Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht
(1982)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Boek Een
| |
[pagina 12]
| |
De gekruisigde Christus. Boheems-gotische meester uit de veertiende eeuw. Nationaal museum, Praag.
| |
[pagina 13]
| |
1 De held van de evangeliënOp de veertiende dag van de joodse maand Nizan, dat is op zeven april volgens onze tijdrekening, werd in het jaar 30, mogelijk 33, door de Romeinse overheden van het onderworpen Palestina een misdadiger gekruisigd. Het was een zekere Jezus, volgens het ons overgeleverde verhaal afkomstig uit Nazareth, zoon van een timmerman en zelf in zijn jeugd een handwerker. Zijn vergrijp bestond uit godslastering en het pretenderen van het koningschap over de joden. De roemloos omgekomene zou, vertrouwd met de Messiasverwachtingen van het joodse volk, in het geloof aan zijn persoonlijke geroepenheid zijn dodenoffer hebben verkozen als bekroning van een korte, maar intense verkondiging van een op til zijnd godsrijk. Jezus van Nazareth had - ‘waarschijnlijk’ of ‘misschien’ - de zekerheid omtrent eigen roeping verkregen na confrontatie met een geducht boetprediker, die als zijn voorloper en door sommigen ook als zijn mededinger is beschouwd. Het was Johannes, bijgenaamd de Doper,Ga naar voetnoot1 naar de bijbelse legende wil weinig ouder dan Jezus zelf, en met hem van de moederschoot af door heimelijke tekenen verbonden. Johannes had zich, volwassen geworden, teruggetrokken in de wildernis van het Overjordaanse, waar hij in zelfverkozen afsterving van elke aardse behoefte leefde van sprinkhanen en wilde honing, en de komst van Gods rechter en middelaar voorspelde, terwijl hij de tot inkeer gekomen kinderen der zonde doopte met Jordaanwater. Het laatste was een schamel, maar veelzeggend gebaar van rituele wassing, door hem tot een symbool van nieuw levensgedrag verheven. Hij verwierf zich door zijn optreden talrijke aanhangers, wat hem de naijver en de haat van de Galilese viervorst (de Nederlandse vertaling van het Griekse tetrarch; deze vorsten beheerden een vierde deel van Romeins Palestina) Herodes Antipas op de hals haalde. Ook Jezus zou eens tot de volgelingen van de Doper behoord en zich door hem hebben laten dopen, waarbij de rondom hem gesponnen reeks van wonderen er met één vermeerderd werd: niet alleen verklaarde de Doper dat Jezus in feite hém zou moeten dopen, maar er liet zich bij het ritueel een goedkeurende hemelstem vernemen, die Jezus tot geliefde godszoon proclameerde in wie de Vader behagen had, hetgeen nog meer nadruk kreeg door de nederdaling van Gods geest op de dopeling in de vorm van een duif.Ga naar voetnoot2 Johannes de boetgezant, gevangen genomen in het jaar 28(?), viel na een proces van twaalf maanden als slachtoffer van Herodes Antipas, die bij zijn pogingen om Judea aan te passen bij de Grieks-Romeinse beschaving geen volksbewegingen kon uitstaan, vooral niet als zij vergezeld gingen van profetieën en godsdienstige dweepzucht. Dat de literatuur en de beeldende kunst zich meester hebben gemaakt van de figuur van Johannes is bekend: Leonardo's jongeling met de gebruikelijke raadselachtige glimlach, wiens vrouwelijk welgevormde hand omhoog wijst naar het kruis, is van de laatste een hoogtepunt. De kruisdrager naar wie Johannes verwijst, heeft ongetwijfeld al voor zijn verblijf bij de boetprediker een wereldbeschouwelijke belangstelling gehad. Mogen wij aannemen dat hij de scholen van de tannaim of joodse wetsleraren | |
[pagina 14]
| |
