Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd10 Montanus' pinksterfeestPopulair worden kon in het christendom alleen nog een richting waarin de oude gemeentedemocratie, al was het maar met de mond, beleden werd. Populair en daarmee een volksbeweging, feitelijk de eerste in ketterse zin, barstte in de tweede helft van de tweede eeuw uit in het Kleinaziatische gewest Frygië. Het was het Montanisme, opleving van de al haast in het vergeetboek rakende leer van de wederkomst des Heren, en deze opleving geschiedde in een tijd toen de Romeinse veroveraars zich van de erflanden van Alexander de Grote hadden meester gemaakt. Zij brachten er niets nieuws, tenzij dan de stichting van meer steden en een verdieping van de afgrond tussen heren en knechten. Tot de laatsten behoren naast de aldoor groeiende bevolking van slaven ook de zogenaamde vrijen, die door hardere bezitsverhoudingen en verscherpte uitbuiting gedwongen werden zichzelf wegens schulden te verkopen of in slavernij te begeven - een mensonwaardigheid die toen alleen in de oude Aziatische gewesten werd aangetroffen. De Romeinse vuist lag zwaar op de veroverde gebieden. De onder de Diadochen nog autonome grote steden kregen staatsopzichters in de gedaante van stadhouders. De belangrijkste tempels verloren het asielrecht: geen misdadiger, maar ook geen schuldenaar, geen weggelopen slaaf kon er zich meer bergen voor de Romeinse rechtsgreep; zij werden overgeleverd aan de priesters en door dezen aan het bezettend gezag. De magistraturen die vroeger werkelijk iets te zeggen hadden, bestonden nu nog slechts uit ere-ambten. Stadsregeerders mochten alleen - in navolging van de Italiaanse zede - aalmoezen uitdelen aan het behoeftige volk. | |
[pagina 67]
| |
Wie van deze Romeinse ‘vredestoestand’ profiteerden, waren naast de onverzadigbare Romeinse staat de reders en scheepsbevrachters, alsmede de grotendeels Syrische karavaankooplui die tot in de binnenlanden van Azië en Arabië doordrongen, waar zij hun grootste omzet, parfums en edelstenen, vandaan haalden. Zo konden sommigen in de zeesteden vermogens ophopen (een van hen hebben wij ontmoet in de figuur van Marcion): een ware provocatie voor armen en afhankelijken. Tot dezen behoorden ook de volksstammen in de binnenlanden van Klein-Azië met hun primitieve dorpsgemeenschappen in landstreken die zij zelf niet konden exploiteren. In hun oosterse huishouding en levenswijze waren zij nauwelijks door de hellenistische of Romeinse beschaving gegrepen. Maar de Romeinse belastingpachters, de ‘tollenaars’ uit de evangeliën, wisten deze eenvoudigen heel goed te grijpen. Ze persten niet enkel belasting uit hen, ze kwamen ook vergezeld door regeringscommissarissen die het volk presten tot de aanleg van wegen of het verslepen van transporten. Af en toe vlamde er een anti-Romeinse opstand op, zowel in de steden als op het platteland, terwijl juist de plaatselijke aristocratie volgens bekend recept nauwer samenwerkte met Rome. Dit was de situatie toen Montanus, volgens Hiëronymus een voormalig priester van Kybele, in Ardaban voor het eerst in heilige trance verviel en de wederkomst des Heren begon te prediken, dat wil zeggen het grote gericht dat het lot van vertrapten en lijdenden zou doen keren en het kwaad wegvagen waaronder zij moesten lijden. Montanus' verkondiging van dit vrome, oude geloof vond ook plaats in de oude, dit is de profetische, zo niet extatische toonaard. Als Montanus vóór zijn doop werkelijk een priester van Kybele geweest is, was religieuze extase hem niet onbekend. De eredienst van de Moedergodin berustte op een tot blind orgiasme opgezweepte aanbidding van het vrouwelijk vruchtbaarheidsbeginsel in de natuur, waarin men zich kon verliezen om aan de kwelling van de dagelijkse realiteit te ontsnappen. Deze eredienst had in feite zijn aanvang genomen in het hart van Klein-Azië, waar Montanus het eerst optrad. Zijn nieuwe