Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
raken met die van de staat waarin zich haar groeiproces voltrok, het Romeinse rijk. Uit de heerschappij van Augustus, het principaat, was de monarchale staatsvorm geboren, waarin de oude republikeinse instellingen nog een misleidende functie behielden. De aan de keizer verknochte senatoren werden met de hoogste staatsambten bekleed. Het hele bureaucratische systeem dient de belangen van de aristocratie en houdt de volksmassa's in toom, de laatsten door brood en spelen, de eersten door krijgsbuit van veroveringen, stadhouderschappen en ‘high finance’-operaties. Augustus had de wereld aan zijn voeten gezien. Zijn opvolgers - een reeks van zeer ongelijke, soms begaafde, vaak grillige en mettertijd al kortzichtiger autocraten - konden aan de slag blijven met het inlijven van grenslanden aan de Donau of de Rijn, annexaties als die van Armenië en Mesopotamië en het organiseren van een soort multinationale uitplunderingen - het laatste overigens alleen met een nasleep van volksopstanden, nu eens in Afrika en Palestina, dan weer in Brittannië, Gallië of aan de Nederrijn. Het werd in een tijd zonder transportvliegtuigen en soortgelijke middelen een al nijpender militair-technisch vraagstuk hoe de legioenen van de ene rijksuithoek naar de andere te verplaatsen, wat tevens het politieke gevaar schiep van putschen en omwentelingen van de zijde der troepen-bezittende generaals, en tot het ‘systeem’ van de soldatenkeizers en de deklassering van het Romeinse leger leidde.Ga naar voetnoot1 De oorlogen met het ontembaar ruitervolk van de Oudperzische Parthen, een doorn in het vlees van Rome, vormen een episch voorbeeld van de mensen en middelen verslindende krachtsinspanningen van de Romeinse heersers om elke staatsvorming aan hun grenzen de kop in te drukken. En de genoemde strijd speelt zich dan nog af onder Trajanus, in de tweede eeuw, toen het Romeinse leger nog in staat was het rijk zijn grootste omvang te verlenen. Schijnbare perioden van rust als onder Hadrianus, Antoninus Pius en Marcus Aurelius, al eens een ‘Romeinse zomer’ genoemd,Ga naar voetnoot2 kunnen niet de werkelijkheid verdekken; troebelen en grensoorlogen alom. Ook Marcus Aurelius, de wijsgeer onder de keizers, auteur van bespiegelingen ‘tot zichzelf’, verkondiger van stoïcijnse gelijkmoedigheid en belangeloze mensenliefde, moest zijn opstandige volken, Marcomannen, Quaden en alweer de Parthen, te vuur en te zwaard bestrijden, zoals wij dat op zijn gedenkzuil afgebeeld vinden. In een van zijn veldtochten horen wij nu ook gewagen van een christelijk legioen, welks soldaten - wij schrijven ad 174-in trouw aan Caesar en Christus wedijveren. Marcus Aurelius, misschien de meest geprezene van de Romeinse keizers, kon niet verhinderen dat de staatshuishouding in een gerekte, feitelijk nooit overwonnen crisis verzeilde. Men investeert niet, men exploiteert en consumeert. De aristocratie betaalt de luxeartikelen uit het Nabije Oosten met goud en zilver waar niets tegenover staat,Ga naar voetnoot3 en waaruit alleen maar de financiële aftakeling van de derde eeuw en het meedogenloos snijden van de munt zullen voortkomen.Ga naar voetnoot4 En het gebrek aan edele metalen, en de daaruit resulterende geldontwaarding, waren alleen maar verraderlijke tekenen van een diep inwendig verval. De staat kan de slaven niet langer beschermen tegen verregaande uitbuiting. De pachtboertjes of coloni worden in groeiende rechteloosheid neergedrukt tot een positie die de slavernij nabij komt. Straks, onder keizer Constantijn, | |
[pagina 43]
| |