bezocht heeft, waar de commentaren op de heilige boeken in de traditie van grote rabbijnen als Sjemaja en Hillel vorm kregen, dat hij de openbare disputen gevolgd heeft zoals zij in oosterse stijl op straat plaatsvonden en waarin theologie en politiek van de dag aan de orde kwamen? Kennelijk heeft hij geen sympathie kunnen opbrengen voor het nationalisme van de fanatieke Zeloten, of van de aan rituelen buitensporig verknochte Farizeeën. Mogelijk zelfs dat hij zich geërgerd heeft aan de heersende tempelpartij van de Sadduceeën die met krampachtig conservatisme vasthielden aan de geschreven wet en vooral aan hun voorrechten als stamadel. Van lieverlede zou hij een vrije, persoonlijke en lakse houding ontwikkeld hebben jegens heilsvoorstellingen en geboden van de vaderen, om ze te vervangen door de religie van de Ene Vader, ontdaan van elke nationalistische of dogmatische franje. De vraag rijst of Jezus zelf geweten heeft dat hij hiermee een geloofsstuk binnenbracht, ontleend aan het populaire stoïcisme dat in zijn eeuw in de erflanden van Alexander de Grote rondwaarde.Ga naar voetnoot1 Of Jezus voor of na zijn relatie met de Doper kennis gekregen heeft van de leer der kloosterlijke, ascetische Essenen is evenzo een open vraag. De Essenen, leden van een ietwat geheimzinnig gebleven joodse gemeenschap of sekte, praktizeerden in hun nederzettingen aan de Dode Zee (zoals die van het recent ontdekte Qumran) gemeenschappelijk bezit, nuttig handwerk en ook de volksgeneeskunde, maar onderscheidden zich bovenal door hun strikt isolement in bespiegeling en ongehuwde staat.Ga naar voetnoot2 Voltaire heeft Jezus heel gewoon een Esseen genoemd, maar miskende daarmee een van de wezenlijke bestanddelen van Jezus' optreden: het rondtrekken in de wereld met een inslag van onbekommerde bedelarij, de hagepreken, de omgang ook met mensen van verdachte zeden of afkomst, mannen als vrouwen, wat bij de zedenstrenge Essenen nauwelijks denkbaar was. Met enige verbeelding en vrije interpretatie komt men tot de slotsom dat Jezus de Nazarener geen beweging heeft ontketend of een nieuwe godsdienstige partij gewild, maar zijn onderwijzing heeft geconcentreerd op een bewustzijnsverandering van zijn hoorders. Daarin kan men een afscheid herkennen van het verwikkeld wetssysteem van het joodse volk, maar tevens een schouderophalen jegens de subtiliteiten van het Grieks-georiënteerde, sterk intellectualistische ‘hellenisme’, de cultuurstijl van het Oosten, alsook een zeer gezonde twijfel aan de aristocratische zeden van Romeinse en binnenlandse overheersers. Hij heeft een en ander het hoofd geboden door een voortdurend beroep op de kleinen, de vertrapten, de eenvoudigen van geest, de deemoedigen in wier onschuld hij een eigen elementair zintuig voor menselijke zuiverheid moet hebben verondersteld. Waar de Zeloten duidelijk een klassepartij vormden (ze waren later zelfs gevreesd om hun gewapende overvallen op rijkaards die met de Romeinen collaboreerden) en hun aanhang het liefst rekruteerden uit de proletarische, revoltegezinde volkslagen, zoekt Jezus het bij de niet-politieke, half onbewuste en passieve massa, wier honger naar verandering en verlossing uit hun verschopte toestand overigens niet viel te miskennen. Het was met de volgelingen uit deze massa die hij ‘ziende’ maakte, dat hij ‘het rijk van de Vader’ wilde binnengaan, een trooster van de gekwelden, Messias zonder leger of purper, koning van bedelaars, boeren en vissers. En er zou, om dit | |
[pagina 15]
| |