inspiratie werd nu verklaard uit de werking van de Heilige Geest. Was deze niet in de prille dagen van de Kerk vaardig geweest over gewone mannen en vrouwen, profeten en profetessen, aan wie door de gemeente bijna evenveel eerbied werd betoond als aan Christus' apostelen? Paulus had dit ‘in tongen sprekend’ enthousiasme nooit aangemoedigd; vooral in het optreden van profetessen zag hij een groot gevaar (‘Doch ik laat de vrouw niet toe, dat zij lere, noch over den man heerse, maar wil, dat zij in stilheid zij’, staat er in de eerste brief aan Timotheüs, 2:12). Het profeteren in de vroegste gemeenten had nauw samengehangen met de hooggestemde eschatologische verwachtingen, die Paulus al evenmin van ganser harte toejuichte. Zo kon het niet missen dat Montanus - zich bewust van de mysteriebetekenis van het vrouwelijke in zijn levensbestemming naast het mannelijke - niet alleen teruggreep op de profetische periode in het christendom, maar vooral op zijn apocalyptische overtuigingen. Toen hij begon te profeteren, (tussen 165-172) stroomden hem de volgelingen toe, mannen zowel als vrouwen. Onder de laatsten waren er twee, Priscilla en Maximilla, die als vele anderen haar mannen | |
[pagina 68]
| |
verlieten en naast Montanus de leidsvrouwen werden in zijn beweging.Ga naar voetnoot1 Daarmee was een belangrijk gelijkheidsbeginsel in de eerste kerk hersteld, meer dan dat: een van de vrouwelijke gelovigen zag in haar visioenen Christus zelfs in de gedaante van een vrouw.Ga naar voetnoot2 In zijn optreden wekt het hele Montanisme de indruk van een reveil tegen een staat die verdrukt, maar ook tegen een kerk die al te veel ambtelijke organisatie ontwikkelt en institutie dreigt te worden. De beweging greep ver om zich heen, voornamelijk in Klein-Azië, maar bereikte ook - als doorgaans via kooplui verbreid - het Middellandse-Zeegebied en kwam zelfs tot Lyon. Ze wekte daarbij de onverholen wrevel en weerstand van de bisschoppen, die zelfs een synode heetten te hebben bijeengeroepen om de ketters te kunnen veroordelen. Anti-Montanistische geschriften ontbreken niet; Irenaeus noemt de ketters in het ons al bekende christelijke spraakgebruik dier tijden ‘engelen van de verleider’ en nog liever ‘rovers en dieven’. De nieuwe sekte zag vanuit haar geloof het bestaan als een bestendig Pinksterfeest, dat zou worden bekroond door de neerdaling van het Nieuwe Jeruzalem in het laagland van Frygië,Ga naar voetnoot3 voor welk heilsfeit zelfs een stad, Papoeza, was aangewezen. De juistheid van deze visie te erkennen werd de volgelingen als dure plicht opgelegd; wie hierin faalde, zo goed als in het onvoorwaardelijk aannemen van de uitspraken van de nieuwe Parakleet, lasterde de Heilige Geest.Ga naar voetnoot4 Montanus, als deze Parakleet, werd immers niet alleen gezien als incarnatie van de Geest, maar veel meer: ‘Ik ben geen engel of boodschapper,’ zo laat de kerkhistoricus Eusebius hem zeggen, ‘ik ben de Heer God, de Almachtige, onder mensengedaante verschenen.’ En als Montanus sterft en wordt opgevolgd door Maximilla, verklaart ook deze profetes dat zij Christus is, ‘in de uitwendige gestalte van een vrouw,’ juist om deze reden door de officiële Kerk ten felste gejaagd, als ware zij ‘een wolvin onder de schapen’. De kerk van de Montanisten eiste in de tweede generatie, vasthoudende aan haar geïnspireerde oorsprong, nog meer geestelijke gaven voor zich op die zij de Kerk ontzegde, zoals de vergeving van zonden. Wat de zondaar in hun ogen bovendien kon redden was het martelaarschap. Hier maken we, zij het niet voor het eerst, kennis met de neiging tot een zelfverkozen, niet eens door de wereldse machten opgedrongen martelaarschap, waarmee ‘de kerk van de bisschoppen’ niet zo gelukkig was. Die kerk was daarbij uiteraard gekant tegen de nadrukkelijke ascese van het Montanisme, waardoor veel vrouwen de huwelijksband verbraken; voor haar kennelijk een