ja, al voordien worden zij aan de bodem geklonken, wanneer een te omvangrijke vlucht van het platteland, opstanden en ‘rovers’-bewegingen de provinciën dreigen te ontvolken.Ga naar voetnoot1 Inmiddels worden onveiligheid en sociale chaos verhevigd door de invallen van de ‘barbaren’. Franken en Alamannen overschrijden de Rijn, Goten pressen de Romeinse legioenen tot ontruiming van Dacië (het huidige Roemenië), steken de Donau over en vertonen zich zelfs voor Athene. In Klein-Azië gaan de Perzen tot de aanval over. Romeins Afrika wordt door de Mauretaniërs (‘Moren’) overvallen. Het eenmaal gouden imperium wordt al rond 200 door een antieke geschiedschrijver vergeleken met een ‘rijk van ijzer en roest’. En die bestempeling heeft dan nog iets mannelijks tegenover de ontbinding van traditie, zeden en menswaardigheid die bij de opvolgers van Marcus Aurelius, al meteen vanaf zijn zoon Commodus, aan de dag treedt: een bloeddorstige en geperverteerde belle-époque. In deze crisisomgeving groeit het christendom ongekend voorspoedig. De verbreiding van de nieuwe leer heeft iets dat de betrokkenen zelf verbaast, en geestdriftige pleitbezorgers als Justinus de Martelaar of Tertullianus (de ‘apologeten’) hebben vaak om zich heen gesmeten met groeicijfers die door een latere kritiek tot realistischer afmetingen zijn teruggebracht. Het neemt niet weg dat het christendom de oude oikoumene of bewoonde wereld in enkele honderden jaren volledig doortrokken heeft. Rond 300, zo heeft de vermaarde Adolf von Harnack in zijn studie over zending en uitbreiding van de oudste Kerk berekend, was 10 tot 15 procent van de totale bevolking van het Romeinse rijk gedoopt. Evenwijdig aan deze expansie, die de wegen van de Romeinse handel volgde, heeft de Kerk haar leer afgerond en staat het Nieuwe Testament op vaste grondslag.Ga naar voetnoot2 De nieuwe leer breidt zich het eerst uit in het oostelijke bekken van de Middellandse Zee. Van Palestina overslaand naar Klein-Azië kiest zij zee en vestigt zich op Kreta. In het jaar 100 heeft ze Egypte bereikt, waar ze als het ware verduurzaamd verder bestaat. Een eeuw later wint ze vanuit Antiochië het vorstenhuis te Edessa, waardoor deze stad het middelpunt wordt van het Syrische christendom. In hoever Perzië en Arabië gekerstend zijn valt moeilijk meer uit te maken. Wel wordt kort na 300 het christendom door de heersende vorst van Armenië tot staatsgodsdienst verheven en bereikt het van daaruit de Kaukasische provincie Georgië (Groesinië). Tegelijk verbreiden Egyptische krijgsgevangenen het in Ethiopië, zij het in ketterse, ‘Koptische’ vorm. De grote en beslissende uitbreiding blijkt mettertijd in westwaartse richting te gaan. Een waarlijk klassieke verovering van het christendom is de provincie Noord-Afrika. Waren Aramees en Grieks vooral de talen geweest waarmee de eerste christelijke contacten werden onderhouden, nu voegt zich het Latijn, voertuig van internationale betekenis, daarbij. De oudste Latijnse bijbel komt in de tweede eeuw uit Noord-Afrika,Ga naar voetnoot3 al bleef deze regio tweetalig, net zoals trouwens de christengemeente in Rome, aldaar-nu eens zonder toedoen van de alomtegenwoordige Paulus - rond het jaar 60 ontstaan, vooral onder de peregrini of aangereisde vreemdelingen, met verloop van tijd tot 'n 50 000 aanhangers gegroeid. De hele gelatiniseerde wereld van het Westen ontvangt het chris- | |
[pagina 44]
| |
tendom op een wijze waaruit de identificatie christengeloof en Europa geboren wordt. Rond 200 zijn er christenen in Spanje, Gallië, Brittannië en volgens Irenaeus ook in Germanië. In de vijfde eeuw-hier ontmoeten wij een nieuwe situatie - volgt dan de ‘monnikskerk’ van Ierland.Ga naar voetnoot1 Bij heel deze verbreiding moeten wij in de eerste plaats denken aan de verankering van het christendom in steden en militaire nederzettingen. Het platteland blijft lange tijd onaangeraakt liggen met zijn eigen folklore, bijgeloof, primitieve mysteriën van dood, opstanding en vruchtbaarheid, het oude veelgodendom van de landbewoners of pagani, welk woord pas later de betekenis van heiden (pagano, païen, pagan) verkrijgt. Deze opmerkelijke expansie zou het christendom niet hebben kunnen bereiken zonder een reeks van persoonlijkheden die zijn hiërarchie vorm hebben gegeven, zoals Ignatius van Antiochië die rond 115 het episcopaat al tot een goddelijke instelling