beeld af te ronden, bij verondersteld kunnen worden dat hij deze ‘opdracht’ had verstaan na zijn verblijf in de ‘woestijn’, wat een plaatsbepaling, maar ook een ideologische positie kan aanduiden. Verlokkingen van een wereldlijke, politieke carrière met als doel de greep naar de macht, had hij blijkbaar als aanvechtingen des duivels met succes doorstaan. Het hier ontworpen beeld gaat al verder dan de ons bekende feiten toestaan. Het is gevoed uit veronderstellingen, uiteraard in de behoefte aan een Jezusportret ten voeten uit, een afrondende karakteristiek. De elementen daartoe waarover wij beschikken verbieden een soortgelijke karakterschets, noch zijn ze toereikend voor enig definitief portret. De vier evangeliën die in het Nieuwe Testament werden opgenomen zijn als historiebron ten enen male misleidend. Wij kennen zelfs niet nauwkeurig de tijd van hun ontstaan. Pas in de vijfde eeuw zijn de kerkelijke disputen over toelaatbare en ontoelaatbare boeken van de bijbel afgesloten, na hardnekkige interne botsingen over de echtheid en heiligheid van oudchristelijke geschriften, met uitstoting van al wat aanleiding zou kunnen geven tot schisma's en ketterijen - een overigens nooit met succes bekroond streven naar eenheid. Van de vier erkende evangeliën weet men nog steeds niet wat het oudste is, noch de plaats waar ze zijn geschreven. Ze moeten ruwweg tussen 70 en 120 te boek zijn gesteld, dus het eerste een kleine veertig, het laatste een negentig jaar na Jezus' veronderstelde aardse bestaan.Ga naar voetnoot1 De drie eerste, toegeschreven aan Mattheüs, Markus en Lukas, heten de synoptische, omdat zij uit gemeenschappelijk oerverhaal putten, een verloren gegaan evangelie waarin voor het eerst de primitieve, mondelinge overlevering aangaande Jezus' leven en leer was vastgelegd. Mattheüs, Markus en Lukas geven zich de grootste moeite om aan dit eenvoudig oerverhaal een nieuwe, bruikbare, vooral stichtende vorm te verlenen. Zo worden ze niet zozeer kroniekschrijvers dan wel propagandisten voor de nieuwe leer. Zij onderscheiden zich van elkaar door stijl en beïnvloeding, samenhangend met eigen joods verleden, de gelijktijdige oosterse heilsgodsdiensten en zelfs Griekse tijdspoëzie, maar niet door gradaties van geloofwaardigheid. Het vierde evangelie, dat op naam staat van Johannes, laat alle pretenties van historiciteit vallen. Het beschrijft met een theosofisch-occulte ondertoon het drama van Jezus als de Logosgod, die in de stof is neergedaald om daar te worstelen met de machten der duisternis, die niet zelden worden gelijkgesteld met de joden en die hem in Gethsémané tijdelijk ten val brengen, tot hij uiteindelijk in zijn bovenaardse triomf verheerlijkt wordt. Het is dit evangelie dat niet vrij is van gnostieke smetten en daarom door vrijgevochten christengroeperingen van de oudheid boven alles werd gesteld; het evangelie ook dat-Luther, sterk door Augustinus beïnvloed en daardoor met voorliefde voor een dualistische godsvisie bezield, het evangelie bij uitstek achtte. In de vroegste Kleinaziatische christengemeenten werd het als ketterwerk verworpen. De vier evangeliën zijn in de tweede eeuw door het zogenaamde Diatesseron van de vrome Tatianus voor het eerst tot één verhaal samengevat, een nogal geforceerde ‘harmonie’, wier waarde als bron er door de bewerking bepaald niet op vooruitging. Met de meeste oudchristelijke geschriften blijven de evan- | |
[pagina 16]
| |
