Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd3 Openbaring en leerstukDe man van Nazareth, om zijn afwijzing van de Romeinse staatsreligie en als opruier van de onderste lagen der maatschappij door een Romeins-Farizeïsch gerecht tot de kruisdood veroordeeld, al ‘was zijn rijk niet van deze wereld’, liet zijn volgelingen in paniek achter, zoals het evangelieverhaal ons doet geloven. De leerlingen herkrijgen pas hun bezinning als zij na hun aanvankelijke vlucht weer in het geheim zijn saamgekomen om zich rekenschap te geven van wat er eigenlijk is voorgevallen. De meesten van hen twijfelen niet meer: de juist voltrokken passie was niet slechts die van de door God gezondene, de Gezalfde, maar deze Messias is - als elke op aarde schijnbaar te gronde gerichte godsman - uit de doden opgestaan. Het volgend moment is dat waarin hij zich als verrezene aan oude getrouwen openbaart. Nog een stap verder, en hij wordt gezien als een ten hemel gevarene, een afscheid dat door velen als voorlopig wordt beschouwd; de tot zijn Vader teruggekeerde meester zal als apocalyptisch richter en heerser terugkeren! Het zijn verhalen, getuigenissen, vermoedens en verwachtingen, het eerst uitgesproken en verbreid onder de nederigen en verschopten, de bekende ‘armen van geest’ tot wie zich de prediker uit Nazareth bij voorkeur heet te hebben gewend. Deze kleine, nergens meetellende mensen zijn niet geletterd, weten niets van filosofie, kunnen niet lezen of schrijven; zij vertolken het Jezusverhaal in de taal van hun eigen wereld. Elementen uit mysteriedienst en veelgodendom voegen zich in het beeld van de tot God gewordene, die bijzonderlijk is verschenen om de aspiraties van de verdrukten licht en lucht te verschaffen. Waar het christendom begint? Een punt van oorsprong laat zich binnen de grenzen van de mondeling verbreide godslegende moeilijk bepalen. Eerder mag men spreken van groepen of gemeenten, waarin Jezusdiscipelen gelijktijdig optraden. Hun visie op de grondlegger van hun geloof zal persoonlijk sterk gevarieerd hebben, met de kans dat de eerste geloofsgemeenschappen niet in Palestina, maar op Kleinaziatische bodem binnen de diaspora zijn gevormd.Ga naar voetnoot2 De aanvankelijke verbreiding is niet schitterend geweest; de oudste aanhangers waren onaanzienlijk en oefenden geen invloed. Als de Openbaring van Johannes (maar welke Johannes, de ‘evangelist’ of een oudere bekeerling?) als het eerste christelijke geschrift wordt beschouwd - en zijn autoriteit was in de eerste eeuwen zo groot dat de samenstellers van de erkende bijbel het ondanks zijn vele penibele uitspraken niet konden laten vallen - treedt ons uit het oudste christendom een gepassioneerde geloofsverwachting tegemoet.Ga naar voetnoot3 De getalsmystiek | |
[pagina 28]
| |
van de Apocalypse herinnert aan joodse geschriften over het wereldeinde en kabbalistische magie; beroemd is de passage over ‘het getal van het beest’, waarin de terreurperiode van keizer Nero tegen de ‘zeven kerken’ wordt voorspeld, maar waaruit vooral blijkt dat het oerchristendom niet zo apolitiek was als latere auteurs, die van de evangeliën voorop, ons willen laten geloven. Er leeft integendeel in de schrijver van de Openbaring, met name wat de keizercultus betreft, een revolutionair sentiment van de eerste orde. De verlossingsgeschiedenis wordt voorgedragen als kosmisch drama. De auteur ervan heeft mogelijk Griekse tragedies zien opvoeren, maar kende ook de joodse ‘eind’-geschriften; er ontbreekt in zijn boek geen affect of verve. Jezus treedt bij hem aan het licht als Gods gezondene, hemelgestalte zonder voorafgaand