verklaarde. Ook door het bijeenroepen van bisschopsvergaderingen, synoden en concilies schiep hij een organisatie die de geloofsinhoud met autoritaire bevoegdheid vaststelde. Hier werd voor het eerst gehamerd op de heilige traditie, door de Kerk zelf vastgesteld, een onverbiddelijk richtsnoer. Een historisch invloedrijke kerkordening kwam rond 200 uit de handen van de Alexandrijn Hippolytus. Terwijl sommige van deze ‘apostolische vaders,’ zoals Papias, ons alleen bekend zijn omdat zij worden vermeld in de kerkgeschiedenis van Eusebius (324), hebben anderen diepe sporen nagelaten, onder hen de als heiden geboren Justinus uit Samaria, platonisch gevormd, omstreeks 163 in Rome de marteldood gestorven. Hij heeft het Griekse Logosbegrip blijvend in de godsdienstfilosofie opgenomen, en is nog geheel in apostolische trant predikend door de landen getrokken om het christendom te verdedigen en toe te lichten, waarmee hij dan eigenlijk al bij de volgende generatie behoort. Die generatie gaat geleidelijk over in het tijdvak van de klassieke kerkvaders, Tertullianus, Cyprianus, Clemens van Alexandriè, Origenes, Ambrosius, Hiëronymus en vele anderen, waarboven dan in de vierde eeuw de grote en veelzijdige leraar van de Kerk, Augustinus, uitrijst. Deze vaderen heten apologeten en Logochristologen, wat op hun veelomvattende werkzaamheden wijst. In het midden van de tweede eeuw is onder hen in Alexandriè, de stad van Alexander de Grote, kosmopolitische haard van het hellenisme, architectonisch de mooiste en meest hygiënische wereldstad van de oudheid, de grote christelijke catechetenschool ontstaan.Ga naar voetnoot2 Zij ontwikkelen de grondstellingen van de erkende dogmatiek zoals die van de Drieëenheid, waarmee het eindeloos dispuut over de natuur van Christus in de Kerk zal worden binnengebracht. De verhouding van de christenen tot de joden, op wiet monotheïsme en zedenwet de nieuwe leer toch voor een aanzienlijk deel stoelde, was zoals wij zagen door christelijke onverdraagzaamheid bedorven. Joodse naijver deed de rest. Het jodendom had in de diaspora veel belangstelling ondervonden, juist uit voorname kringen. Het was zelfs in de hellenistische wereld een tijdlang grote mode om de synagoge te bezoeken en zich wegwijs te laten maken in het ‘geheime’ Boek van de joden, waarvan later ook een Griekse vertaling de ronde deed, de Septuagint, aldus genoemd naar de zogenaamde zeventig | |
[pagina 45]
| |
Bacchische en christelijke symboliek uit de derde eeuw: erosknapen, wijnranken en herders. Lateraans museum, Rome.
De profeet Jonas omringd door oudchristelijke symbolen, alsmede prediker, herder en dopende priester. Sarcofaag in S. Maria Antiqua, Forum Rome.
| |
[pagina 46]
| |
vertalers, en door de christenen opgenomen in hun bijbel-wat straks voor vele joden aanleiding werd om spijt te hebben van die vertolking.Ga naar voetnoot1 De joodse godsdienst was in de Romeinse staat toegestaan, en daarmee aanvankelijk ook het christendom dat men voor een zijtak daarvan hield. Maar in goed gesitueerde, pro-Romeinse joodse kringen vond men het christendom al gauw te radicaal, terwijl een joods nationalistische rebellenleider als Simeon Bar Kochba, die de vrijheid van zijn volk als late Messias verdedigde (132-135), de joodse christenen haatte en bloedig vervolgde.Ga naar voetnoot2 De tamelijk snelle uitbreiding van het christendom verontrustte de joden. Zelfs de bekeerlingen onder hen waren niet te verzoenen met de idee van zending onder de heidenen (Rom. 11:28). Hun reacties op de anti-joodse stemmingen onder de christenen zijn verklaarbaar, te meer als het Oude Testament, hoezeer ook ingelijfd, door de Nazareners wordt gezien als een kroniek van een hard en koppig volk dat - waren de profeten er niet geweest - van God zou zijn afgevallen! Zulke stemmingen strekten zich ook in de evangelieschrijving uit. In dat van Lukas, die Jezus niet laat afstammen van David, maar van de onbesneden Adam, draagt Jezus' lijdensgeschiedenis duidelijk