geliën markante stukken godsdienstige verbeeldingskracht. Ze dragen vrijwel alle het gevarieerde merk van een religieus mysteriedenken, beïnvloed door wonder- en Messiasverhalen, van profetieën à la het apocriefe boek Henoch, een van de geschriften uit de laat-bijbelse joodse mystiek. Zij willen een god openbaren die de ware gezalfde moet heten, de Christus waarop van ouds is gewacht. Waar de evangeliemakers met hun biografische gegevens over deze Christus in hopeloze tegenstrijdigheden raken, lanceren zij anderzijds in een belangwekkende reeks van Jezus - ‘citaten’ de leer van de meester en verlosser, als hadden zij zelf aan zijn voeten gezeten. Voor het praktische leven zijn er wenken over sociaal gedrag, sabbatverering (meer niet dan wel), kleding, spijs en drank, alles met de genoemde stoïcijns-cynische onbekommerdheid jegens de zorgen van alledag. Voor het schouwende leven zijn er de gelijkenissen, de spreuken der wijsheid (zoals de Bergrede), een uiteenzetting van nieuwe begrippen inzake gerechtigheid en naastenliefde, een nieuwe zedenleer van eenvoud, armoede en huwelijkstucht. Voor de mysteriebegerige is er de symboliek van spijziging, broodbreken, wijnbeker, en het veel ingewikkelder mysterie- ‘hogere’ variant van de oosterse mysteriecultussen - van Jezus' passie, kruisdood en herrijzenis. Het beroep op het innerlijk herkenningsvermogen van de waarheid bij geroepenen en jongeren is aanhoudend sterk: niet alleen van de eerste discipelen wordt gevraagd dat zij hun meester als bij geheime ingeving navolgen. Wondergeloof openbaart zich in de erkende en niet-erkende evangeliën (bij de laatste die van Petrus, Thomas, de Hebreeën, de Egyptenaren, de Ebionieten) op onbeperkte schaal, zoals dat past bij de volksverbeelding van de hele Oudheid - wonderen rondom Jezus' geboorte, wijsheidswonderen, genezingswonderen, voorspellingswonderen, wonderen als dat van de wandeling over de wateren, rondom de kruisiging en het sterven, het opstandingswonder tenslotte dat de aardse ommegang van de Christus tot de apotheose verheft en een nog heerlijker parousia of wederkomst in het uitzicht stelt...Ga naar voetnoot1 Dit alles dient niet de biografie, het voert ons integendeel verder weg van de gewaande godsdienststichter of rondtrekkende rabbi uit Galilea, om van hem een godskind, ja, de uitgelezen deelgenoot in het goddelijk voorzieningsgeheim te maken. Jezus immers moet méér zijn dan de Messias van het Oude Testament. Over volken en grenzen heen moet deze Gezalfde spreken tot de verste heidenen, de Kyrios, de Heer die duizendmaal meer is dan Caesar, de ware god der wereld die de opgevijzelde keizer-god van de Romeinen en zijn cultus ver achter zich laat, als hij de verdoolde zielen redt en verzamelt en terugvoert tot het eerste licht. Verder dan ooit zijn wij met deze reddende mysteriegod verwijderd van de timmermanszoon uit Nazareth, met wie de synoptische evangeliën ons in het begin zo trouwhartig bekend trachten te maken, en van wiens leven wij zo graag meer zouden weten. Is er buiten joodse en christelijke kringen niets over hem te vinden? Het antwoord moet luiden: nauwelijks. Plinius de Jongere (61-113), natuurvorser en diplomaat, getuige van de ondergang van Pompeji, op latere leeftijd Romeins legaat in het Kleinaziatische Bithynië, vermeldt in twee brieven aan keizer Trajanus het bestaan van een sekte die ‘christenen’ genoemd worden, en vraagt hoe hij deze moet aanpakken.Ga naar voetnoot2 De grote Romeinse | |
[pagina 17]
| |
De onthoofding van Johannes de Doper. Bronzengroep door V. Danti (1571). Baptisterium, Florence. Foto Alinari.