aards bestaan of de ‘vernedering in het vlees’. Hij verschijnt onder allerlei gedaanten, hetzij die van het Lam ‘met zeven hoornen en zeven ogen’, hetzij als de goddelijke Logos, maar bovenal als leidsman in het grote strafgericht. Dit gericht zal niet slechts het heidense Rome (‘de scharlaken hoer, rijdende op het beest’) en zijn keizer wegvagen, maar ook zijn hele nasleep van koningen, renegaten, ontuchtbedrijvers, en niet te vergeten rijkaards en roofgierigen. Een droom van geloofsvuur en wraakneming, die niet bepaald wortelt in wat later tot de eminente christelijke deugden zal worden gerekend: zachtmoedigheid en vergevensgezindheid... Dromen als deze van druk en vergelding op kosmische schaal, die dikwijls hun bekroning vinden in het oproepen van een paradijstoestand op aarde, een duizendjarig rijk onder de scepter van Jezus en zijn heiligen, noemen wij chiliastisch. Dit chiliasme (het Griekse chilias betekent duizendtal) dat zijn dierbaarste illusies bezongen ziet in de hoofdstukken 20 en 21 van de Openbaring, is nu niet meer weg te denken uit de christelijke geloofsinhoud. De Kerk zat met dit onverteerbaar brok verleden. Hoewel ze de leer van de wederkomst en het oordeel Christi in de geloofsbelijdenis opnam en bewaarde, heeft ze haar tegelijkertijd al dieper in de schaduw gedrukt en willen laten verdwijnen onder de leerstellingen omtrent schuld en boete in het hiernamaals. De protestantse theologie heeft het de roomse niet verbeterd: Luther en Zwingli bijvoorbeeld vonden dat de Openbaring bij vergissing in de bijbel terecht was gekomen. Maar steeds, tot aan het optreden van sommige hedendaagse sekten toe, zijn er chiliasten geweest die in hun aardse revanchedromen naar de beloofde wederkomst van Christus hebben uitgezien en daarbij gesteund op de Apocalypse.Ga naar voetnoot1 Revanche speelt in de oudste christelijke voorstellingen niet de enige rol. Dat de jonge godsdienst in de wedijver met oude verlossingsreligies allengs de boventoon gaat voeren en over hun hoofden heen uitgroeit tot wereldreligie heeft zijn redenen. Haar opstandingsgeloof deelt de nieuwe religie tot op zekere hoogte met andere oosterse mysteriediensten, zoals die van Kybele of Dionysus. De geboortemythe van de door hemelse kracht bezwangerde maagd was ook voor eigen gebruik opgeëist door keizer Augustus. Voor het oudste christendom zijn onmiskenbaar populair stoïsche trekken en joods-hellenistische opvattingen omtrent de Ene Vader, de onsterfelijkheid van de ziel, de boetedoening niet door kostbare offers maar door het aanbieden van het eigen hart aan God van eminent belang geweest.Ga naar voetnoot2 Wat al deze motieven tenslotte verbindt en een nieuw gezicht verleent is van sociale oorsprong. | |
[pagina 29]
| |
Terwijl hei Romeinse imperium dit proces tot op zekere hoogte bevordert door zijn streven naar rijkseenheid van bovenaf, verenigt een samenhang van onderop de slachtoffers van de toenmalige klassentegenstellingen. Nationale karaktertrekken worden voor een deel uitgewist; niet elk onderworpen volk bleef zo militant als het joodse! Volksreligies slijten uit, daarmee ook het vertrouwen in de oude goden. Al dringender rijst een vraag uit de gemoederen naar een universele troost, een onbedrieglijke uitweg voor de miljoenen die hier een hel op aarde hebben. De troost van de wijsbegeerte was ontoegankelijk voor de armen van geest. Esthetische afleiding of zingenot waren voor analfabeten en straatarmen niet te koop. De boodschap dat er een Verlosser was verschenen die juist deze vertrapte meerderheid van haar last en vermoeienis wil bevrijden in ruil voor