anti-joodse trekken en wordt een zekere clementie gevraagd voor Pilatus.Ga naar voetnoot3 Nog een generatie verder en de scheiding tussen joodse en heidense christenen is van dien aard dat de eersten meer en meer als een afwijkende sekte worden beschouwd. De weerslag van die opvatting vindt men heel de Middeleeuwen door, zinnebeeldig geworden in de gestalten van de ‘blinde’ Synagoge tegenover de ziende Ecclesia, zoals ze bijvoorbeeld voorkomen op de Kathedraal te Straatsburg. Bij het verdwijnen van de joden als politieke factor neemt het christendom meer en meer de rol op zich van ‘het geestelijke Israël’, en het daarmee gepaard gaande zelfbewustzijn kon niet anders dan joodse ergernis wekken. Zo mag het niet verwonderen dat zij hier en daar het vuurtje van de christenvervolging hebben opgestookt.Ga naar voetnoot4 Polemiek was er overigens niet slechts met de joden; de heidense wereld was minstens zo vijandig en spotziek. Lucianus van Samosata schreef omstreeks 150 zijn Dood van Peregrinus, een satire tegen het christendom (hij maakte trouwens alle godsdiensten belachelijk). Naast veel hatelijkheden staan er toch ook een aantal positieve eigenschappen van het jonge christendom in vermeld.Ga naar voetnoot5 Veel venijniger komt de beet aan van de platonist Celsus, die rond 182 een paar vertogen tegen het christendom schreef, waarin hij de kritiekloze stupiditeit van het christengeloof aan de kaak stelt: een godsdienst voor slaven en bedelaars, vrouwen en kinderen, warhoofden en obscure profeten. De Jezus van de christenen, aldus Celsus, was een zwendelaar, geboren uit alledaags overspel van een Romeins soldaat. Al hun geloofspunten hebben de christenen ontleend aan joden. Perzen, Egyptenaren en anderen. Ze zijn bij- en goedgelovig, mythologiseren ermaar op los, haten alle andere godsdiensten en voeren onderling de bitterste twisten. Geen behoorlijk Romeins burger kan hen aanzien zonder verachting. Het christelijk dogma van de opstanding wordt tenslotte door Celsus met spot overladen; natuur zo min als wetenschap staan zoiets toe. Het enige positieve wat de christenen kunnen doen, willen zij hun fabeltjesgeloof redden, is zich conform verklaren met de Romeinse staat, inzonderheid | |
[pagina 47]
| |
met de instelling van de goddelijke keizermacht.Ga naar voetnoot1 Celsus' aanval werd met kracht teruggeslagen door de toenmalige leider van de Alexandrijnse catechetenschool, Origenes. Origenes kende zijn Griekse filosofie, hij was inzonderheid een platonist, hetgeen hem de bijbel als allegorie deed verklaren. Hij bewijst in zijn persoon en zijn nog eeuwen nawerkende invloed hoe Celsus zich op de ‘stupiditeit’ van het christendom verkeek. Hij was een oorspronkelijk en geniaal denker, die de zonderlinge moed had gehad zich vanwege het ideaal der ascese te ontmannen. Maar vooral bekend is Origenes door zijn poging christendom en klassieke wijsbegeerte met elkaar te versmelten tot een theologie, die hij zelf voor logisch en rechtzinnig hield, tot ze op een concilie in de zesde eeuw als ketterij werd afgewezen. Wat Celsus de christenen had aangeraden - volstrekte aanpassing aan de keizerstaat-was nu juist een van de knelpunten bij de ontwikkeling van het christendom. De stemming onder het grote publiek jegens de nieuwlichters was vijandig. Men beschuldigde hen ervan dat zij een god met een ezelskop aanbaden en knielden voor de geslachtsdelen van hun priesters; dat hun verborgen bijeenkomsten alleen dienden voor het bedrijven van bloedschande en orgieën; dat zij kinderen vermoordden om het bloed te gebruiken voor hun offermaal; dat zij magie en heksenwerk bedreven om pest en droogte te verbreiden. Hun onwil om militaire of overheidsdiensten te bekleden - tenminste in de vroege periode - werd als staatsverraad beschouwd. Priesters van populaire godsdiensten, die er belang bij hadden dat deze jongste concurrent zoveel doenlijk werd uitgeschakeld, alsmede zij die voordeel hadden bij het maken en verkopen van heidense