Andreas gekruisigd. Uit Historiën der vromer martelaren van J. Gysius (1658). Foto Universiteitsbibliotheek Utrecht.
| |
[pagina 18]
| |
historieschrijvers Tacitus (55-120) en Suetonius (70-140), van wie de eerste ook staatsfuncties bekleedde, wijden aan de verering voor een zekere Christus beiden één zinsnede. In zijn leven van Claudius acht Suetonius deze ‘Chrestos’ verantwoordelijk voor eigentijdse Messiaanse relletjes, terwijl Tacitus in zijn Jaarboeken het enige historische personage vermeldt dat ook in de Jezusgeschiedenis van de evangeliën voorkomt: Pontius Pilatus, van 26 tot 36 Romeins procurator van Judea. Er is nog een getuigenis omtrent Jezus te vinden, en wel in de gangbare tekst van de Joodse Oudheden van de Romein geworden joodse geschiedschrijver Flavius Josephus (37-105). Het heeft blijkbaar al in de eerste christelijke eeuwen vrome vaders dwars gezeten dat Josephus wel gewag maakte van Johannes de Doper, maar Jezus van Nazareth niet vermeldt. Voor die lacune hebben zij raad weten te schaffen. De taalkenners van de humanistische renaissance twijfelden al (met recht) aan de echtheid van deze ‘aanvulling’, waarmee oudchristelijke theologen zonder gewetensbezwaar en in dienst van hun goede zaak de geschriften van gezaghebbende auteurs plachten op te sieren.Ga naar voetnoot1 Wij hoeven tenslotte niet af te dalen tot de beweringen van Voltaire, die aan zijn uitspraak dat Jezus niet meer geweest is dan een Esseen, nog enkele wilde verhalen uit joodse bron toevoegt omtrent 's Nazareners afkomst, te weten dat hij het bastaardkind zou zijn van een Romeinse legioensoldaat, verwekt bij de Palestijnse prostituée Panthera, een en ander opgeluisterd door onsmakelijkheden die blijkbaar voor de grote en vaak zo geestrijke bestrijder van de achttiende-eeuwse, feodale roomse Kerk nog bruikbare munitie vormden.Ga naar voetnoot2 De historische Jezus is in feite zo'n ongrijpbare schim, dat de lange misère van de Leben Jesu-Forschung, die de waarheid nastreefde en de religie niet wilde verliezen, er begrijpelijk door wordt.Ga naar voetnoot3 Een nog niet afgesloten misère: wat is christelijke openbaring, wat zijn christelijke kerken zonder een aanwijsbare Jezus? De modernste theologieGa naar voetnoot4 is in de consequentie van haar onderzoek zo ver gekomen, dat zij in bepaalde gevallen bereid is tot de paradox om Jezus' bestaan als een niet meer ter zake doend argument in de strijd om het geloof te offeren - een gang van zaken die onvermijdelijk uit de logica van de geschiedenis voortvloeit. De theologie van vandaag, de rooms-katholieke niet uitgezonderd, heeft zich aan het revolutionair effect van staatsomwentelingen en oorlogen, economische crises, een schandelijke verdeling van aardse goederen die met honger, (neo-)kolonialisme en genocide gepaard gaat, noch aan de uitwerking van nieuwe wetenschap en techniek kunnen onttrekken. De theologen constateren een verregaande ‘secularisatie’ die niet enkel het oude kerk- en geloofsgezag als ondraaglijke kluistering afgeworpen heeft, maar God zelf tot een dood begrip verklaard. De kerken hebben het daarmee moeilijk gekregen, en het bevreemdt niet dat er al weer pogingen in het werk worden gesteld om de prijsgegeven gebieden te heroveren...Tot ere van vele gelovigen, leken en voorgangers, moet men verklaren dat zij met vaak indrukwekkende gewetensplicht de consequenties trekken uit hun confrontatie met een verwilderd kapitalisme...tot aan de aanvaarding van het geweld, waar partizanen- en vrijheidsbewegingen in zovele geknechte gebieden naar grijpen. | |