zijn ‘zacht juk’ was in geen enkele godsdienst zo nadrukkelijk aanwezig. Tegenover de aanstotelijk weelderige levenswandel van welgestelden, aristocraten en priesters krijgt dan de levenshouding van ascese, een bestaan zonder behoeften, vijandig aan elke streling van lichaam en geest, de betekenis van een deugd die ook voor de minsten valt na te leven. De leer van Christus stelt de ontrechten vrij van alle intellectuele beslommering, van rituelen en ceremonieën die voor de gewone man moeilijk te volgen zijn. De christen hoeft offers noch tienden op te brengen voor tempel en tempelheren. Voor hem en haar geldt gebod noch verbod, behalve dat van de onderlinge broederschap en hulp - dit laatste vrijwel natuurlijk voortvloeiend uit de hachelijke, half geheime situatie waarin het nieuwe geloof verkeert. Deze solidariteit reikt over partijschap en nationaliteit heen. Het zelfbewustzijn van slaven en knechten in hun nieuwe, ‘vrijgekochte’ staat groeit en verkrijgt al meer aantrekkingskracht. Men is in de wereld, men is tegelijk buiten en tegen haar. Want deze wereld is het slechte en verdorvene, beeld van de zondeval in reuzenomvang. Alle stervelingen dragen schuld aan haar verdorvenheid; maar de verschijning van de godmens heeft de schuld weggenomen door zichzelf te offeren. In dit zoenoffer met zijn ‘zondebok’ - vele oosterse godsdiensten en de joodse bovenal vanouds bekend, men zie Leviticus 16 - verschijnt voor de christen de wereld tegelijkertijd als het voorbijgaande waaraan men niet mag blijven hangen. Die opvatting heeft verstrekkende maatschappelijke consequenties. ‘Vele laatsten [zullen] de eersten’ zijn: wat nu als bitter onrecht ervaren wordt, blijkt voorwaarde tot vernieuwing en verheffing, eens, in de nabije toekomst, van de nu verachten. Een paradox die de verworpenen spontaan begrijpen en tot levensbeginsel proclameren. De belofte ervan ligt in de mondeling verbreide uitspraken van de geheimzinnige leraar, de opgestane godszoon, omtrent het rijk dat onvermijdelijk zal komen, gepaard gaande met zaligspreking van de nederigen, de bedroefden, de zachtmoedigen, van hen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, de reinen van hart - kortom, de uitverkorenen van de Bergrede, wier ‘loon in de hemelen’ groot zal zijn (Matth. 5:3-12). Het eerste christendom heeft daarmee een sterke sociale bewogenheid, terwijl tegelijk de mysterieleer vorm aanneemt. Nog is het niet geheel duidelijk wat de eschatologie, de leer der ‘laatste dingen’, beoogt: loon in het hiernamaals of godsrijk op aarde. Het doet er in deze vroege periode met summier uitgewerkte geloofsvoorstellingen weinig toe; de ommekeer in een of andere vorm zal niet | |
[pagina 30]
| |
op zich laten wachten. Het ‘sociaal program’ van de evangeliën - en daarin ligt, hoe men het keert of wendt, een van de grondslagen van de westerse civilisatie-heeft terecht vele historici bezig gehouden.Ga naar voetnoot1 Voor de oudste christenen was er geen keuze: ‘Niemand kan twee heren dienen; [...] gij kunt niet God dienen en de Mammon’ (Matth. 6:24). Rijkdom en rijkaards staan in een slecht blaadje: ‘Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het Koninkrijk Gods’ (Matth. 19:24). Er is de befaamde parabel van de rijke man en de arme Lazarus (Luk. 16:19-25), waarbij de arme in Abrahams schoot wordt gevlijd, terwijl de rijkaard na zijn dood zonder pardon aan de eeuwige pijn wordt overgegeven. Het is de trots van het oudste christendom dat het evangelie juist aan de armen wordt gepreekt (Matth. 