cultusvoorwerpen, amuletten en beeldjes, gingen voorop in christenhaat, wat zelfs tot moordaanslagen leidde. De staat koos daarbij meest de partij van de moordenaars. Als godloosheid en majesteitsschennis werd de christenen hun weigering aangewreven om deel te nemen aan de eredienst voor de keizer, wat kon worden gestraft met verbanning, dwangarbeid, steniging, brandstapel of de dood door wilde dieren, voor jonge vrouwen ook door inlijving in een bordeel. Steeds weer proberen christelijke apologeten overheid en publiek ervan te overtuigen dat de christenen geen slechte staatsburgers zijn, maar dat zij hun enige God en Vader meer moeten gehoorzamen dan de praktijken van welke afgodendienst ook. Zij doen daarmee in feite een beroep op de sympathie van de Romeinse aristocratie, van wie er zovelen de denkbeelden van de Stoa aanhingen.Ga naar voetnoot2 De verlichte opvattingen en het ééngodendom van deze patricische kringen konden niet wegnemen dat de keizers bij tijd en wijle, als politieke redenen nijpend werden, het wapen van de christenvervolging hanteerden. De Neronische vervolgingen van 64, na een brand van Rome, opent de lange reeks op het motief van zedenbederf bij de slachtoffers, in werkelijkheid om een zondebok te vinden voor Nero's eigen krankzinnige uitspattingen. Petrus heet er bij te zijn omgekomen, nadat Paulus al eerder (63?) in Rome zou zijn onthoofd. - Onder Domitianus, einde eerste eeuw, die zich voor het eerst ‘heer en god’ liet noemen, en steeds bereid was tegenstanders met bruut geweld uit de weg te ruimen en de staatsgelden met handenvol over de balk te smijten, viel een van de bloedige christenvervolgingen voor. De verplichte eed ‘bij | |
[pagina 48]
| |
de genius van de keizer’ was zowel voor joden als christenen onaanvaardbaar; bij beide groepen vielen de slachtoffers. Latere christelijke schrijvers menen dat ook Domitilla, familielid van de keizer, met haar man, de consul Titus Flavius Clemens, bij de vervolging is omgekomen. Onder ‘goede’ keizers als Trajanus of Hadrianus vindt vaak eenzelfde ongemotiveerde vervolging plaats; men weet kennelijk niets met de christenen aan te vangen; zij zijn een ‘gevaar voor de staat’. Als Plinius de Jongere, keizerlijk legaat in Bithyniè, zijn meester Trajanus om raad vraagt wanneer hij met christenen krijgt te maken, ontvangt hij als eerste een rescript van de keizer, waarin hem vingerwijzingen worden gegeven voor het officieel optreden tegen de nieuwe sekte. Normen zijn weliswaar niet op te stellen, en jacht te maken op christenen is niet aan de orde. Worden zij door anderen aangebracht, dan moet halsstarrigheid van hun kant bestraft worden. De berouwvollen daarentegen moet men laten lopen; anonieme aantijgingen sla men in de wind.Ga naar voetnoot1 Het is in deze dagen dat er in de christengemeente een neiging ontstaat tot het martelaarschap. Martelaren worden door de overlevenden als heiligen vereerd; de ‘martelaarsakten’ worden tijdens de godsdienstoefeningen voorgelezen. Hun voorbeeld schrikt niet af, maar trekt velen aan, terwijl sommigen er zelfs een cultus van dreigen te maken.Ga naar voetnoot2 Dat tegelijkertijd een aantal leden van de Kerk op een of andere manier tot een vergelijk met de staat trachten te komen, vooral met zijn beschaafde bovenlagen, klinkt al duidelijker door in de geschriften van de apologeten. Typerend is de bijna dichterlijke dialoog Octavius van de Noordafrikaan Minucius Felix (omstreeks 200), waarin een heiden, een sceptisch filosoof en een christen met elkaar disputeren, tot de heiden bekeerd wordt.Ga naar voetnoot3 Een tweede curieus voorbeeld levert ons Melitto, bisschop van Sardis (tweede eeuw), die de pax augusta, het vredesstreven van de keizers, prijst als uitgangspunt voor de vredesweg die Kerk en staat volgens Gods raadsbesluit samen moeten inslaan. Maar de nieuwlichters kwamen er niet zo gemakkelijk af. Zelfs onder de ‘wijze en tolerante’ Marcus Aurelius vinden christenen in Lyon en Vienne op keizerlijk