bestaande Kerk en de bestaande staat stompte af.Ga naar voetnoot3 De Circumcellionen zochten onaflatend de confrontatie. De samenstelling van hun gelederen was bont, soms onachterhaalbaar: bedelaars en rovers vonden in hun rijen een plaats, zo goed als groepen van de simpelste fanatici die net als sommige monniken een zelfmoordwaan najoegen door zich op Romeinse feesten te laten doden. Een aanmerkelijke aanwas kregen de Circumcellionen van vrouwen, maagden en gehuwden. De ascese, die men bij deze sociale opstandelingen niet verwachten zou, bond allen tezamen. Ascese was immers in de christelijke Oudheid een middel voor de vrouwen om te protesteren tegen de mannenheerschappij en zich gelijke rechten te veroveren.Ga naar voetnoot4 Augustinus, die uit eigen levenservaring iets meende te weten van menselijke driften, heeft niet geloofd in de ascese van de door hem gehate Circumcellionen. Hij beschuldigde hen in zijn geschrift tegen de Donatisten van seksuele dronkenheid en nachtelijke orgieën op de graven van de martelaars (wat misschien opging voor sommige gnostisch gekleurde groepjes); maar hij vermeldt ook dat priesters en presbyters uit de laagste en armste plattelandsclerus vaak als leiders van de Circumcellionen optraden, en - toen Rome met militaire macht tegen de ‘vechters’ begon op te treden - ondanks scherp verbod de lijken van hun verminkte makkers in de kerken brachten om ze daar als martelaren te laten vereren.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 95]
| |
Drang naar martelaarschap, tot aan de reeds gesignaleerde zelfmoordwaan, openbaarde de hardheid van de Circumcellionen jegens de dood: de allerhardsten sprongen bij vervolgingen in afgronden, in vuur en water, anderen drongen hun medestrijders om hen te doden, of eisten, voor de rechter gebracht, de doodstraf voor zichzelf. Er zijn hier aanrakingspunten met sommige gnostische en Marcionitische groepjes, terwijl in het bijzonder de dualisten van latere datum in de zelf gezochte dood (de endura van de Katharen, zie pag. 194) een middel zouden zien tot het bereiken van de staat der volmaaktheid. De Circumcellionen geloofden in de spoedige komst van het wereldgericht, dat zij door hun acties hielpen voorbereiden. Als heiligen en wrekers móésten zij deze wereld wel met hun geweld bestoken. Dit geweld had een volstrekt sociale motivatie: de Circumcellionen steunden revoltes van slaven en boeren, maakten zich meester van slavenregisters die ze verbrandden, dwongen sommige heren tot het verrichten van knechtenwerk en presten bovenal woekeraars en debiteurs om de schulden van de coloni ongedaan te maken. Onwillige tegenstanders werden vervolgd met mishandeling, brandschatting, geseling en moord. Tot de slachtoffers die de Circumcellionen hebben gemaakt, behoort waarschijnlijk ook de later als martelares vereerde aristocrate Melania; zij was de rijke bezitster van de grootste landgoederen van Numidië en Mauretanië.Ga naar voetnoot1 De Circumcellionen werkten niet volgens plan maar ‘spontaan’, onder lokale en toevallige omstandigheden, hetgeen hun bijna steeds tijdelijke successen verklaart, alsmede het feit dat hun extreem optreden menigmaal de kritiek uitlokte van Donatistische bisschoppen, die deze radicale vleugel, de ‘stormtroepen’ van hun schisma, vaak niet in de hand bleken te hebben. Anderzijds was het Donatisme voor de Circumcellionen aanleiding tot en schild voor dit optreden: het separatisme in de Afrikaanse kerk scheurde diep door in de maatschappelijke verhoudingen, welke historische onvermijdelijkheid de Donatistische leiders herhaalde malen in verlegenheid gebracht heeft. Dit te meer toen op grond van hetzelfde separatisme, maar dan bepaald door verlangen naar economische autonomie, tal van bezitters van landgoederen de zijde van de Donatistenkerk kozen... De Donatisten betekenden dan ook voor de Circumcellionen tweeslachtige bondgenoten, wie bij radicale acties de schrik om het hart sloeg en die zich zelfs genoopt konden voelen nu en dan de staatsmacht tegen hen te hulp te roepen.Ga naar voetnoot2 Dat gebeurde bijvoorbeeld in 345, toen Romeinse troepen orde en rust in Noord-Afrika herstelden, althans uiterlijk. Want het schisma was niet dood te krijgen, en in verscheidene steden, Carthago voorop, bleven de bisschopsambten dubbel bezet, en de Circumcellionen actief. Keizer Constans, een van de zonen en erfgenamen van Constantijn, probeerde de toestand te klaren door het zenden van afgezanten naar de Donatistische bisschoppen, die hen met beloften van clementie en vooral goed geld moesten herwinnen voor de Kerk: een plompe maatregel, die alleen de woede van de strenge Donatisten wekte. Een van hun bisschoppen mobiliseerde als antwoord de ‘strijders van God’ en trok aan hun hoofd de onderhandelaars van de keizer dreigend tegemoet. Het kostte deze opstandeling ambt en lijf. Donatus werd verbannen, de kerken gesloten of hem en de zijnen afgenomen. Tegen de Circumcellionen werden strafexpedities op touw gezet. | |
[pagina 96]
| |