11:14), wat het eigen karakter van zijn universaliteit bepaalt. Toch blijft het evangelie niet slechts bij de nooddruft van de massa stilstaan. Het roept de gelovigen ook op de dagelijkse zorgen niet te zwaar aan te slaan, maar aan Gods beheer over te laten: ‘Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? Want al deze dingen zoeken de heidenen; want uw hemelse Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft’ (Matth. 6:31-32). Er is een neiging, als bij de Griekse cynici, tot een bedelmonnikenbestaan (Luk. 12:24), eerder dan tot produktieve arbeid, geheel afgezien van de drift om schatten te vergaren die door roest en motverdorven worden (Matth. 5:19). Trouwens, wat voor nut hebben én arbeid én schatten als men voor een beslissende omwenteling staat? De verwachtingen van de eerste christenen bepalen en begrenzen hun maatschappelijke moraal. Beter is het alle bezit te verkopen en onder de armen te verdelen, beter is het zijn debiteurenboek te verscheuren. Men gaat in de beginperiode nog verder. In het apocriefe ‘evangelie van de Hebreeën’ (door de latere redacteuren van de bijbel verworpen) wordt nog geëist dat niemand iets bezitten zal zolang één broeder gebrek lijdt. Maar ook de erkende evangeliën spreken over de eeuwige hellepijn voor hen die de naaste niet spijzigen, herbergen en kleden (Matth. 25:41-42). Een vermaard voorbeeld van oudchristelijke sociale verontwaardiging duikt nog eens op in de brief van Jacobus-een van de laatste die in de tweede eeuw als ‘echt’ aan de bijbel werden toegevoegd. Niet alleen worden hier de armen dezer wereld opnieuw voor uitverkoren verklaard, niet alleen worden de rijken ervan beschuldigd het volk ‘te overweldigen’ en de mensen ‘voor de rechterstoelen te trekken’ (2:5-6), maar de bezitters krijgen de raad hun ellendigheid te bewenen; er staat hun niets goeds te wachten (5:1-3). Zij hebben de vloek van de uitbuiting om zich verbreid: ‘Ziet, het loon der werklieden, die uw landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept [...]. Gij hebt lekkerlijk geleefd op de aarde, en wellusten gevolgd [...]. Gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood den rechtvaardige [...]’ (5:4-6). De auteur is tenslotte vooral gebeten op hen die het geloof beweren te bezitten en de ‘werken’ (de leniging van 's naasten ellende) nalaten (2:14-26) - reden waarom Luther in zijn naijvering van Paulus met deze ‘brief van stro’ uitermate slecht was ingenomen.Ga naar voetnoot2 Zo lopen door heel het beginnend christendom de sporen van een sociale boodschap, die bij verschillende sekten, zoals de later teruggedrongen Ebionieten, | |
[pagina 31]
| |
gedoopte joden van Jeruzalem, het eigenlijk leidend geloofsbeginsel vormde. Rijkdom is voor deze primitieven net als handel en winstbedrijf niet alleen misdadig, maar ook een van God geslagen nutteloosheid. Zelfs de zorg voor eigen vrouw en kroost mag niet prevaleren boven de zorg voor de noodlijdenden in hetalgemeen. Het is een zedenleer die begrijpelijk wordt als men zich de massamisère in de grote steden van het imperium, alsook de toenemende onteigening van de kleine, weerloze boerenbevolking voorstelt.Ga naar voetnoot1 Hieraan moet wel worden toegevoegd dat de maatschappelijke kritiek, die zo onbewimpeld uit het vroegste christendom spreekt, zich in geen andere activiteit dan de naastenliefde verwerkelijkt heeft. Het nieuwe geloof trok zich, na zijn oordeel te hebben geveld, verder binnen de schansen van eigen overtuiging en verwachting terug. Toch wijst alles er op dat er binnen die schans omtrent de taak in de wereld uiteenlopende meningen bestonden. Al vrij spoedig na Jezus' kruisdood verscheen er een ongekende impuls in de ontwikkeling