bevel de dood door foltering. Septimius Severus, de eerste door de soldaten gekozen keizer, die een aantal harde maatregelen trof om de zinkende staat weer te verheffen, straft christenbekeerders en christenbekeerlingen met gelijke wreedheid, getuige de door hem gelaste bloedbaden in Alexandrië en Noord-Afrika (202), waarbij ook de befaamde kluizenaars in de woestijn van Thebe uit hun holen worden opgejaagd.Ga naar voetnoot4 Het is maar een voorspel van de algemene christenvervolging door keizer Decius (250-251), die de weg vrij moet maken voor een ‘herstel van de Oudromeinse toestanden op elk gebied’ - een bewijs van de crisistoestand waarin het imperium verkeert. De beoogde uitroeiing van de staatsvijanden werd niet bereikt, al woedden onderscheidene van Decius' opvolgers nog ongebreideld voort tegen de Nazareners. Origenes stierf er bij ten gevolge van ondergane martelingen (254), zoals ook de Carthaagse bisschop Cyprianus (258), die zich voordien beijverd had om te pleiten voor de tijdens de vervolging afvallig gewordenen en de wederopname van de berouwvollen in de schoot van de Kerk.Ga naar voetnoot5 Onder keizer Gallienus - men meent omdat zijn vrouw christin was - houden | |
[pagina 49]
| |
de vervolgingen op. Die tijd van verdraaglijkheid duurt 'n veertig jaar en wordt pas verbroken door de verscherpte edicten tegen het christendom onder Diocletianus. Deze zoon van een vrijgelaten slaaf, in 284 door de macht van de wapens keizer geworden, voert omvangrijke staatshervormingen in om de blijvende crisis van het rijk terug te dringen en zijn eigen positie te stabiliseren. Het dominaat (de volstrekte monarchie) vervangt het principaat met zijn laatste afglans van republikeinse tradities. Nieuwe gebieds- en gezagsverdelingen, legerhervorming en een meedogenloos belastingstelsel geven de staat een ander gezicht.Ga naar voetnoot1 Boeren en handwerkers worden aan bodem en beroep gekluisterd; de keizerverering wordt - mede vanwege het steeds toenemend aantal christenen in het leger - met strenge hand doorgedreven, christenen worden getroffen door vernieling van hun kerkgebouwen en boeken en het verlies van hun burgerrechten. Daarna begint ook de fysieke opruiming; vooral in de oostelijke helft van het imperium heeft deze ‘grote vervolging’ veel slachtoffers gemaakt,Ga naar voetnoot2 al hebben - wonderlijke ironie - de christenen voor de administratie van hun Kerk een aantal begrippen uit de Diocletiaanse hervorming overgenomen, zoals dat van de diocese, spoedig de benaming voor bisdom. Terwijl Diocletianus in 305 afdankte en zich in een magnifiek paleis te Spalato (Split) aan de Adria terugtrok, hebben de door hem ingestelde assistent-keizers of caesaren zijn anti-christelijke edicten niet steeds even stipt uitgevoerd. In 311 volgt de ommekeer, als de caesar van het Oosten, Galerius, kort voor zijn dood met een tolerantie-edict voor het licht komt. Het christendom werd een toegestane godsdienst, zij het nog zonder enige rechtsbescherming. Waren de vervolgingen zo hevig en zo omvangrijk als vooral christelijke auteurs van de Oudheid, Eusebius bijvoorbeeld, ons willen laten geloven?Ga naar voetnoot3 Dat vele vervolgden heroïsch hebben standgehouden, mannen én vrouwen, staat vast. Dat de vervolgingen anderzijds zeer verspreid en plaatselijk en vaak met lange tussenpozen voorkwamen, evenzo. Het wordt bewezen door de vrijwel ononderbroken groei van de Kerk. Die groei dwong de Romeinse staat tenslotte tot het accepteren van de nieuwe religie. Als de westelijke caesar Maxentius de vervolgingen in 312 weer wil opnemen, achterhaalt hem de politiek: in de strijd om de macht krijgt een jonge opkomeling, Constantijn, destijds tot caesar verheven door Galerius, de bovenhand. Hij neemt een geheel nieuwe, sterk door diplomatieke overwegingen geleide en tot bescherming uitgroeiende houding aan jegens het christendom en zijn belijders, waardoor voor de laatsten een ongekende ommekeer plaatsgrijpt.Ga naar voetnoot4 |
|