Onder keizer Julianus (zie pag. 76) kwam er een korte ommekeer: de Afvallige moedigde uit haat jegens het christendom de schisma's onder de christenen volgaarne aan en verbood de katholieken om tegen scheurmakers en ketters op te treden. De Donatisten kregen hun gebouwen en bisschopszetels terug, de opvolger van de inmiddels overleden Donatus, Parmenianus, werd Carthago binnengebracht door keizerlijke troepen, en zo in zijn ambt bevestigd. Maar Julianus' bewind ging voorbij, de Donatisten die bezig waren revanche te nemen tegen de katholieken, werden opnieuw met militaire macht bestookt, wat in de eerste plaats de gewelddadige Circumcellionen trof. De Circumcellionen hebben behalve de reeds vermelde arme priesters nog andere aanvoerders gekend. In 340 stonden zij onder leiding van Axido en Fasir, in wie men op grond van hun namen Berbers wil herkennen. Beiden kwamen om in de strijd. In de jaren zeventig en tachtig van de vierde eeuw, toen de samenwerking tussen Donatisten en Circumcellionen het innigst was, werden de laatsten aangevoerd door twee Mauretanische broers, Firmus en Gildo, die het onder de Romeinsen ondanks hun Donatisme tot zeer hoge posten in het leger gebracht hadden. Aangestoken door het alomtegenwoordig separatisme, en waarschijnlijk evenzeer door eerzucht, brachten zij hun troepen, gesteund door hun stamgenoten, in beweging tegen Rome; er was in de legioenen veel wrok over de aanmatigende houding van de ‘comes Africae’, Romanus, jegens Afrikanen en alledaagse soldaten.Ga naar voetnoot1 Al wat rebels voelde, sloot zich bij Firmus aan. Met behulp van de Circumcellionen veroverde hij grote gebieden, maakte zich door list meester van de hoofdstad Caesarea en wist zijn strijd drie jaar lang vol te houden. Zelfs Romeinse troepen, waarschijnlijk van niet-Italiaanse herkomst, sloten zich tijdelijk bij hem aan. Het was misschien Firmus' bedoeling om zich als ‘soldaten keizer’ te doen uitroepen en de Romeinse troon te bestijgen. Hij had de volle steun van de Donatistische bisschoppen, waarvan een enkeling zelfs de poorten van zijn stad voor hem opende en zijn soldaten de bezittingen van de katholieken ter plundering overliet. Het was in deze periode dat de Donatistische bisschoppen door de katholieken met de spotnaam ‘Firmianen’ werden getooid. Inmiddels was Firmus in hoge mate afhankelijk geworden van de steun van inheemse stammen, en toen de laatsten hem omstreeks 385 in de steek lieten, misschien omdat zijn persoonlijke eerzucht hun te hoog ging, was zijn ondergang bezegeld. Zijn broer Gildo. die het tot ‘comes Africae’, dat is militair onderbevelhebber van de gewestelijke bestuurder, had gebracht, waardoor hij over niet geringe machtsmiddelen beschikte, nam de strijd over. Hij wist zich op zijn beurt door Donatisten en Circumcellionen gesteund, toen hij de keizer (Theodosius) de gehoorzaamheid opzegde en zich onder Honorius vrijwel geheel losmaakte van het Romeinse gezag, door formeel te kiezen voor Honorius' broer en rijksmededinger Arcadius, een doorzichtige sluiering van zijn streven naar volledige zelfstandigheid. De Donatisten maakten een welkom gebruik van de toestand door in een reeks Afrikaanse steden de kerkelijke overhand te nemen, onder meer in de kuststad Hippo Regius, waar Augustinus in 395 bisschop werd. De Schismatieken waren hier een tijdlang zo machtig dat zij konden verbieden dat er brood voor de katholieken werd gebakken! Augusti- | |
[pagina 97]
| |
nus, over wie wij hierna uitvoeriger komen te spreken, heeft hen begrijpelijkerwijze - ofschoon niet geheel christelijk - gehaat, en in zijn algemene afwijzing van de Circumcellionen de Donatistische bisschop Optatus van Thammugadi (nu Timgad), die nauw met de ‘strijders van God’ samenwerkte, in zwarte kleuren geschilderd. Optatus was een man die, zoals Augustinus het uitdrukte, ‘de baas speelde over andermans grondbezit;’ de landheten sidderden voor hem, omdat hij de Circumcellionen aanmoedigde hen niet te sparen. Daarbij dwong hij de kooplui hun winst met de kopers te delen, al wordt van hem ook gezegd dat hij mettertijd van eigen radicalisme geschrokken is.Ga naar voetnoot1 Toen Gildo in 398 de graantoevoer naar Rome afsneed, stuurde Stilicho (zie pag. 82) een expeditieleger om een einde te maken aan zijn opstand. Het was Gildo's ondergang. Ook hij werd in de ure des gevaars door de Berbers verlaten, nadat het ongetwijfeld een al te slechte indruk op de inheemsen gemaakt had dat Gildo zijn macht misbruikte om een groot eigen bezit te verwerven. Bij zijn nederlaag bleek hij over zoveel grond en rijkdommen te beschikken, dat Stilicho speciale ambtenaren moest aanwijzen om ze te beheren...Het was niet bepaald in overeenstemming met de ascetische moraal van de Circumcellionen, die wél mochten op draaien voor Gildo's insubordinatie. Zij koelden voor de zoveelste maal hun wraakzucht, ongetwijfeld niet zonder voorkennis van of zelfs met aanmoediging van de Donatistische bisschoppen, op katholieke geestelijken en kerken, grondbezitters en villa's, zoals op de vermelde Melania of de ongelukkige bisschop Possidius van Calama (Augustinus' eerste biograaf), die door de Circumcellionen levend in zijn landhuis zou zijn verbrand als hij niet op het nippertje ontsnapt was. Waar Donatistische priesters bij deze vervolging afvallig werden, werden zij menig keer door de Circumcellionen gegrepen, gegeseld, soms in spotgewaden gestoken en door de drek gesleept. De onverzoenlijkheid, kortom, bleef regeren. |
|