bevrijding waarvoor ze graag afstand deden van pronk en sieraden. In eenvoudig wit gewaad, met een fakkel in haar hand, hebben vele van deze vrouwen bij de Montanistische eredienst geprofeteerd. Het hele geloof aan deze Wederkomst werkte even bezielend als ontbindend: landwerk, bedrijf en ambt werden in de steek gelaten, de volksbeweging begon averechts te werken, al moet men erkennen dat zij formeel dichter bij Jezus' opwekking tot zorgeloosheid inzake spijs, drank en onderdak stond (Lukas 12) dan de Kerk. Zo groeide het Montanisme tot een uitdaging, waar de aartsbisschoppen van Rome met pijnlijke behoedzaamheid omheen probeerden te lopen, wanneer hun om een uitspraak gevraagd werd (de geringe dogmatische belangstelling | |
[pagina 69]
| |
en kennis van de oudste roomse Kerk is bekend). Paus Zephyrus veroordeelde de beweging pas in het begin van de derde eeuw, toen zij zich bleef uitbreiden. De veroordeling betekende niet haar einde. Een, twee eeuwen later herhaaldelijk door de opvolgers van Constantijn met strengheid vervolgd, trekt zij haar sporen verder tot aan de grote slachting die haar in de achtste eeuw wegvaagde. Bekend is dat de Montanisten zich tijdens het keizerschap van Justinianus (527-565) liever in hun kerken lieten verbranden dan te zwichten voor 's keizers dogmatische eisen.Ga naar voetnoot1 Het is mogelijk dat het Montanisme, net als de gnostiek en het Marcionisme, de Kerk heeft opgestuwd tot het nemen van beslissingen in allerlei principiële zaken, zoals de vaststelling dat er zich na de tijd van de apostelen geen openbaringen meer hebben voorgedaan.Ga naar voetnoot2 Tertullianus, de vermaarde jurist-filosoof in het herrezen Carthago, laat tot het christendom bekeerd (naar men wil uit bewondering voor de martelaren), was in hoge mate gevoelig voor het profetisch en ascetisch enthousiasme in Montanus' leer dat de boze wereld verwierp. Toen de ‘katafrygische’ leer rond 200 Noord-Afrika binnendrong sloot hij zich er van harte bij aan. Hij maakte er ook propaganda voor, ironischerwijze in dezelfde tijd waarin hij zijn traktaat tegen andere ketters schreef...Volgens Augustinus, ook al actief als kettermeester, was Tertullianus te onbestendig van aard om het lang bij de Montanisten uit te houden, maar er zijn ook andere getuigenissen, te weten dat Tertullianus is gestorven, fulminerend tegen zijn voormalige rechtzinnige geloofsgenoten: zij geloven, aldus Tertullianus, dat de kerk een schepping is van zijn hoge geestelijken, in plaats van een stichting door mannen over wie de geest vaardig wordt.Ga naar voetnoot3 De Kerk heeft goede nota genomen van die uitspraak en Tertullianus nooit onder haar heiligen willen opnemen.Ga naar voetnoot4 De inspiratie die van het Montanisme uitging is zonder twijfel ten zeerste versterkt door het zogenaamde derde evangelie van de sekte, waarin oude en nieuwe profetieën waren samengebracht. Mag men, omdat de beweging teruggreep op de ‘oude leer’, haar reactionair noemen?Ga naar voetnoot5 Zij vertoonde de eigenaardigheden van een echte volkssekte - morele gestrengheid, de ruime, zelfs hoge plaats voor vrouwen in de prediking en de eredienst, het vasthouden aan de openbaring van de oorsprong, de ‘pinkster’ geestdrift, de moed tot het martelaarschap. Bijna allemaal hoedanigheden die wij bij de ketters van de volgende generaties vaak in een of andere vorm zullen hervinden. Opmerkelijk is dat als het ware in de schaduw van het Montanisme in Klein-Azië een andere ketterij is opgekomen, die met de door Montanus en zijn volgelingen verkondigde epifanie in controverse leefde. Het is die van de Alogos-christenen, die zoals hun naam al aanduidt Christus als Logos niet erkenden. Er is niet veel van hen bekend en zij zijn met het Montanisme uitgewist. Hun optreden wijst er ondertussen op dat omstreeks het jaar 160 de vier evangeliën lang niet overal werden gekend of als gezaghebbend aangenomen. |