[pagina 19]
| |
Zo zien wij dan dat het menselijk brein, dat voor niets halt houdt, onder de ongevraagde maar machtige inspiratie van de politieke en sociale situatie in de twintigste eeuw tot nieuwe werkzaamheid kon geraken in de theologie. Het revolutionair effect voornoemd liet zich al in de eerste decennia van onze eeuw bij theologische wijsgeren als Barth en Tillich gelden. ‘Dialectische’, ‘systematische’, ‘existentiële’ en ‘neo-hermeneutische’ theologie werden straks gevolgd door de ‘demythologiserende’ en zelfs de ‘politieke’. Is de mens op deze nietige, eenmaal tot uitdoven veroordeelde planeet enerzijds geneigd zich juist door zijn denkkracht nog steeds voor het middelpunt, ja, voor het doel van de ‘schepping’ te houden - anderzijds blijft de gedachte aan goddelijke bijstand en genade, die moeten inspringen waar mensenkracht faalt, blijkbaar een onuitwisbare karaktertrek ook van de radicaalste godgeleerdheid. Zo kan het gebeuren dat in een ‘leeg’ universum en een aan brute tegenstrijdigheden overvolle aarde God als het onbevattelijk-onbereikbare achter onze horizon wegdwarrelt...tenzij hij alhier een ‘plaatsvervanger’ zou hebben achtergelaten, geroepen om de menselijke, ontluisterde existentie uit angst, vervreemding en dood te verlossen...Ga naar voetnoot1 En de heilsidee (want het al te concrete woord ‘gestalte’ wil hier niet uit de pen) van de godmens van Nazareth daalt onvermijdelijk, als ‘superstar’, weer uit de wolken neer. Het komt mij voor dat veel in de moderne christologie - die bereid is tot het opruimen van onbruikbare mythen, maar vasthoudt aan Jezus de Heiland als grond van alle existentie - de zoveelste metamorfose is van de oude logostheorie. De Logosgod is de altijd-aanwezige, al van voor de schepping ‘bij God’, tot dat zijn kenosis ofwel zelfverdeemoediging in het vlees het beginpunt werd van een hemelreis, terug naar Hem die hem had gezonden, nu met de zielen van de door hem verlosten bij zich...De term Logos is een vinding van de ‘duistere’ Griekse denker Herakleitos, en hij duidde met dit woord het ordenend beginsel in de schepping aan. De Logos heeft een lange weg van bestaanswijzen achter en waarschijnlijk ook nog voor zich. Bij Stoïcijnen en Gnostieken is hij het kensymbool van de goddelijke Rede, rechtstreeks afkomstig uit de geest van de Vader. De joodse hellenist Philo van Alexandrië had de afgrond tussen schepper en schepsel dank zij de bemiddelende Logos willen overbruggen, en inspireerde daarmee kerkvaders als Clemens van Alexandrië en Origenes. Zij, gefascineerd door het platonische denken enerzijds en het Johannes-evangelie anderzijds, huldigden in de Logos het eerste creatieve beginsel dat tevens de schulduitdelger is van de gevallen mensheid. In heel de geschiedenis van het christendom blijft deze idee zich voortplanten: bij de goed-orthodoxe Thomas van Aquino zo goed als in de ketterijen van Meister Eckart; bij de hervormers Luther en Calvijn met hun verknochtheid aan het ‘Woord’, zo goed als in de op Christus' zoendood gerichte exercities van de jezuïetenvader Loyola; bij protestantse piëtisten alsook existentialisten à la Kierkegaard. Het kan niet anders of de historische Jezus, de eerste verkondiger, moet bij de steeds herhaalde geboorte van de logostheorie aldoor meer op de achtergrond raken, ja, paradoxaal verdwijnen ten gunste van zijn ‘boodschap’. |
|