van de leer door het optreden van een nieuwe apostel, die de profeet uit Nazareth persoonlijk niet gekend heeft. Zijn oorspronkelijke naam is Saulus; een jood met Romeins burgerrecht uit Tarsus in Cilicië, leerling van de beroemde Farizeïsche wetgeleerde Gemaliël, mettertijd een fanatiek jager op afvalligen en christenen. In die hoedanigheid neemt hij onder meer deel aan de steniging van Stefanus, een der eerste joodsechristenenin Jeruzalem (Hand. 6-7). De weg van Saul zal begeleid worden door wonderen en tekenen. Op weg naar Damascus, ‘blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heren’, heeft hij het visioen van de Christus die hij tot dan toe voor een verworpeling gehouden heeft, en die zich aan hem openbaart als de opgestane, verheven aan de rechterzijde Gods (Hand. 9:1-9) - de ware Verlosser. Het mirakel waardoor Saulus thans tot Paulus de apostel wordt, verheft de nieuweling op slag tot het hoge peil waarop de leden van de Twaalve zich bevinden, die Jezus nog met eigen ogen hebben aanschouwd. De verschijning van Paulus' geletterde en autoritaire persoonlijkheid in de primitieve christengemeenschap veranderde in sterke mate haar oorspronkelijke gedachtengangen.Ga naar voetnoot2 Was de geloofsverbreiding tot dan toe een zaak geweest binnen de diaspora, Paulus komt met de conceptie van een doorbraak naar de wereld daarbuiten, de Grieks-Romeinse en de oosterse. Het zou hem alleen gelukken als hij het messianisme van zijn bekeerde mede-joden, die met Christus de wet ‘vervuld’ achtten, kon overvleugelen door de idee van een wereldgodsdienst, een nieuwe wet die losgemaakt was van het jodendom. Er moet een hele scala van weifelingen en vooroordelen worden doorbroken, voor ‘Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije’ (Kol. 3:11) in Christus verenigd zijn. Deze zending ‘onder de heidenen’ heeft Paulus als zijn machtige opdracht ervaren en (zij het met behulp van medewerkers) ten uitvoer gebracht op zijn bekeringsreizen van Arabië tot Rome. Behalve dat hij op apostelbijeenkomsten vocht voor zijn opvattingen, behalve zijn organisatie van de nieuwe gemeenten, waarmee hij zich persoonlijk en vaak per brief bemoeide, heeft hij een dynamische prestatie geleverd met zijn theologie, een dogmatische top die hij over de vroegste aanzet van het christendom heen bouwde. Zijn optreden had zoveel suggestieve | |
[pagina 32]
| |
kracht dat die oudste aanzet mettertijd vergeten en tevens de gezaghebbende glans van de oudste apostelen - voor zover aanwezig en actief - verduisterd werd. Van hen blijven er volgens de overlevering slechts Petrus, Johannes en Jacobus, broeder des Heren, over. ‘Romantische legenden’Ga naar voetnoot1 aangaande de overigen, zoals Thomas en Andreas, deden nog tegen de derde eeuw opgeld; de Kerk wees ze van de hand. Paulus' theologie draait om de nieuwwording van de mens die gaat leven ‘in Christus’ - en deze Christus is niet in de eerste plaats de rondtrekkende prediker en exorcist van de evangeliën (Paulus' onverschilligheid jegens de aardse periode van zijn Verlosser is opvallend), maar de godmens, de verrezene aan wiens mystiek lichaam alle gelovigen deel hebben, zodat Christus in hen werkt en denkt-de Heer aan het kruis, wiens dood en opstanding het diepzinnige mysterie van de schepping vormen. Het is Paulus die, al wordt hij niet minder dan andere apostelen geconfronteerd met slaven, handwerkers en ander minsoortig volk, en al bekeerde hij mettertijd ook welgestelden en vrouwen uit de betere stand, de sociale prediking volstrekt overstemt door zijn verkondiging van een sacramenteel geloof: ‘Uit genade zijt gij zalig geworden.’ (Ef. 2:5). Tegelijk is Paulus een stug zedenmeester van de jonge gemeenten, zoals bijvoorbeeld in het geval van de Korinthiërs die in de jaren vijftig van de eerste eeuw vrij wat ketters en losbandig geworden waren (1 Kor. 5). Van de oudheid af, het meest door ketters, is betwijfeld of de op Paulus' naam staande brieven wel van één auteur afkomstig zijn, al bevatten ze dan doorgaans typisch Paulinische gedachten. Men kan in die epistelen onder de vele retouches de ontwikkelingsgeschiedenis aflezen van Paulus' centrale dogma van de verlossingsleer, en daarmee ook de strijd van de meningen in de gemeenten. Paulus' christologie behelst een verbeterd messianisme. De oude wet is door Christus' komst vervallen; spijswetten en vooral het teken van de besnijdenis, die de eerste joodse christenen als bewijs van hun onverzwakt verbond met God handhaafden, verliezen hun zin: ‘Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht noch voorhuid, maar het geloof [...]’ (Gal. 5:6). Dit was een verregaande ingreep in dezeden en opvattingen van de diaspora. De Paulinische stroming wil duidelijk af van al wat ritueel en ceremonieel is - in dit geval het joodse - om de onbeperkte vereniging van mensen, klassen en nationaliteiten te bereiken ‘door één Geest tot één lichaam gedoopt’ (1 Kor. 12:13). In die doop en mystieke eenheid met de Heer ligt de werkelijke vrijheid. Slavernij en knechtschap als sociale euvelen worden niet bestreden; geen meester wordt aangespoord zijn slaven vrij te laten. Veeleer keert Paulus door een geraffineerde beeldspraak de pijn van de knechtschap om in een voorrecht: ‘Wie in de Heer geroepen is, een slaaf zijnde, die is een vrijgelatene des Heren; desgelijks ook, wie vrij zijnde geroepen is, die is een slaaf van Christus.’ Waarop dan overigens de radicale uitspraak volgt die het motto van dit hoofdstuk leverde: ‘Gij zijt duur gekocht; wordt geen dienstknechten der mensen’ (1 Kor. 7:21-23). De maatschappelijke gramschap van de oudste christengemeenten wordt door deze overwegingen inzake vrijheid en slavernij van Paulus sterk ingetoomd. Over de ijver waarmee duizenden Christus' wederkomst en oordeel tegemoetzien, vooral het gericht over de Romeinse verdrukkers, giet de Romeinse burger | |
[pagina 33]
| |
Paulus het kille water van zijn conformisme: al wat leeft is onderworpen aan de machten; alle macht is uit God, en de bestaande machten zijn instellingen Gods. Wie ze weerstaat roept de straf op over eigen hoofd: de overheid draagt het zwaard niet tevergeefs. Het is de beruchte passage uit de brief aan de Romeinen (13:1-4), het vermaan om geen vervolging uit te lokken, wat in een aantal gevallen geholpen heeft ook. Het vloeide bovendien voort uit Paulus' opvatting over de laatste dingen. Ook Paulus geloofde dat het einde op til was (Rom. 16:20), maar hij verplaatste tegelijkertijd het Messiasrijk der duizendjarige gerechtigheid naar een oneindig hiernamaals: ‘Want wij weten, dat, zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen’ (2 Kor. 5:1). Dat het drama van de laatste dingen zijn einde en bekroning vindt in een bovenaardse gerechtigheid ontneemt de sociale boodschap van het wordende christendom veel van haar revolutionaire inhoud, en maakt er een geloofs- en gewetenszaak van. Voor de juistheid van zijn stelling, dat alleen het geloof zalig maakt, ijvert Paulus met prediking en brief, waarschuwing en bedreiging tegen ‘valse apostelen’ en ‘ingekropen valse broeders’, om de gemeenten in de vorm te hameren die hij ter wille van de geloofsverbreiding voor de enig aanvaardbare houdt.Ga naar voetnoot1 |
|